ECLI:NL:GHARL:2022:7905

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
200.280.548/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenaanspraken en arbeidsvoorwaarden bij overgang van onderneming

In deze zaak gaat het om een pensioenzaken en de gevolgen van de overgang van een onderneming. De werknemer, [geïntimeerde], was in dienst bij Syntegra Groep B.V. en bouwde pensioen op bij de Stichting Pensioenfonds Syntegra. Na de overname door BT Professional Services Nederland B.V. werden zijn pensioenaanspraken overgedragen aan Aegon Levensverzekeringen N.V. Bij de overgang van een deel van de onderneming naar MIT, zijn er geschillen ontstaan over de pensioenregeling en andere arbeidsvoorwaarden. De werknemer heeft tijdig geprotesteerd tegen een door de oude werkgever doorgevoerde pensioenverslechtering, die zonder eenzijdig wijzigingsbeding was doorgevoerd. Het hof oordeelt dat de nieuwe werkgever, MIT, de oude pensioentoezegging moet respecteren, maar niet verplicht is om een uitvoeringsovereenkomst met de oude pensioenverzekeraar te sluiten. Het hof bevestigt dat MIT ook gebonden is aan de overige arbeidsvoorwaarden die golden op het moment van de overname. De procedure omvatte ook een vordering van de werknemer tot voortzetting van de bonusregeling en een vergoeding voor een auto. Het hof heeft de vorderingen van de werknemer gedeeltelijk toegewezen, met inachtneming van de geldende arbeidsvoorwaarden en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.280.548/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland 7923770 CV EXPL 19-3492)
arrest van 6 september 2022
in de zaak van
Meeesters in IT II B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: gedaagde,
hierna:
MIT,
advocaat: mr. H. de Graaf, die kantoor houdt in Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de kantonrechter: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.M. Zwaan-Stroband, die kantoor houdt in Den Haag.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[geïntimeerde] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, op 25 maart 2020 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 19 juni 2020;
  • de memorie van grieven van 20 oktober 2020;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met wijziging van eis van 29 december 2020;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van 9 maart 2021;
  • het arrest van 19 oktober 2021 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de verdere producties van [geïntimeerde] , toegezonden op 17 januari 2022;
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 27 januari 2022 is gehouden. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd.
1.2
Na afloop van de mondelinge behandeling hebben partijen getracht een minnelijke regeling te bereiken. Dit is niet gelukt. Op 29 maart 2022 hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald op het dossier dat voor de mondelinge behandeling was overgelegd, aangevuld met het proces-verbaal.

2.Waar gaat deze procedure over?

Het belangrijkste geschilpunt is of de werknemer gebonden is aan een pensioenverslechtering die zijn oude werkgever had doorgevoerd, kort voordat het bedrijfsonderdeel waar hij werkzaam was aan een derde was verkocht. Het hof oordeelt net als de kantonrechter dat daarvan geen sprake is. Het hof zal die beslissing hierna verder uitleggen. Verder gaat de procedure over de overgang van een aantal andere arbeidsvoorwaarden, namelijk de bonusregeling en een vergoeding voor een auto.

3.De feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten
3.1
[geïntimeerde] is per 1 september 2001 in dienst getreden van Syntegra Groep B.V.
(hierna: Syntegra). [geïntimeerde] bouwde daarbij pensioen op bij de Stichting Pensioenfonds Syntegra (hierna: SPS). Medio 2007 is Syntegra overgenomen door BT Professional Services Nederland B.V. (verder: BT). SPS werd vanwege de overname geliquideerd en de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten werden overgedragen aan Aegon Levensverzekeringen N.V. waarbij BT haar pensioenregeling had ondergebracht.
3.2
BT heeft het deel van haar onderneming waarin [geïntimeerde] werkzaam was per 1 november 2018 overgedragen aan MIT en [geïntimeerde] is van rechtswege in dienst getreden van MIT.
3.3
Tussen BT en [geïntimeerde] is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld. De arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] met Syntegra bevat geen eenzijdig wijzigingsbeding. Wel bevat de overeenkomst de bepaling dat aanvullende arbeidsvoorwaarden in het medewerkershandboek zijn neergelegd en dat de werkgever gerechtigd is het medewerkershandboek te wijzigen als de omstandigheden daartoe naar het oordeel van de werkgever aanleiding geven.
3.4
Het medewerkershandboek van BT bevatte over pensioen een summiere paragraaf van de volgende inhoud:
De pensioenregeling van BT Professional Services B.V. bestaat uit een verplichte basismodule en een tweetal vrijwillige modules die aanvullende opbouw verzorgen. In de verplichte basismodule wordt een basis-pensioenrecht opgebouwd op
basis van middelloon. De premie voor deze module is voor rekening van BT Professional Services B.V. In de vrijwillige modules, de zogenaamde vrijwillige module en de aanvullende module, wordt niet opgebouwd, maar gespaard. Met het
gespaarde bedrag kan op datum pensioeningang een levenslang ouderdoms- of nabestaandenpensioen gekocht worden. (…).
3.5
Het pensioenreglement van BT dat betrekking had op het pensioen dat bij Aegon was ondergebracht is volgens artikel 2 daarvan een nadere uitwerking van de pensioenregeling zoals die tussen de werknemer en werkgever is overeengekomen. Dit reglement voorzag in een ouderdomspensioen (middelloonregeling) op opbouwbasis (1,35 % van de pensioengrondslag per dienstjaar) en in een partnerpensioen (70%, ook op opbouwbasis), met een voorwaardelijke toeslag (indexatie).
3.6
Op 21 december 2017 heeft BT aan [geïntimeerde] bericht dat BT per 1 januari 2019 overstapt naar pensioenfonds PGB voor een nieuwe pensioenregeling. Dit betreft een vrijwillige aansluiting bij PGB. De reden was de hoge kosten bij voortzetting van de Aegon-pensioenregeling waarvan de uitvoeringsovereenkomst afliep op 31 december 2018.
3.7
De pensioenregeling bij PGB is een regeling waarbij de premie vastligt, aangeduid als Collective Defined Contribution (CDC). Het streef-opbouwpercentage bedraagt 1,2% van de pensioengrondslag, maar dit percentage wordt niet gegarandeerd. Ook deze regeling kent een voorwaardelijke indexatie en een nabestaandenpensioen van 70%.
3.8
De ondernemingsraad van BT heeft op 11 september 2018 ingestemd met de nieuwe pensioenregeling.
3.9
Op 17 oktober 2018 heeft BT een ‘transfer letter’ aan [geïntimeerde] verzonden met daarin de arbeidsvoorwaarden na de overdracht aan MIT. MIT heeft eind oktober 2018 een uitvoeringsovereenkomst gesloten met PGB waarbij de pensioenovereenkomsten van al haar werknemers met ingang van 1 november 2018 bij PGB worden ondergebracht. Daaronder valt ook [geïntimeerde] .
3.1
Op 24 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] bij BT geprotesteerd tegen de transfer letter en daarbij, voor zover van belang, bezwaar gemaakt tegen de pensioenregeling zoals die zou worden ondergebracht bij PGB. Verder maakt hij in die e-mail onder meer bezwaar tegen het bedrag aan car allowance (leasenorm voor vergoeding van een leaseauto) zoals opgenomen in de transfer letter.
3.11
De pensioenrechten van [geïntimeerde] zoals opgebouwd tot 1 november 2018 zijn premievrij bij Aegon achtergebleven.

4.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter, samengevat, gevorderd dat MIT wordt veroordeeld tot voortzetting van de pensioenregeling zoals die door BT bij Aegon was ondergebracht, door deze vanaf 1 november 2018 opnieuw bij Aegon onder te brengen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Daarnaast vorderde hij continuering van de bonusregeling door MIT zoals die bestond bij BT. Verder vorderde hij betaling van buitengerechtelijke kosten en een proceskostenveroordeling.
4.2
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 12 februari 2020 nadere stukken over de pensioenregeling opgevraagd en verder overwogen dat de vordering over de bonusregeling toewijsbaar was.
4.3
Bij eindvonnis van 25 maart 2020 heeft de kantonrechter de vordering tot voortzetting van de Aegon-regeling toegewezen, in die zin dat binnen drie maanden een vergelijkbare regeling moet worden getroffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van €10.000,-. Ook is de vordering tot continuering van de bonusregeling toegewezen en is MIT in de proceskosten veroordeeld.
4.4
In principaal hoger beroep keert MIT zich tegen de toewijzing van de vorderingen die betrekking hebben op de pensioenregeling, waartoe drie genummerde bezwaren (grieven) zijn geformuleerd. Ook vordert MIT terugbetaling van wat aan [geïntimeerde] op grond van het vonnis is betaald en een veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
4.5
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] zijn eis gewijzigd. Hij vordert, onder aanvoering van twee genummerde grieven, dat het hof MIT veroordeelt om zijn pensioenregeling vanaf 1 november 2018 weer onder te brengen bij Aegon, onder oplegging van een hogere dwangsom zonder maximum.
Daarnaast vordert hij aan achterstallige bonus betaling van een bedrag van € 6.774,61 te vermeerderen met wettelijke verhoging (10%) en wettelijke rente, en betaling van een bedrag aan € 380,- aan achterstallige car allowance en een veroordeling tot het blijven uitbetalen van een car-allowance van € 916,50 bruto per maand, een en ander onder veroordeling van MIT in de kosten van de procedure.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Het hof zal uitgaan van de vermeerderde eis van [geïntimeerde] , aangezien die eis op het juiste processuele tijdstip is gewijzigd, MIT daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en de eiswijziging ook niet op andere wijze in strijd met de eisen van een goede procesorde is.
De pensioenregeling van [geïntimeerde] is niet rechtsgeldig door BT gewijzigd
5.2
Niet ter discussie staat dat MIT als opvolgend werkgever op grond van artikel 7:663 BW gehouden is tot continuering van de voor de overname geldende arbeidsvoorwaarden waarop [geïntimeerde] aanspraak had, waaronder zijn pensioenregeling. De uitzonderingen die artikel 7:664 BW maakt voor rechten uit een pensioenovereenkomst zijn niet van toepassing: de pensioenregeling bij PGB is een vrijwillige regeling en deze pensioenregeling gold niet vóór 1 november 2018 al voor het eigen personeel van MIT.
Daarom is van belang of BT op het moment van de overgang van het bedrijfsonderdeel waar [geïntimeerde] voor werkte, rechtsgeldig zijn pensioenvoorziening had gewijzigd. De werkgever kan op grond van artikel 19 van de Pensioenwet een pensioenregeling eenzijdig wijzigen als een wijzigingsbevoegdheid in de pensioenovereenkomst is opgenomen en kort gezegd sprake is van een zwaarwichtig belang daartoe. Een dergelijk beding is niet tussen BT en [geïntimeerde] overeengekomen. BT heeft geen afzonderlijke pensioenovereenkomst met [geïntimeerde] gesloten maar was zelf gebonden aan de pensioentoezegging uit de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en Syntegra. Die bevatte wel een wijzigingsmogelijkheid via het personeelshandboek, maar partijen zijn het erover eens dat het personeelshandboek van BT geen wijzigingsmogelijkheid van de pensioenregeling bevat.
5.3
Ook artikel 32 van het Aegon-pensioenreglement biedt onvoldoende grondslag voor de wijziging die BT voorstond. Weliswaar kan dit artikel als een betalingsvoorbehoud
(op de voet van artikel 12 Pensioenwet) worden aangemerkt. Artikel 2 van dat pensioenreglement bepaalt immers dat het reglement een nadere uitwerking bevat van de pensioenregeling die de deelnemer en de werkgever met elkaar zijn overeengekomen. Maar Artikel 32 stelt aan de werkgever limitatief zware eisen voor het inroepen van het daarin opgenomen betalingsvoorbehoud. De daar genoemde gevallen van wetswijziging of verplichte aansluiting bij een bedrijfspensioenfonds doen zich niet voor, zodat alleen de grond onder b aan de orde zou kunnen zijn. Deze bepaling luidt:
“de financiële positie van de werkgever blijkens een accountantsverklaring de uitgaven ter zake van de pensioenregeling niet meer toelaat”. Een dergelijke accountantsverklaring ontbreekt. De “scenario analysis” van Deloitte van 22 maart 2017 kan niet als zodanig worden aangemerkt. Deloitte schrijft wel over de wenselijkheid van aanpassing van de pensioenregeling van BT, maar niet dat de financiële positie van BT voortzetting van de regeling zoals in het Aegon-reglement vormgegeven, niet meer toelaat. En zou dit al anders zijn, dan nog zou BT enkel haar werkgeversbijdragen aan de pensioenregeling (tijdelijk) kunnen verminderen of beëindigen. Artikel 32 van het pensioenreglement biedt daarom geen basis voor rechtsgeldige eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst door BT.
5.4
Het hof komt tot de gevolgtrekking dat BT de pensioenovereenkomst met [geïntimeerde] niet eenzijdig kon wijzigen.
5.5
Bij gebreke van een eenzijdige wijzigingsmogelijkheid had BT de instemming van [geïntimeerde] nodig om de wijziging van de pensioenregeling te kunnen doorvoeren. MIT beroept zich in dit verband op de zogenaamde Stoof/Mammoet-toets, [1] die er kort gezegd op neerkomt dat van een werknemer op grond van 7:611 BW in redelijkheid gevergd kan worden dat hij instemt met redelijke wijzigingsvoorstellen van de werkgever die een redelijke aanleiding hebben.
Vereist is dat BT een wijzigingsvoorstel aan [geïntimeerde] tot aanpassing van zijn pensioenregeling heeft gedaan. Een dergelijk voorstel is er niet. Er is door BT wel op
21 december 2017 een uitvoerige brief aan alle medewerkers verstuurd met wat BT van plan was met de pensioenen, maar deze brief is geen voorstel dat BT aan [geïntimeerde] heeft voorgelegd en waarvan zij hem vraagt daar al dan niet mee in te stemmen. [2] Dat BT de ondernemingsraad bij de plannen tot wijziging heeft betrokken verandert hier niets aan, want de ondernemingsraad kan de individuele werknemer wiens pensioentoezegging in geding is niet binden. De instemming van de ondernemingsraad komt in dit verband verder geen bijzondere betekenis toe.
5.6
Ook het betoog van MIT dat [geïntimeerde] stilzwijgend met de door BT voorgestane wijziging van de pensioenregeling heeft ingestemd, gaat niet op. [geïntimeerde] heeft, voordat de wijziging zou worden geeffectueerd, daartegen op 24 oktober 2018 geprotesteerd. Daarmee is van een stilzwijgende instemming geen sprake. MIT voert nog aan dat de klacht van 24 oktober 2018 te laat zou zijn en dat op grond van artikel 6:89 BW aan de klacht van [geïntimeerde] voorbij zou moeten worden gegaan. Het hof verwerpt die stelling. De in dat artikel geregelde klachtplicht ziet op een gebrek in de prestatie waarover niet binnen redelijke termijn na ontdekken van het gebrek is geklaagd. De klachtplicht heeft geen betrekking op aangekondigde tekortkomingen in de nakoming van een verplichting, waarvan bij de wijziging van de pensioenregeling sprake was. Bovendien volgde het protest van [geïntimeerde] op de transfer letter van BT - met daarin de mededeling van de overstap naar de pensioenregeling van PGB per 1 november 2018 - die op dat moment slechts een week oud was. Voor zover MIT [geïntimeerde] verwijt dat zijn protest reeds had moeten volgen op de brief van BT van 21 december 2017, treft dat verwijt geen doel, omdat de laatstgenoemde brief van BT voor wat betreft de overstap naar PGB informatie op hoofdlijnen verstrekt en laat weten dat nadere informatie zou volgen.
[geïntimeerde] heeft tijdig geklaagd en er is geen sprake van stilzwijgende instemming met de gewijzigde pensioenregeling. [3] Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] niet ook tegenover MIT heeft geklaagd, zoals MIT tijdens de mondelinge behandeling nog heeft aangevoerd. Op 24 oktober 2018 was BT immers nog zijn werkgever.
5.7
Uit het voorgaande volgt dat BT de pensioenregeling zoals die was neergelegd in het Aegon-reglement op het moment van de overgang van [geïntimeerde] naar MIT, niet rechtsgeldig had gewijzigd. MIT was dan ook, als opvolgend werkgever, gebonden aan de pensioenregeling zoals die in het Aegon-pensioenreglement was neergelegd. [geïntimeerde] heeft tegenover MIT aanspraak op nakoming van die pensioenregeling, maar hij heeft geen aanspraak op uitvoering van die pensioenregeling door Aegon als pensioenuitvoerder. De onderbrengingsplicht van een pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder is op grond van artikel 23 Pensioenwet aan de werkgever; de individuele werknemer heeft daarbij geen instemmingsrecht. Daar komt nog bij dat de overnemende werkgever niet gebonden is aan een door de oude werkgever gesloten uitvoeringsovereenkomst, dus ook als BT de pensioenregeling nog wel had ondergebracht bij AEGON, dan had [geïntimeerde] niet kunnen eisen dat ook MIT de pensioenregeling bij AEGON zou onderbrengen. [4]
5.8
MIT mag zelf beslissen waar zij de pensioenregeling onderbrengt en of zij kiest voor een afzonderlijke regeling voor het hele pensioen voor [geïntimeerde] of voor een aanvulling op het bij PGB ondergebrachte pensioen tot het niveau van de Aegon-regeling, onder te brengen bij een pensioenuitvoerder. Daarbij is MIT, anders dan [geïntimeerde] veronderstelt, niet gehouden om exact dezelfde bedragen aan te houden als golden op het moment van de overdracht door BT. MIT mag wel aanpassingen doorvoeren op grond van wet- en regelgeving die BT ook had mogen doorvoeren evenals de verdere aanpassingen die mogelijk waren op grond van het AEGON-pensioenreglement.
5.9
MIT heeft nog aangevoerd dat, als zij voor alle werknemers die van BT zijn overgekomen, de Aegon-pensioenregeling moet toepassen, zij failliet kan gaan. Het hof gaat aan dat argument voorbij omdat, zoals MIT tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft bevestigd, er geen andere werknemers zijn die bezwaar hebben gemaakt tegen de getroffen pensioenregeling.
5.1
Het hof ziet geen aanleiding om MIT een hogere dwangsom op te leggen of een dwangsom zonder maximum, zoals [geïntimeerde] heeft bepleit. [5]
De bonusregeling
5.11
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] recht heeft op voortzetting van de bonusregeling zoals die gold bij BT op het moment van de overname. [geïntimeerde] beroept zich daarbij op het personeelshandboek van BT van 2010. Daarin staat dat er een bonusregeling is met een deel dat wordt bepaald door de resultaten van BT en een deel dat wordt bepaald door een individuele score van de werknemer. In de transferletter van 17 oktober 2018 heeft BT opgenomen dat de bonus 10% bedroeg van het jaarsalaris exclusief vakantietoeslag, met een stretch van 20%. Het jaarsalaris van [geïntimeerde] , inclusief 8% vakantietoeslag, bedroeg € 70.919,17,bruto, wat neerkomt op € 65.665,90 exclusief vakantietoeslag. De maximale persoonlijke jaarbonus over 2018 bedroeg daarmee € 6.566,59 bruto. BT heeft de maximale bonus afgerekend tot 1 november 2018. BT kende een gebroken boekjaar van 1 april tot 1 april van het daaropvolgende jaar. MIT hanteert het kalenderjaar als boekjaar. De bonus die afhankelijk is van het resultaat van de BT of een relevant deel daarvan speelt in de procedure geen rol. Vast staat dat deze bonus de laatste jaren bij BT niet tot uitkering is gekomen.
5.12
MIT heeft [geïntimeerde] in 2019 een bonusbedrag uitbetaald van 3,3% van zijn jaarsalaris over 2019 en over de twee laatste maanden van 2018, gebaseerd op het halen van zijn urennorm. Volgens haar heeft [geïntimeerde] zijn omzettarget niet gehaald en heeft hij geen recht op uitbetaling van de volledige 10% van de bonus.
5.13
[geïntimeerde] vordert 10% (persoonlijke) bonus over de resterende 5 maanden van het boekjaar 2018/2019 en 10% persoonlijke bonus over het boekjaar (kalenderjaar 2019).
5.14
De overgelegde tekst van de bonusregeling voor gedetacheerde medewerkers bij BT – de categorie waar [geïntimeerde] behoorde – stelt dat de persoonlijke bonus (personal objective) volledig afhankelijk is van de door de medewerker te behalen facturabele uren, waarbij de bonus 5% bedraagt bij tenminste 1550 facturabele uren per jaar, oplopend tot een maximum van 10% bij tenminste 1800 facturabele uren of meer. Voor tussenliggende aantallen uren geldt een lineaire grafiek die in de bonusregeling is opgenomen. Uit de regeling blijkt niet dat de bonus, behalve op het aantal facturabele uren, ook afhankelijk van de door de betrokken medewerker behaalde omzet.
5.15
Het hof stelt vast dat in de vorderingen van [geïntimeerde] een dubbeltelling zit voor wat betreft het eerste kwartaal van 2019. Verder neemt [geïntimeerde] ten onrechte de vakantietoeslag mee in de berekening van de bonusgrondslag.
Verder oordeelt het hof dat het feit dat BT tot november 2018 de maximale urenbonus heeft uitgekeerd zonder rekening te houden met het feitelijk aantal gedeclareerde uren, niet betekent dat daarmee [geïntimeerde] van MIT over de resterende maanden van 2018 en over 2019 ook automatisch recht heeft op de maximale bonus; de hoogte van de bonusaanspraak blijft afhankelijk van het feitelijk aantal gedeclareerde uren. MIT heeft de laatste twee maanden van 2018 meegenomen in de bonusberekening over 2019. Daarmee wordt [geïntimeerde] niet tekort gedaan, voor zover de bonus ook over 14 maanden wordt berekend.
[geïntimeerde] heeft over de periode november 2018 tot en met december 2018 1980 declarabele uren gemaakt. Dit komt, teruggerekend naar een jaar, neer op (1980:14*12) 1697 uren. Bij 1697 uur hoort volgens de (weinig duidelijke) grafiek behorend bij de bonusregeling van BT een bonus van ongeveer 8%. De bonusaanspraak van [geïntimeerde] over de hiervoor genoemde periode bedraagt daarmee 14/12 * € 65.665,90 * 8%, wat neerkomt op € 6.128,81 bruto. Daarvan heeft MIT een bedrag van € 2.528,16 voldaan, zodat [geïntimeerde] nog aanspraak heeft op een bedrag van € 3.600,65 bruto. Het hof zal dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de, overeenkomstig de vordering, tot 10% verminderde wettelijke verhoging over dit bedrag.
De car allowance
5.16
[geïntimeerde] stelt dat hij op grond van het personeelshandboek van BT recht had op een car allowance van € 916,50 bruto per maand en dat MIT die ten onrechte per 1 mei 2020 heeft verlaagd tot € 869,- bruto per maand.
5.17
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] bij BT een car allowance van de categorie ‘E’ ontving. Volgens het personeelshandboek van BT is een car allowance een vergoeding die een medewerker krijgt als deze recht zou hebben op een leaseauto, maar daarvan afziet. Deze vergoeding bedroeg voor 1 april 2018 € 945,- per maand. Na 1 april 2018 heeft BT haar lease policy gewijzigd en de car allowances verlaagd. Dit is aan alle medewerkers meegedeeld op 4 april 2018. De car allowance ter hoogte van € 945 is daarbij verlaagd naar een bedrag van
€ 850,- per maand, met een afbouwregeling. Daarbij wordt het verschil tussen het oude en het nieuwe bedrag voor bestaande car allowances gestaffeld afgebouwd in een periode van drie jaar. In zijn e-mail van 24 oktober 2018 stelt [geïntimeerde] dat zijn car allowance in deze regeling niet wordt genoemd. Kennelijk doelt hij er daarbij op dat de aanduiding categorie E niet voorkomt in de mededeling van 4 april 2018. Dat argument gaat niet op. Alle categorieën worden in die mail genoemd, waarbij duidelijk is dat categorie “3” in die mail correspondeert met categorie “E” in de aanduiding in de transfer letter van
17 oktober 2018. Volgens de staffel van 4 april 2018 bedroeg de car allowance bij de desbetreffende categorie per 1 mei 2018 € 916,50, per 1 mei 2019 € 888,- en per 1 mei 2020 € 869,- per maand.
5.18
Dat BT haar leasepolicy en in het verlengde daarvan de bedragen van de car allowances niet mocht wijzigen op de manier waarop zij dat heeft gedaan, is niet gesteld door [geïntimeerde] . MIT mocht de regeling zoals deze door BT was vastgesteld overnemen en de car allowance van De Graaf verlagen per 1 mei 2020. Feitelijk had zij ook per
1 mei 2019 al een verlaging mogen doorvoeren wat zij niet heeft gedaan. [geïntimeerde] heeft in zoverre nog een klein voordeel ontvangen. Zijn vordering tot nabetaling van een hoger bedrag aan car allowance dan hem feitelijk is uitbetaald is niet toewijsbaar. [6]
De slotsom
5.19
De grieven in principaal appel treffen geen doel. Dat geldt ook voor de grieven in incidenteel appel die zien op de veroordelingen betreffende de pensioenregeling en die zien op de gewijzigde eis over de car allowance. De grief die betrekking heeft op de bonus slaagt deels.
5.2
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen, behalve voor zover het meer of anders gevorderde is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende, de extra bonusaanspraak toewijzen tot een bedrag van € 3.600,65 bruto, te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging; beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van het instellen van de vordering (9 maart 2021) aangezien een andere ingangsdatum niet is gesteld.
5.21
MIT zal, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het principaal hoger beroep zal worden veroordeeld (het van [geïntimeerde] geheven griffierecht en een bedrag corresponderend met 2 punten naar tarief II van het liquidatietarief voor salaris advocaat). De kosten van het incidenteel appel worden gecompenseerd omdat beide partijen daarin deels in het ongelijk zijn gesteld. Ook de gevorderde nakosten zijn toewijsbaar.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Apeldoorn van 25 maart 2020, behalve voor zover daarbij het meer of anders gevorderde is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende,
6.2
veroordeelt MIT om aan [geïntimeerde] aan aanvullende bonus over november 2018 tot en met december 2019 te betalen een bedrag van € 3.600,65 bruto, te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging; beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2021 tot de dag van volledige betaling;
6.3
veroordeelt MIT in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 343,- aan verschotten en op € 2.228,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 163 aan nakosten. Deze nakosten worden verhoogd met € 85,- als de kosten eerst worden betaald nadat de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend. Als de proceskosten niet binnen veertien dagen worden betaald, is daarover na die termijn wettelijke rente verschuldigd;
6.4
beide partijen moeten de eigen kosten van het incidenteel appel betalen;
6.5
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.E.L. Fikkers en T.J. Zuiderman en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
6 september 2022.

Voetnoten

1.HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1847
2.Grief 2 in principaal appel slaagt niet.
3.Zowel grief 1 als grief 3 in principaal appel faalt.
4.Grief 1 in incidenteel appel faalt.
5.Grief 2 in incidenteel appel faalt.
6.Grief 5 in incidenteel appel faalt