ECLI:NL:GHARL:2022:762

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.278.647/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de ontvlechting en afwikkeling van een agrarische maatschap tussen broers

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], die samen een agrarisch bedrijf hebben. In 2015 hebben zij een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarin is vastgelegd dat [geïntimeerde] als eerste de mogelijkheid heeft om de ander uit te kopen. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] deze overeenkomst niet is nagekomen en heeft de ontbinding van de overeenkomst ingeroepen. Het hof oordeelt dat de beëindigingsovereenkomst nog steeds bindend is voor beide partijen en dat zij de daarin neergelegde route tot ontvlechting van hun samenwerking moeten blijven volgen. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling van de resterende vorderingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de overeenkomst niet rechtsgeldig was ontbonden en dat partijen aan de overeenkomst gebonden blijven. Het hof benadrukt dat de uitleg van de beëindigingsovereenkomst van groot belang is en dat er geen reden is om aan te nemen dat [geïntimeerde] zich niet aan de overeenkomst heeft gehouden. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.647/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 210483)
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M. van Rongen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.A. Bos.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 9 februari 2021 hier over. Op grond van dit arrest heeft op 9 december 2021 een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Voorafgaand aan deze zitting heeft [appellant] op 10 november 2021 vervangende - geschoonde - producties 1 tot en met 4, zoals gevoegd bij de memorie van grieven, ingezonden en op 29 november 2021 een akte wijziging eis met drie nadere producties.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voorafgaand aan het arrest van 9 februari 2021 overgelegde procesdossier, aangevuld met voormelde akte en voormeld proces-verbaal.

2.Waar het in deze zaak om gaat

[appellant] en [geïntimeerde] hebben samen een agrarisch bedrijf. In 2015 zijn zij tot de conclusie gekomen dat hun samenwerking moet eindigen en hebben zij een beëindigingsovereenkomst gesloten op basis waarvan [geïntimeerde] als eerste mag proberen de ander uit te kopen. [appellant] vindt dat [geïntimeerde] die beëindigingsovereenkomst niet is nagekomen en heeft de ontbinding van de beëindigingsovereenkomst ingeroepen. [geïntimeerde] bestrijdt dat hij die overeenkomst niet is nagekomen en wil dat de beëindigingsovereenkomst verder wordt uitgevoerd.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de beëindigingsovereenkomst partijen nog bindt en dat zij de daarin neergelegde route tot ontvlechting van hun samenwerking moeten blijven volgen. Dat oordeel zal het hof hierna uitleggen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
3.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. Zij zijn met ingang van 1 januari 2010 een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam “ [naam1] ” (hierna: de vof). De vof drijft een opfokbedrijf voor jongvee en een melkveebedrijf.
3.2
De overeenkomst van vennootschap onder firma is vastgelegd in een akte van 25 maart 2014 (hierna: de vof-akte). Artikel 15 van deze akte is een bepaling over voorzetting van de onderneming na ontbinding. In het vierde lid daarvan staat samengevat dat vaststelling van de waarde van het wegens overbedeling verschuldigde in onderling overleg zal plaatsvinden en anders door drie deskundigen. Het vijfde lid van dit artikel luidt - voor zover van belang - vervolgens:
Het ter zake van overbedeling door de voortzettende vennoot aan de andere vennoot verschuldigde moet aan deze worden voldaan binnen 6 maanden na de ontbinding van de vennootschap, voor zover dit deel uit de beschikbare middelen van de vennootschap kan worden voldaan, dan wel als lening kan worden opgenomen onder algemeen gebruikelijke voorwaarden. Het restant van de uitkering zal door de betreffende vennoot worden voldaan in maandelijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt 7 maanden na beëindiging van de vennootschap. Deze schuld, respectievelijk het restant daarvan na aflossing, zal rentedragend zijn vanaf het tijdstip van beëindiging van de vennootschap. (…)
3.3
Tussen partijen is een geschil ontstaan over hun samenwerking en daarna over de beëindiging van de vof en de voortzetting van de daarin gedreven onderneming. Ter afwikkeling hiervan hebben [appellant] (op 14 juli 2015) en [geïntimeerde] (op 16 juli 2015) een overeenkomst ondertekend (hierna: de beëindigingsovereenkomst) waarin zij, onder meer zijn overeengekomen, onder aanduiding van partijen bij hun voornaam in plaats van ‘Vennoot 1’ en ‘Vennoot 2’:
Partijen zijn overeengekomen dat de VOF zal worden ontbonden per een nader overeen te komen datum. [ [geïntimeerde] ] zal de onderneming als bedoeld in artikel 15 lid 2 van de VOF-akte voortzetten.
[ [geïntimeerde] ] zal terstond na ondertekening van deze overeenkomst met [ [appellant] ] in overleg treden over het bedrag van de overbedeling als bedoeld in artikel 15 lid 2 van de VOF-akte - hierna:
“de koopprijs”. [ [appellant] ] zal geen aanspraak maken op voortzetting van de onderneming, tenzij [ [geïntimeerde] ] geen financiering kan verkrijgen voor de betaling van de koopprijs. Indien partijen in
onderling overleg geen overeenstemming bereiken over de koopprijs zal een groep van deskundigen, als bedoeld in artikel 15 lid 4 van de VOF-akte, de koopprijs vaststellen.
[ [geïntimeerde] ] verricht sedert 10 maart 2015 geen arbeid binnen de onderneming. [ [appellant] ] zal deze werkzaamheden voortzetten tot partijen overeenstemming hebben bereikt over de koopprijs. Alsdan zal [ [appellant] ] alle werkzaamheden overdragen aan [ [geïntimeerde] ], zijn arbeid binnen de onderneming staken en gestaakt houden en de onderneming verlaten. [ [geïntimeerde] ] zal tegelijkertijd de koopprijs storten op een door notaris (…) aan te wijzen bankrekening die het bedrag zal doorbetalen aan [ [appellant] ], zodra de noodzakelijke akten in verband met de beëindiging van de VOF en overdracht van zaken zijn ondertekend.
Aan deze overeenkomst is als bijlage 1 gehecht een lijst van crediteuren van de VOF en als bijlage 2 een overzicht van verplichtingen en overeenkomsten van de VOF per datum van ondertekening van de onderhavige overeenkomst. [ [appellant] ] heeft deze lijst en het overzicht opgesteld en garandeert dat die juist en volledig zijn; hij verklaart dat hij geen nieuwe verplichtingen en overeenkomsten zal aangaan ten laste van de VOF. [ [geïntimeerde] ] verklaart dat hij sedert 10 maart 2015 geen schulden, noch andere verplichtingen ten laste van de VOF is aangegaan; hij zal zich onthouden van het verrichten van mutaties op de bankrekening van de VOF.
[ [appellant] ] verklaart dat hij de onderneming in goede staat, inclusief alle zaken die behoren tot de onderneming, zal overdragen aan [ [geïntimeerde] ]. Partijen zullen zich onthouden van iedere handeling waardoor op welke wijze dan ook schade zal ontstaan aan de onderneming, dan wel onderdelen en/of de bedrijfsmiddelen en/of het vee en/of welke andere goederen of zaken dan ook van de onderneming.
3.4
Op vordering van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank [appellant] in een vonnis van 23 november 2015 veroordeeld een deskundige aan te wijzen. [geïntimeerde] is daarbij gemachtigd zo nodig zelf de deskundige aan te wijzen. De voorzieningenrechter heeft [appellant] voorts veroordeeld om op eerste verzoek van de deskundigen alle documenten die door de deskundigen van belang worden geacht voor de waardebepaling overeenkomstig artikel 15 van de vennootschapsakte aan de deskundigen ter beschikking te stellen. Aan beide veroordelingen is een dwangsom verbonden.
3.5
[appellant] heeft de heer [de deskundige1] aangewezen als deskundige van zijn zijde. Deze deskundige heeft samen met de door [geïntimeerde] aangewezen deskundige (de heer [de deskundige2] ) een derde deskundige aangesteld, te weten de heer [de deskundige3] .
3.6
In verband met het inschakelen van taxateurs hebben de deskundigen in juni 2016 een concept-opdrachtbevestiging voor de taxatie van de activa van de vof aan partijen gestuurd.
3.7
In een brief van 5 mei 2017 hebben de deskundigen aan partijen verzocht de definitieve taxatieopdracht te tekenen. Anders dan in het concept van juni 2016 is in deze taxatieopdracht de volgende bepaling opgenomen:
Ondernemers krijgen na het vaststellen van de overnamesom 3 maanden (bron Ing. Denk aan een tijdige voorbereiding) de tijd om het door de deskundigen vastgestelde verschuldigde te voldoen, ter formalisering van de overname, lukt dit niet dan vervallen zijn rechten, tenzij het niet kunnen voldoen van de overnamesom te wijten is aan het handelen van de andere partij. De partijen leveren binnen 5 dagen de gevraagde en benodigde informatie voor financiering, op eerste verzoek van de overnemende partij na het bepalen van de overnamesom.
3.8
[appellant] heeft de opdrachtbevestiging getekend. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd en heeft, via zijn toenmalige advocaat een alternatieve tekst voorgesteld die uitging van een inspanningsverplichting van de overnemende partij de financiering voor de overnamesom op zo kort mogelijke termijn te verkrijgen. Voor het geval de overnemende partij niet binnen vijf maanden financiering zou hebben verkregen, zou volgens de alternatieve tekst de overnemende partij wettelijke rente dienen te voldoen aan de andere partij. Een (maximale) termijn waarbinnen financiering geregeld zou moeten zijn, is in de alternatieve tekst niet genoemd.
3.9
In een brief van 8 augustus 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij wanprestatie pleegt door niet over te gaan tot ondertekening van de taxatieopdracht en dat [appellant] om die reden de beëindigingsovereenkomst van 14/16 juli 2015 buitengerechtelijk ontbindt. [appellant] heeft voorts meegedeeld dat het adviestraject per direct en definitief is geëindigd en dat hij geen medewerking zal verlenen aan de uitvoering van de taxatie-opdracht. [appellant] heeft ook de deskundigen meegedeeld dat het adviestraject is geëindigd.
3.1
In een brief van 10 augustus 2017 heeft [geïntimeerde] laten weten dat hij de beëindiging van de opdracht aan de deskundigen niet accepteert. Ook heeft hij meegedeeld dat [appellant] door het intrekken van de opdracht aan de deskundigen in strijd handelt met de veroordeling door de voorzieningenrechter en dwangsommen zullen worden verbeurd die [geïntimeerde] zal incasseren, tenzij [appellant] alsnog uiterlijk 11 augustus 2017 vóór 12.00 uur aan de deskundigen heeft meegedeeld dat de benoeming gehandhaafd blijft. [appellant] heeft verdere medewerking geweigerd aan de uitvoering van de opdracht van deskundigen.
3.11
Tussen partijen zijn vervolgens meerdere procedures in kort geding (al dan niet in hoger beroep) gevoerd, onder meer over door [geïntimeerde] ten laste van [appellant] gelegde beslagen ter inning van dwangsommen.

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] heeft in conventie - samengevat - gevorderd een verklaring voor recht dat de overeenkomst van 14/16 juli 2015 op 8 augustus 2017 door hem op terechte gronden is ontbonden dan wel dat de rechtbank deze overeenkomst ontbindt. [appellant] heeft daarnaast gevorderd dat de rechtbank de vof ontbindt en dat de onderneming daarvan aan hem wordt toegescheiden, onder vereffening van het vermogen conform de vennootschapsakte. [appellant] heeft verder een aantal bedragen gevorderd ter vergoeding van door hem geleden schade. Voor het geval de onderneming van de vof aan [geïntimeerde] wordt toegescheiden, heeft [appellant] een aantal daarmee samenhangende (vergoedings)vorderingen ingesteld.
4.2
[geïntimeerde] heeft in reconventie - samengevat - gevorderd een verklaring voor recht dat de overeenkomst van juli 2015 niet rechtsgeldig is ontbonden per 8 augustus 2017 en nog onverkort in stand is. [geïntimeerde] heeft daarnaast de veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 270.000,- aan verbeurde dwangsommen en tot verstrekking van alle documenten die door de deskundigen van belang worden geacht voor de waardebepaling conform de vennootschapsakte, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tevens heeft [geïntimeerde] gevorderd een verbod aan [appellant] om bepaalde rechtshandelingen te verrichten, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom. [geïntimeerde] heeft tot slot nog een aantal voorwaardelijke vorderingen ingesteld die zien op benoeming van een deskundige ter bepaling van de waarde van het vennootschapsvermogen en de daaraan door [appellant] te verlenen medewerking dan wel subsidiair de vof te ontbinden onder toescheiding van de
activa van de onderneming van de vof aan [geïntimeerde] op de in de vennootschapsakte voorgeschreven wijze dan wel meer subsidiair de vof te ontbinden onder toekenning van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
4.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 juni 2019 overwogen dat een comparitie van partijen is aangewezen, welke comparitie bij vonnis van 18 september 2019 is bepaald.
4.4
Nadat op 9 december 2019 door de rechtbank een meervoudige comparitie van partijen is gehouden, heeft zij op 5 februari 2020 vonnis gewezen.
4.5
In dat vonnis heeft de rechtbank in conventie en in reconventie (in het dictum) voor recht verklaard dat de overeenkomst van 14/16 juli 2015 op 8 augustus 2017 niet rechtsgeldig is ontbonden en partijen ook thans nog bindt.
4.6
Voor het overige is de zaak door de rechtbank verwezen naar de rol voor uitlating door beide partijen over de voortgang van de ontvlechting van hun vennootschapsrelatie dan wel de resterende omvang van het geschil, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.

5.De vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] vordert in hoger beroep - samengevat - de toewijzing alsnog van de door hem gevorderde verklaring voor recht dat de beëindigingsovereenkomst van 14/16 juli 2015 op
8 augustus 2017 buitengerechtelijk is ontbonden. [appellant] vordert verder dat het hof de zaak voor het overige aan zich houdt en afdoet, en in dat verband de overige door hem bij de rechtbank ingestelde vorderingen toewijst en de vorderingen van [geïntimeerde] afwijst.
5.2
In zijn akte van 29 november 2021 heeft [appellant] gesteld zijn eis in conventie te willen wijzigen/vermeerderen. [geïntimeerde] heeft zich daartegen met een beroep op de in de artikel 347 Rv bedoelde tweeconclusieregel verzet.
5.3
De wijziging houdt niet meer in dan dat [appellant] de door sub e. gevorderde toedeling van het agrarisch bedrijf van de vof, die door hem verbonden is aan de sub c. primair gevorderde ontbinding van de vof op grond van artikel 7:1684 BW en aan de sub d. subsidiair gevorderde ontbinding van de vof wegens schending van de vennootschapsakte, nu (omhoog) heeft verplaatst en rechtstreeks heeft geplaatst in het sub c. primair gevorderde, onder handhaving van wat hij voor het overige vordert. Het gaat daarmee alleen om een redactionele aanpassing van de weergave van wat [appellant] vordert. Er is daarmee geen sprake van een (inhoudelijke) wijziging, laat staan vermeerdering, van eis. Het hof staat deze aanpassing toe en verwerpt het bezwaar van [geïntimeerde] daartegen.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

Omvang van het hoger beroep
6.1
[appellant] heeft acht grieven voorgesteld tegen het vonnis van 5 februari 2020. Met de
grieven 1 tot en met 5komt hij op tegen de afwijzing van de door hem gevorderde verklaring voor recht. De
grieven 6 tot en met 8keren zich tegen de aanhouding van zijn overige vorderingen.
Er is geen reden voor ontbinding van de beëindigingsovereenkomst
6.2
Kern van het geschil van partijen - voor zover in hoger beroep aan de orde - is het antwoord op de vraag of [appellant] een goede grond had om op 8 augustus 2017 de beëindigingsovereenkomst van juli 2015 buitengerechtelijk te ontbinden.
6.3
Aan het inroepen van de buitengerechtelijke ontbinding heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] niet tot ondertekening van de op 5 mei 2017 aan hem voorgelegde taxatieopdracht is overgegaan. Daarmee stelt [appellant] dat op [geïntimeerde] ingevolge de beëindigingsovereenkomst een verplichting is komen te rusten de taxatieopdracht te ondertekenen. [geïntimeerde] bestrijdt dat de beëindigingsovereenkomst zo’n verplichting inhoudt dan wel dat die verplichting daaruit kan worden afgeleid.
6.4
Partijen strijden daarmee over de uitleg van hun beëindigingsovereenkomst. Bij die uitleg komt het niet alleen aan op een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de bepalingen in wat tussen partijen als overeenkomst is vastgelegd, maar is ook van belang welke bedoeling partijen in de omstandigheden van het geval over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen (de zogenaamde Haviltex-maatstaf) [1] . In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis van de bewoordingen bij de uitleg vaak echter wel van groot belang.
6.5
In de beëindigingsovereenkomst is geen concrete bepaling te vinden over wat partijen hebben te bevestigen aan de deskundigen als hun opdracht, anders dan dat hen conform het bepaalde in lid 4 van de vennootschapsakte zal worden gevraagd “de waarde van het wegens overbedeling verschuldigde” vast te stellen. In de vennootschapsakte is over die opdracht niets naders bepaald.
6.6
In de door de deskundigen aan partijen voorgelegde taxatieopdracht is de hiervoor in 3.7 weergegeven bepaling opgenomen. Deze bepaling komt er in de kern op neer dat [geïntimeerde] binnen drie maanden na de waardevaststelling (door de deskundigen) het vastgestelde bedrag aan overbedeling moet betalen op straffe van verval van zijn rechten (op voorzetting/overname van het agrarisch bedrijf). Deze bepaling heeft op zich niet van doen met de vaststelling van het bedrag aan overbedeling en evenmin met de door de deskundigen te nemen stappen om tot die vaststelling te komen. Deze bepaling heeft kennelijk de strekking om de gevolgen van een vaststelling door de deskundigen verder tussen partijen te regelen. Dat [appellant] en [geïntimeerde] daartoe tegenover de deskundigen verplicht waren, kan niet op de beëindigingsovereenkomst en evenmin op de vennootschapsakte worden teruggevoerd. Evenmin laat zich inzien dat de deskundigen zonder die bepaling hun opdracht tot vaststelling van de waarde niet (juist, tijdig en/of volledig) konden uitvoeren.
6.7
Voor zijn stelling dat [geïntimeerde] zich tegenover hem heeft verplicht tot ondertekening van de taxatieopdracht heeft [appellant] een aantal argumenten aangedragen. Geen van deze argumenten houden stand, zoals hierna zal volgen.
6.8
Dat in artikel 2 van de beëindigingsovereenkomst ‘terstond’ is vermeld, ziet niet op de termijn voor voldoening van het bedrag van overbedeling, maar op een verplichting van [geïntimeerde] om met [appellant] in overleg te treden over het bedrag van de overbedeling. Dat overleg is niet succesvol geweest, waarna partijen uitvoering hebben gegeven aan de laatste zin van artikel 2. Dat die uitvoering (waardevaststelling door deskundigen) dan meebrengt dat [geïntimeerde] alles, en dan met name betaling van het vastgestelde bedrag van de overbedeling, ‘terstond’ heeft te doen, is onvoldoende onderbouwd.
6.9
Dat in artikel 3 van de beëindigingsovereenkomst ‘tegelijkertijd’ is vermeld, ziet eveneens op de situatie dat tussen partijen in onderling overleg overeenstemming hebben bereikt over ‘de koopprijs’. Voor die situatie is afgesproken dat [appellant] dan zijn werkzaamheden binnen het bedrijf aan [geïntimeerde] zal overdragen en de onderneming zal verlaten en dat [geïntimeerde] tegelijkertijd de koopprijs onder de notaris zal storten. Dat de deskundigen in opdracht van partijen het bedrag aan overbedeling (‘de koopprijs’) vaststellen, is een andere situatie die niet met deze regeling is beoogd. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen immers bevestigd dat zij er ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst vanuit gingen dat de beëindiging van hun samenwerking snel zou worden afgewikkeld en [geïntimeerde] kort nadien het bedrijf zou voorzetten. Dat [appellant] tot dat moment de benodigde werkzaamheden zou voortzetten, biedt daarvoor ook steun.
6.1
In de beëindigingsovereenkomst is daarmee geen specifieke termijn te vinden waarbinnen [geïntimeerde] - na vaststelling door de deskundigen - het bedrag waarmee hij bij voortzetting van het agrarisch bedrijf werd overbedeeld, aan [appellant] had te voldoen. Er is daarmee sprake van een leemte in hun rechtsverhouding die nadere invulling behoeft. Een invulling die inhoudt dat [geïntimeerde] binnen zes maanden aan [appellant] voldoet het bedrag waarmee hij is overbedeeld, is een redelijke toepassing van wat partijen (al) in lid 5 van artikel 15 van de vennootschapsakte hebben geregeld (artikel 6:248 lid 1 BW) en vloeit voort uit de redelijkheid en billijkheid waartoe partijen tegenover elkaar zijn gehouden (artikel 6:2 lid 1 BW).
6.11
Anders dan [appellant] aanvoert, kan niet worden aangenomen dat de door [geïntimeerde] aangewezen deskundige [de deskundige2] [geïntimeerde] al had gebonden aan bedoelde bepaling in de taxatieopdracht. [de deskundige2] is door [geïntimeerde] aangewezen als deskundige ter vaststelling van het bedrag van overbedeling. Dat die aanwijzing tevens inhield - of daaruit volgt - dat [de deskundige2] als een vertegenwoordiger van [geïntimeerde] had te gelden in de zin van artikel 3:60 BW wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Het gegeven dat de door de deskundigen opgestelde 10e versie van een concept-taxatieopdracht in augustus 2016 aan partijen en hun advocaten ter beoordeling en becommentariëring is voorgelegd, wijst nadrukkelijk in een andere richting. Verder blijkt uit het door [appellant] overgelegde ‘Plan van aanpak en verslaglegging’, kennelijk opgesteld door deskundige [de deskundige3] , dat de deskundigen op 20 juni 2016 onderling (onder meer) hebben besproken dat met de vaststelling van de overnamesom de overname niet geregeld is omdat de overnemende partij de andere partij ontslag uit aansprakelijkheid moet bieden en dat een redelijke termijn voor financiering nodig is. Het verslag vervolgt dat die aspecten zijdelings te maken hebben met het waardeonderzoek, dat die aspecten ook door anderen kunnen worden uitgevoerd, dat het voor het proces nodig is dat deze zaken bindend en billijk worden vastgesteld en dat deze zaken alleen door de deskundige zullen worden opgepakt als hiervoor een nieuwe opdracht wordt verstrekt door partijen en dat deskundige [de deskundige3] daarvoor een voorstel zal doen. Uit deze vastlegging blijkt afdoende dat bedoelde bepaling bedacht is door de deskundigen én dat zij daarvoor een (aanvullende) opdracht wilden ontvangen van partijen. Dat deskundige [de deskundige2] dan in naam van [geïntimeerde] kon instemmen en heeft ingestemd met de in 3.7 bedoelde bepaling, wordt alleen al door het verslag weerlegd. Dat [de deskundige2] in een mail van 18 april 2017 (pagina 108 van het verslag) daarnaar gevraagd een akkoord geeft op de aan hem voorgelegde ‘laatste versie’ is, anders dan [appellant] stelt, geen akkoord namens [geïntimeerde] of na overleg en instemming met [geïntimeerde] (of diens advocaat), maar een akkoord nadat [de deskundige2] die versie aan een jurist van zijn eigen kantoor heeft voorgelegd. Dat [de deskundige2] dat zou doen, is immers vastgelegd in randnummer 4 van het verslag van de vergadering van
4 maart 2017 (pagina 107 van het verslag). Dat [de deskundige2] in die periode over de bepaling ook overleg met [geïntimeerde] heeft gevoerd en van hem een akkoord daarover heeft verkregen, is gemotiveerd door [geïntimeerde] bestreden en verder niet door [appellant] onderbouwd. Aan die stelling gaat het hof dan ook voorbij.
6.12
Tot slot, de omstandigheid dat [geïntimeerde] enige tijd na augustus 2017 kenbaar heeft gemaakt dat hij er vanuit gaat een koopsom (ofwel een bedrag aan overbedeling) tot € 300.000,- te kunnen opbrengen, houdt niets in over wat in augustus 2017 tussen partijen had te gelden over een termijn van voldoening / financiering en het voorgestelde gevolg van ‘verval van alle rechten’, zoals vermeldt in de taxatieopdracht van mei 2017.
6.13
De slotsom is dat [geïntimeerde] in augustus 2017 niet gebonden was een termijn van drie maanden voor voldoening van een door de deskundigen vastgesteld bedrag aan overbedeling en noch deze afwijkende termijn noch het daaraan verbonden gevolg behoefde te accepteren. De omstandigheid dat [appellant] dat wel had gedaan, maakt dat niet anders. Er is met de bepaling geen sprake van een verplichting uit de beëindigingsovereenkomst en daardoor evenmin sprake van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] omdat hij die bepaling heeft verworpen. Nu vaststaat dat [appellant] niet bereid is geweest om over deze bepaling te onderhandelen en vasthield aan een ongewijzigde taxatieopdracht, zoals voorgelegd op
5 mei 2017, levert de weigering van [geïntimeerde] de taxatieopdracht te ondertekenen geen grond op voor een buitengerechtelijke ontbinding van de beëindigingsovereenkomst. Er is geen reden om daarover om redenen van redelijkheid en billijkheid anders te denken.
6.14
Een en ander betekent dat de door [appellant] ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de beëindigingsovereenkomst effect mist en dat partijen onveranderd gebonden zijn aan deze overeenkomst. De daarover door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht is dan ook terecht gegeven. De grieven 1 tot en met 5 van [geïntimeerde] , die van een andere opvatting uitgaan, missen dan ook doel.
Wie moet het rest van het geschil verder behandelen, ofwel hoe nu verder?
6.15
Wat betreft de grieven 6 tot en met 8 geldt het volgende. Deze grieven houden in de kern het standpunt van [appellant] dat de rechtbank (ook) op de andere vorderingen had moeten beslissen, maar omdat de zaak in hoger beroep voorligt, het hof de zaak verder moet afdoen. [geïntimeerde] betoogt dat de [appellant] daarin niet kan worden gevolgd en dat eerst de rechtbank die vorderingen moet beoordelen en beslissen.
6.16
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] geen belang bij bespreking van de vraag of de rechtbank de resterende vorderingen had moeten bespreken of heeft mogen aanhouden, omdat ongeacht het oordeel daarover, de zaak moet worden teruggewezen. Ter toelichting daarop geldt het volgende.
6.17
Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen over de verdere behandeling van de zaak is geen sprake van eenstemmig verlangen van partijen als bedoeld in de tweede zin van artikel 355 Rv. Op basis van het tot nu verhandelde kan thans evenmin buiten twijfel worden gezegd dat op alle resterende vorderingen nu (zonder nadere proceshandelingen) eindarrest kan worden gewezen, zodat de zaak in zoverre niet in staat van wijzen is als bedoeld in genoemde zin. Onder deze omstandigheden geldt dat, indien de beslissing van de rechtbank tot aanhouding van de bespreking van de verdere vorderingen wordt bekrachtigd, de zaak ingevolge artikel 355, eerste zin, Rv moet worden verwezen naar de rechtbank. Het hof ziet om dezelfde redenen ook geen aanleiding de zaak op grond van artikel 356 Rv aan zich te houden, wat ook zijn vrijheid is [2] .
6.18
De grieven 6 tot en met 8 treffen daarom geen doel en behoeven daarmee geen verdere bespreking.
De bewijsaanbiedingen
6.19
Het aanbod van [appellant] om nader bewijs te leveren van zijn stelling dat [geïntimeerde] al voor 5 mei 2017 akkoord is gegaan met de bewuste bepaling wordt als onvoldoende onderbouwd (zie 6.11) gepasseerd. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat deskundige [de deskundige2] als vertegenwoordiger van [geïntimeerde] is opgetreden, alsook voor de door [appellant] voorgestane uitleg van artikel 2 van de beëindigingsovereenkomst. Tot slot, aan het aanbod te bewijzen ‘dat [geïntimeerde] al geruime tijd weet dat hij € 300.000,- kan betalen’ gaat het hof voorbij als te algemeen en niet ter zake doend.

7.De slotsom

7.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
De zaak wordt voor de overige vorderingen van partijen - in conventie en in reconventie - ten aanzien waarvan in het vonnis van 5 februari 2020 iedere beslissing is aangehouden, naar de rechtbank teruggewezen.
7.3
Het hof geeft, zoals ter zitting in hoger beroep ook aan de orde is gekomen, partijen overigens met nadruk in overweging om via de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht te vragen over alle financiële aspecten die zij in verband met de ontvlechting en afwikkeling van hun samenwerking in de vof relevant vinden. Onder die aspecten kunnen begrepen worden niet alleen de waarde van de onderneming op de peildatum, maar (onder meer) ook de arbeidsbeloning van [appellant] vanaf maart 2015, de na de peildatum gedane investeringen in het agrarisch bedrijf daaronder begrepen de overblijvende waarde daarvan en eventuele waardestijgingen. De op basis van dit bericht verkregen informatie kan partijen dienen bij de van hen te verwachten inspanning om vervolgens zelf overeenstemming te bereiken over de uitvoering van de ontvlechting van hun samenwerking dan wel - indien overeenstemming niet mogelijk blijkt, ook niet op één of meer onderdelen - bij de verdere invulling en concretisering van hun standpunten en vorderingen in de procedure.
7.4
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en hun geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 5 februari 2020;
verwijst de zaak - in conventie en in reconventie - naar de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, in de stand van deze procedure waarin deze zich bevindt, voor verdere behandeling en afdoening;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, D.H. de Witte en H.H.B. Vedder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag
1 februari 2022.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981
2.vgl. HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3018