ECLI:NL:GHARL:2022:7606

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
200.311.203/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en afnameverplichting in aandeelhoudersgeschil met verwijzing naar Ondernemingskamer

In deze zaak gaat het om een aandeelhoudersgeschil tussen twee partijen, waarbij de appellanten, bestaande uit [appellante1] B.V. en [appellant2], hoger beroep hebben ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had geoordeeld dat er geen afnameverplichting bestond voor de aandelen van [appellante1] na haar ontslag als bestuurder. De appellanten vorderden dat de vennootschap en de andere aandeelhouders hun aandelen zouden overnemen, maar de rechtbank wees deze vordering af, omdat niet was komen vast te staan dat [appellante1] een beklemde minderheidsaandeelhouder was in de zin van artikel 2:343 BW.

De appellanten zijn het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld. De geïntimeerden, bestaande uit vier B.V.'s, hebben in het hoger beroep een incidentele vordering ingesteld, waarin zij stellen dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet bevoegd is om de zaak te behandelen. Het hof heeft deze vordering toegewezen en geoordeeld dat de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam exclusief bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de appellanten, omdat deze is gebaseerd op artikel 2:343 BW.

Het hof heeft zich daarom onbevoegd verklaard en de zaak doorverwezen naar de Ondernemingskamer. Tevens heeft het hof de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het incident. De uitspraak is gedaan op 23 augustus 2022 en is openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.311.203
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 385399
arrest van 23 augustus 2022
in het incident in de zaak van

1.[appellante1] B.V.

die is gevestigd in [vestigingsplaats1]
2. [appellant2]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld en verweerders zijn in het incident
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna gezamenlijk ‘
[appellanten]’ te noemen, en afzonderlijk ‘
[appellante1]’ en ‘
[appellant2]
vertegenwoordigd door mr. C. van der Most
tegen

1.[geïntimeerde1] B.V.

die is gevestigd in [vestigingsplaats2]

2. [geïntimeerde2] B.V.

die is gevestigd in [vestigingsplaats3]

3. [geïntimeerde3] B.V.

die is gevestigd in [vestigingsplaats4]

4. [geïntimeerde4] B.V.

die is gevestigd in [vestigingsplaats5]
die in het hoger beroep van [appellanten] eiseressen zijn in het incident
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eiseressen in reconventie
vertegenwoordigd door mr. J.W.P.M. van der Velden.
Geïntimeerden sub 1 tot en met 4 worden gezamenlijk ‘
[geïntimeerden]’ genoemd. Geïntimeerde sub 1 is de besloten vennootschap waarvan [appellante1] en geïntimeerden sub 2 tot en met 4 aandeelhouders zijn. Geïntimeerde sub 1 zal daarom ‘
de vennootschap’ worden genoemd. Geïntimeerden sub 2, 3 en 4 zullen gezamenlijk ‘
de andere aandeelhouders’.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellanten] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 16 maart 2022 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
 de dagvaarding in hoger beroep van [appellanten] ;
 het anticipatie-exploot van [geïntimeerden] ;
 de incidentele conclusie houdende exceptie van absolute onbevoegdheid van [geïntimeerden] ;
 de akte van referte van [appellanten]
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest in het incident bepaald op het griffiedossier.

2.Kern van de zaak

2.1
De vennootschap, een accountants- en belastingadvieskantoor, heeft vier aandeelhouders, waaronder [appellante1] , waarvan [appellant2] enig bestuurder en aandeelhouder is.
Schematisch weergegeven is de relatie tussen partijen, voor zover relevant voor deze procedure, als volgt:
2.2
In december 2020 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders [appellant2] ontslagen als statutair bestuurder van de vennootschap. Vervolgens heeft de vennootschap de managementovereenkomst met aandeelhouder [appellante1] opgezegd per 1 juli 2021. Uit de aandeelhoudersovereenkomst van 4 januari 2013 blijkt dat in zo’n situatie de aandeelhouder ( [appellante1] in dit geval) verplicht is om de door hem gehouden aandelen in de vennootschap te koop aan te bieden aan de overige aandeelhouders (hierna: aanbiedingsplicht). [appellante1] heeft haar aandelen aan de andere aandeelhouders aangeboden, maar partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de prijs. Daardoor zijn de aandelen niet overgenomen. [appellante1] meent dat de vennootschap en de andere aandeelhouders verplicht zijn om haar aandelen over te nemen (hierna: afnameverplichting). Daarom heeft zij in een procedure bij de rechtbank gevorderd dat – voor zover voor de beoordeling van dit incident van belang – de vennootschap en de andere aandeelhouders worden veroordeeld tot het overnemen van de aandelen van [appellante1] . [appellante1] baseert haar primaire vordering primair op (nakoming van) artikel 8 van de aandeelhoudersovereenkomst en subsidiair op artikel 2:8 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en haar subsidiaire en meer subsidiaire vordering op artikel 2:343 lid 1 BW.
2.3
De rechtbank heeft beoordeeld of in dit specifieke geval (het aanbieden van aandelen door [appellante1] in verband met haar ontslag als bestuurder van de vennootschap) een afnameverplichting bestaat op grond van de statuten, de aandeelhoudersovereenkomst, de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, een kwaliteitseis of op grond van een buiten-contractuele plicht (artikel 2:343 BW). De rechtbank oordeelde dat dat niet het geval is. Wat voor de beoordeling van dit incident van belang is, is dat de rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellante1] een beklemde minderheidsaandeelhouder is in de zin van artikel 2:343 BW en dat de rechtbank daarom de op dat artikel gebaseerde vordering van [appellanten] heeft afgewezen.
2.4
[appellanten] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en heeft daarom hoger beroep ingesteld. [geïntimeerden] heeft in deze procedure een incidentele vordering ingesteld op basis waarvan zij stelt dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet bevoegd is om de zaak te behandelen. Volgens haar is in plaats daarvan de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam exclusief bevoegd. Het hof is het daarmee eens en zal de zaak doorverwijzen naar de Ondernemingskamer. Het hof zal hierna uitleggen waarom het tot dit oordeel komt.

3.Bevoegdheid

3.1
Het hof stelt vast dat [appellanten] vordert dat de aandelen die [appellante1] houdt in de vennootschap worden overgenomen door de andere aandeelhouders en de vennootschap. Naast de inhoud van de aandeelhoudersovereenkomst legt zij aan haar vordering ook artikel 2:343 BW ten grondslag.
3.2
In artikel 2:343 lid 2 jo. artikel 2:336 lid 3 BW is bepaald dat in eerste aanleg uitsluitend de rechtbank van de woonplaats van de vennootschap bevoegd is om kennis te nemen van de vordering tot overname van aandelen en dat hoger beroep uitsluitend kan worden ingesteld bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam. Door partijen is niet gesteld, en ook is niet gebleken, dat partijen in de statuten van de vennootschap of in een overeenkomst van dit uitgangspunt hebben afgeweken (artikel 2:337 lid 2 BW). Hieruit volgt dat niet dit hof, maar de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam exclusief bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van [appellanten] voor zover die vordering is gebaseerd op artikel 2:343 BW.
3.3
De Ondernemingskamer is ook bevoegd om kennis te nemen van vorderingen die samenhangen met de in artikel 2:343 lid 1 BW bedoelde “gedragingen tussen dezelfde partijen of tussen een van de partijen en de vennootschap.” De andere grondslagen die [appellante1] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd zien op dezelfde gedragingen en vallen eveneens onder de bevoegdheidsbepaling. Het hof stelt dus vast dat de inhoud van de vorderingen die [appellanten] heeft ingesteld en die niet op artikel 2:343 BW zijn gebaseerd, daarmee wel samenhangen op de hiervoor bedoelde manier. Dat betekent dat de Ondernemingskamer in dit geval bevoegd is alle vorderingen van [appellanten] (dus zowel de op artikel 2:343 BW gebaseerde vordering, als de nevenvorderingen) te beoordelen.
3.4
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zal zich daarom onbevoegd verklaren om kennis te nemen van de hoofdzaak en zal de zaak doorverwijzen naar de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
3.5
Doordat het hof de vordering in het incident (tot onbevoegdverklaring van dit gerechtshof) van [geïntimeerden] zal toewijzen en daaruit volgt dat [appellanten] ten onrechte bij dit hof hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof haar veroordelen tot betaling van de proceskosten in dit incident.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de vordering toe;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 1.114,00 (1 punt x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellanten] in de nakosten, begroot op begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verklaart zich onbevoegd;
verwijst de zaak naar de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, D.M.I. de Waele en K. Mans en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.