In deze zaak gaat het om een aandeelhoudersgeschil tussen twee partijen, waarbij de appellanten, bestaande uit [appellante1] B.V. en [appellant2], hoger beroep hebben ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had geoordeeld dat er geen afnameverplichting bestond voor de aandelen van [appellante1] na haar ontslag als bestuurder. De appellanten vorderden dat de vennootschap en de andere aandeelhouders hun aandelen zouden overnemen, maar de rechtbank wees deze vordering af, omdat niet was komen vast te staan dat [appellante1] een beklemde minderheidsaandeelhouder was in de zin van artikel 2:343 BW.
De appellanten zijn het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld. De geïntimeerden, bestaande uit vier B.V.'s, hebben in het hoger beroep een incidentele vordering ingesteld, waarin zij stellen dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet bevoegd is om de zaak te behandelen. Het hof heeft deze vordering toegewezen en geoordeeld dat de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam exclusief bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van de appellanten, omdat deze is gebaseerd op artikel 2:343 BW.
Het hof heeft zich daarom onbevoegd verklaard en de zaak doorverwezen naar de Ondernemingskamer. Tevens heeft het hof de appellanten veroordeeld in de proceskosten van het incident. De uitspraak is gedaan op 23 augustus 2022 en is openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier.