ECLI:NL:GHARL:2022:7436

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.307.259
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindend advies en vordering tot naleving in kort geding tussen Achmea Schadeverzekeringen N.V. en geïntimeerde

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of Achmea Schadeverzekeringen N.V. een uitspraak van de Commissie van Beroep van het Kifid van 14 juni 2021 moet naleven. De geïntimeerde, wonende in Turkije, had bij de rechtbank naleving van deze uitspraak gevorderd, wat door de rechtbank werd toegewezen. Achmea, die in hoger beroep ging, stelde dat de Kifid-uitspraak geen bindend advies was. Het hof oordeelde echter dat het hoger beroep faalt en dat Achmea de Kifid-uitspraak moet naleven, maar dat er geen dwangsom aan de veroordeling moet worden verbonden. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken en de context van de zaak, waarbij het belang van de geïntimeerde in het verkrijgen van uitkeringen uit zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt benadrukt. Het hof concludeert dat de Kifid-uitspraak een bindend advies is en dat Achmea onvoldoende argumenten heeft aangedragen om dit te betwisten. De voorzieningenrechter had eerder al geoordeeld dat de Kifid-uitspraak bindend is en dat Achmea deze moet naleven. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter voor de periode tot de datum van het arrest, maar vernietigt de dwangsomveroordeling. Achmea wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.307.259
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 396101)
arrest in kort geding van 30 augustus 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. A. Robustella,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te Turkije,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J. Wolleswinkel.
Naar aanleiding van het arrest van 31 mei 2022 heeft op 30 juni 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

1.De kern van de zaak

1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of Achmea een uitspraak van de Commissie van Beroep van het Kifid van 14 juni 2021 (hierna ‘de Kifid-uitspraak’ genoemd) moet naleven.
1.2
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank naleving van die uitspraak gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. De bedoeling van het door Achmea ingestelde hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.
1.3
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep faalt en dat Achmea de Kifid-uitspraak dus moet naleven. Wel vindt het hof dat aan de veroordeling geen dwangsom moet worden verbonden.
1.4
Hierna zal worden uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel komt.

2.Het oordeel van het hof

2.1
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar r.o. 2.1 t/m 2.8 van het vonnis van de voorzieningenrechter van 24 januari 2022. Kort gezegd komt deze zaak erop neer dat [geïntimeerde] bij het Kifid een klachtprocedure heeft aangespannen tegen Achmea, waarin hij uitkering heeft gevorderd op grond van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op 14 juni 2021 heeft de Commissie van Beroep van het Kifid zijn vordering toegewezen en Achmea veroordeeld om alsnog de uitkeringstermijnen op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan [geïntimeerde] te voldoen, voor zover deze termijnen opeisbaar zijn geworden na 5 maart 2012. Achmea heeft de Kifid-uitspraak niet nageleefd, waarop [geïntimeerde] deze kortgedingprocedure is gestart. Achmea heeft op haar beurt in een bodemprocedure de rechtbank verzocht voor recht te verklaren dat de Kifid-uitspraak nietig is dan wel deze uitspraak te vernietigen. In deze laatste procedure was op het moment dat de mondelinge behandeling in de onderhavige kortgedingprocedure bij het hof plaatsvond nog geen vonnis gewezen.
Is de Kifid-uitspraak een bindend advies?
2.2
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Kifid-uitspraak een bindend advies is en dus een vaststellingsovereenkomst waarop de bepalingen van boek 7 titel 15 BW van toepassing zijn. Volgens de voorzieningenrechter moet daarom in beginsel van de inhoud van het bindend advies worden uitgegaan. Alleen als gebondenheid aan dat advies in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal het beroep op vernietiging van de Kifid-uitspraak in de bodemprocedure slagen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dat hier niet het geval. Daarom heeft zij de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.
2.3
Achmea stelt zich in dit hoger beroep -voor het eerst- op het standpunt dat de Kifid-uitspraak geen bindend advies is. Achmea motiveert dit verweer door te verwijzen naar artikel 14.2 van het Reglement van de Commissie van Beroep, waarin is bepaald dat
‘een uitspraak voor partijen niet bindend is, voor zover daarin aan hoofdsom (exclusief vertragingsrente en kosten) een bedrag wordt toegewezen van:- meer dan € 250.000 indien de Financiële dienstverlener lid is van het Verbond van Verzekeraars of de Nederlandse Vereniging van Banken (…)’.
2.4
[geïntimeerde] heeft zich in reactie op dit verweer onder andere beroepen op artikel 14.3 van dit reglement. Volgens dat artikel staat het partijen vrij om uitspraken tot een hoger bedrag dan in 14.2 genoemd als bindend te aanvaarden. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat partijen dat inderdaad hebben gedaan.
2.5
Het hof volgt [geïntimeerde] op dit punt. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof uit de verklaringen en gedragingen van Achmea mogen begrijpen dat Achmea, net als hijzelf, ervan uitging dat de beroepsprocedure tot een bindend advies zou leiden.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat ook de procedure voor de geschillencommissie (onbetwist) een bindend karakter heeft gehad. In de aanhef van de uitspraak van 3 maart 2020 staan achter ‘Aard uitspraak’ de woorden ‘Bindend advies’ ook uitdrukkelijk vermeld. Achmea heeft in de beroepsprocedure of daarbuiten niet naar voren gebracht dat zij ervan uitging dat de uitspraak van de Commissie van Beroep, anders dan die van de Geschillencommissie, niet bindend zou zijn. De omstandigheid dat Achmea de Kifid-uitspraak in de overgelegde correspondentie en processtukken herhaaldelijk ‘bindend advies’ heeft genoemd, wijst er juist op dat Achmea zelf destijds ook van een bindend advies is uitgegaan. Pas voor het eerst in de memorie van grieven heeft Achmea aangevoerd dat de uitspraak geen bindend advies was.
Naar het oordeel van het hof is op grond van al deze feiten en omstandigheden de conclusie gerechtvaardigd dat ten tijde van de procedure voor de Commissie van Beroep tussen Achmea en [geïntimeerde] overeenstemming bestond over het bindend karakter van de uitspraak. Het had op de weg van Achmea gelegen om voldoende concrete feiten en omstandigheden aan te voeren waarom [geïntimeerde] daar dan toch niet vanuit mocht gaan. Dat heeft Achmea niet gedaan.
Ook voor het overige biedt het Reglement geen aanknopingspunten voor het standpunt van Achmea. In tegendeel, in artikel 14.3 staat juist dat als partijen hebben afgesproken de uitspraak van de Geschillencommissie als bindend te aanvaarden, dit ook geldt voor de uitspraak van de Commissie van Beroep, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is overeengekomen.
De slotsom luidt dat de Commissie van Beroep met de Kifid-uitspraak een bindend advies heeft gegeven. Daarom komt het hof niet toe aan de beoordeling van de stelling van Achmea dat de aanspraak van [geïntimeerde] uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering vol moet worden getoetst en buigt het hof zich dus niet over de vraag waartoe een dergelijke toetsing zou leiden.
2.6
Achmea heeft geen bezwaren gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat een bindend advies alleen vernietigbaar is als sprake is van ernstige gebreken in de beslissing, zodanig dat geen redelijk handelend en redelijk bekwaam deskundige in de gegeven omstandigheden tot een dergelijke beslissing zou zijn gekomen. Ook heeft Achmea geen voldoende duidelijke bezwaren gericht tegen de conclusie van de voorzieningenrechter dat van dergelijke omstandigheden in dit geval geen sprake is. Ten overvloede merkt het hof op dat het dit oordeel van de voorzieningenrechter deelt en het eens is met de motivering daarvan (zie r.o. 4.4 van het bestreden vonnis).
Spoedeisend belang
De uitkeringen die opeisbaar worden na dit arrest
2.7
Het hof volgt Achmea in haar verweer dat [geïntimeerde] onvoldoende spoedeisend belang heeft bij toewijzing van zijn vordering in kort geding voor zover die vordering betrekking heeft op de periode na de datum van dit arrest. Op de zitting hebben partijen verklaard dat de bodemprocedure bij de rechtbank voor vonnis staat en medio juli 2022 werd verwacht, dus het kan van [geïntimeerde] worden verlangd dat hij wat deze uitkeringen betreft de uitspraak van de bodemrechter afwacht.
De overige uitkeringen
2.8
Het hof volgt Achmea niet in haar betwisting van het spoedeisend belang als het gaat om de uitkeringen die vóór de datum van dit arrest al opeisbaar zijn geworden. Ook als wordt aangenomen dat hier het criterium geldt voor toewijzing van een geldvordering in kort geding, waarbij terughoudendheid uitgangspunt is, vindt het hof dat de vordering van [geïntimeerde] ten tijde van het wijzen van het kortgedingvonnis voldoende spoedeisend was. Dat oordeel is verder ook passend met het oog op de waarschijnlijkheid van toewijzing van de vordering in het bodemgeschil en het restitutierisico. Het gaat hier namelijk om maandelijkse betalingen door een verzekeraar waarop [geïntimeerde] volgens de Kifid-uitspraak al sinds 2012 recht had, maar die hij desondanks sindsdien niet had ontvangen. Betalingen van deze soort zijn bedoeld om in het levensonderhoud van [geïntimeerde] als arbeidsongeschikte verzekerde te voorzien. [geïntimeerde] heeft jarenlang procedures bij het Kifid gevoerd om uiteindelijk tot een toewijzing van zijn vordering te komen, door de Commissie van Beroep. Toch heeft Achmea ook na toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] die niet vrijwillig willen voldoen. In deze omstandigheden kon van [geïntimeerde] niet worden verwacht dat hij de uitspraak in een bodemprocedure zou afwachten. De voorzieningenrechter heeft zijn vordering toen dus terecht toegewezen. Hierbij neemt het hof ook in aanmerking dat het om een vordering gaat die inhoudelijk al in twee instanties beoordeeld is door een bindend adviseur, wiens bevoegdheid Achmea op zichzelf niet heeft bestreden. Het hof vindt het in hoge mate aannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat het bindend advies moet worden nageleefd. Dat maakt ook dat het hof de kans klein inschat dat het restitutierisico wordt verwezenlijkt (met andere woorden: dat [geïntimeerde] de bedragen die hij van Achmea heeft ontvangen, zal moeten terugbetalen). Dat (1) [geïntimeerde] geen woonplaats heeft in Nederland, maar in Turkije, (2) daar een ander rechtssysteem geldt, (3) Achmea geen zicht heeft op zijn inkomenspositie, (4) het geld niet kan worden teruggevorderd als [geïntimeerde] dat aan zijn levensonderhoud heeft uitgegeven en (5) [geïntimeerde] vijf maanden heeft gewacht met het instellen van zijn vordering, is in deze belangenafweging van onvoldoende gewicht. Overigens heeft [geïntimeerde] in punt 78 van zijn memorie van antwoord zijn adres genoemd en heeft hij gesteld dat hij dat reeds vóór dit hoger beroep ook aan Achmea heeft doorgegeven, waarop geen voldoende concrete betwisting is gevolgd.
De dwangsom
2.9
Achmea heeft in hoger beroep de dwangsomveroordeling bestreden. Zij heeft aangevoerd dat de vordering van [geïntimeerde] op één lijn moet worden gesteld met een vordering tot betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 611a lid 1 Rv en dat de vordering om die reden niet met een dwangsom kan worden versterkt. [geïntimeerde] heeft betwist dat het gevorderde bevel tot nakoming van de Kifid-uitspraak neerkomt op een indirecte veroordeling tot betaling van een geldsom, omdat het voor hem niet duidelijk was om welk bedrag het precies ging, onder andere omdat er nog premiebedragen in mindering moesten worden gebracht op basis van de verzekeringsovereenkomst en overeenstemming moest worden bereikt of rekening moest worden gehouden met bepaalde fiscale aspecten. De advocaat van [geïntimeerde] heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat er ‘echt veel haken en ogen’ zitten aan de vaststelling van het bedrag en dat er allerlei factoren meespelen die de vraag hoe je precies moet handelen om de verzekeringsovereenkomst na te komen, gecompliceerd maken.
2.1
Nog daargelaten of de vordering die [geïntimeerde] heeft ingesteld al dan niet als een verkapte geldvordering moet worden beschouwd, vindt het hof het, gezien de hier aangehaalde omstandigheden, hoe dan ook ongeschikt om aan de gevorderde veroordeling een dwangsomveroordeling te verbinden. Kennelijk kon volgens [geïntimeerde] niet voldoende worden afgebakend wat Achmea precies moest betalen of doen om de hoofdveroordeling na te leven. De door [geïntimeerde] genoemde complexiteit brengt wat het hof betreft een te grote kans mee op geschillen over de uitleg van de hoofdveroordeling om hier toewijzing van de gevorderde dwangsomveroordeling te rechtvaardigen. Voor zover de in kort geding uitgesproken veroordeling de uitkeringen betreft die op de datum van het bindend advies nog niet opeisbaar waren, draagt aan de complexiteit nog bij dat er (al dan niet) nog onderzoek zou moeten worden gedaan naar de mate van arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] als bedoeld in 2.11 van de Kifid-uitspraak.
Het hof zal de dwangsomveroordeling uit het kortgedingvonnis dus vernietigen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.11
Achmea heeft verder nog bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat de voorzieningenrechter het kortgedingvonnis op vordering van [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Het hof begrijpt uit haar stellingen dat haar bezwaar er met name op ziet dat de voorzieningenrechter die beslissing heeft gemotiveerd.
Het hof verwerpt dit bezwaar. De voorzieningenrechter heeft met deze motivering inzicht gegeven in de achtergrond van de beslissing. Daarmee is de voorzieningenrechter niet buiten de rechtsstrijd getreden en er bestaat geen regel op grond waarvan motivering van deze beslissing achterwege had moeten blijven. Dat dit voor Achmea meebrengt dat zij deze beslissing in een executiegeschil niet kon aanvechten maakt dat niet anders.
Achmea heeft ten slotte ook onvoldoende aangevoerd om het oordeel te rechtvaardigen dat de bedoelde belangenafweging onjuist was of bepaalde belangen daarbij ten onrechte niet zijn betrokken.
De proceskosten
2.12
Gelet op het voorgaande moet ook het bezwaar van Achmea tegen de proceskostenveroordeling worden verworpen. Achmea is namelijk terecht als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure voor de voorzieningenrechter veroordeeld.
De conclusie
2.13
Het hoger beroep slaagt op het hoofdpunt niet. Omdat Achmea grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Achmea tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
2.14
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 24 januari 2022 voor zover dit betrekking heeft op de periode tot de datum van dit arrest, behalve voor wat betreft de dwangsomveroordeling die is opgenomen in rechtsoverweging 5.1, die hierbij wordt vernietigd;
2. vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 24 januari 2022 voor zover dit betrekking heeft op de periode vanaf de datum van dit arrest;
3. veroordeelt Achmea tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 8.128,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief VI);
4. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, J.P.H. van Driel van Wageningen en M.C. Bijl, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.