ECLI:NL:GHARL:2022:7287

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.242.762
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering van handtekening en leningsovereenkomsten in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de bewijswaardering van een handtekening centraal. Appellant, die stelt dat hij een lening van € 25.000 aan geïntimeerde heeft verstrekt, wordt geconfronteerd met een factuur van december 2011 waarop zijn handtekening staat. Geïntimeerde betwist de lening en stelt dat het bedrag betrekking heeft op de verkoop van twee caravans. Deskundige W. de Jong heeft de handtekening onderzocht en geconcludeerd dat deze waarschijnlijk door appellant is geplaatst. Het hof oordeelt dat de deskundige bevindingen voldoende bewijs leveren voor de stelling van geïntimeerde. Daarnaast wordt de betaling van € 50.000 door appellant aan geïntimeerde als lening betwist, maar appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd om deze stelling te onderbouwen. Het hof heeft besloten om een mondelinge behandeling te plannen om verdere bewijslevering te bespreken, zowel voor de lening als voor de huurkwesties die aan de orde zijn. De zaak betreft ook een geschil over huurbetalingen en de afspraken die zijn gemaakt tussen partijen over huurvermindering en andere financiële verplichtingen. Het hof heeft de partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling om de bewijsaanbiedingen en mogelijke onderlinge regelingen te bespreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.242.762
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 323945)
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R. Stam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.J.J. Vrijbergen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 april 2021 hier over.
1.2
In dat tussenarrest heeft het hof W. de Jong als deskundige benoemd en belast met het onderzoek naar de vraag of de handtekening op de factuur van december 2011 bij de naam van [appellant] als koper, door [appellant] is geplaatst.
1.3
Deskundige De Jong heeft op 17 december 2021 een onderzoeksrapport opgesteld. Beide partijen hebben bij memorie op dit rapport gereageerd.
1.4
Het hof heeft daarna wederom arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van het hof

In het principaal hoger beroep
Is de handtekening van [appellant] ?
2.1
[appellant] vordert onder meer € 25.000 van [geïntimeerde] omdat hij dat bedrag aan hem zou hebben geleend. [geïntimeerde] heeft daartegen aangevoerd dat [appellant] voor dat bedrag twee caravans van hem heeft gekocht. Hij heeft een ondertekende doorslag van een factuur waarop dat staat en die volgens hem door [appellant] is ondertekend. De Jong heeft die handtekening onderzocht.
2.2
Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] geslaagd is in het bewijs dat de handtekening op de (doorslag van de) factuur van december 2011 afkomstig is van [appellant] . Dat wordt gebaseerd op het volgende.
2.3
De Jong heeft in zijn rapport twee elkaar uitsluitende hypothesen getoetst over wie de betwiste handtekening kan hebben gezet:
“H1 De handtekening op het in de materiaalopstelling onder punt 2.1 bij betwist materiaal vermelde document(hof: een doorslag van de factuur van december 2011)
is door [appellant] geplaatst.
H2 De handtekening op het in de materiaalopstelling onder punt 2.1 bij betwist materiaal vermelde document is niet door [appellant] , maar door een andere persoon geplaatst.”
Van elk van deze hypothesen heeft De Jong de a priori waarschijnlijkheden als even groot (indifferent) gedefinieerd. Na het onderzoek (vergelijking van de handtekening op de doorslag van de factuur met andere handtekeningen van [appellant] ) heeft de deskundige twee conclusies getrokken:
“De onderzoeksbevindingen met betrekking tot de betwiste handtekening op de factuur zijnveel waarschijnlijkerwanneer hypothese H1 juist is, dan wanneer hypothese H2 juist is.
De betwiste handtekening is als doorgedrukt schrijfspoor het resultaat van primaire schrijfbewegingen diewaarschijnlijkop een document zijn gemaakt, waarvan de lay-out overeenkomt met de in het geding zijnde factuur.”
[geïntimeerde] geeft te kennen zich met de conclusies van De Jong te kunnen verenigen. [appellant] heeft in reactie op deze conclusies volhard in zijn betwisting en tegelijk aangegeven te vertrouwen op de deskundigheid van De Jong, op de juistheid van het onderzoek en de onderzoeksbevindingen.
2.4
Daarmee acht het hof voldoende bewezen dat de handtekening op de (doorslag van de) factuur van december 2011 afkomstig is van [appellant] . Tegenover de deskundige bevinding, gebaseerd op uitgebreid onderzoek, dat het veel waarschijnlijker is dat [appellant] die handtekening heeft gezet dan iemand anders, is de enkele betwisting daarvan door [appellant] onvoldoende. De conclusie van De Jong dat de onderzochte handtekening waarschijnlijk is gezet op een document dat qua lay-out overeenkomt met de factuur heeft [appellant] niet betwist. Het hof gaat daar dus vanuit.
2.5
Dit betekent dat er met de factuur dwingend bewijs voorhanden is dat [appellant] in december 2011 van [geïntimeerde] twee caravans heeft gekocht voor € 25.000. Dat wordt ondersteund door het bankafschrift van [appellant] van 6 januari 2012 met daarop een betaling van € 25.000 aan [geïntimeerde] en de omschrijving: ‘
Levering caravans medio December’. Bovendien heeft [appellant] op de zitting in eerste aanleg verklaard dat hij deze omschrijving eind januari/begin februari 2012 al op het bankafschrift had zien staan. In januari 2015 wordt echter pas voor het eerst namens hem om terugbetaling gevraagd, omdat dit -ondanks die omschrijving- volgens [appellant] een lening zou zijn geweest.
2.6
In het tussenarrest van 23 juni 2020 is onder 4.7 al overwogen dat op [appellant] de bewijslast rust van zijn stelling dat hij het bedrag van € 25.000 desondanks aan [geïntimeerde] heeft geleend. Het hof vindt het verstandig om een mondelinge behandeling te bepalen om onder meer te bespreken of en hoe [appellant] , tegenover het dwingende bewijs van zijn handtekening en wat het hof hiervoor heeft gezegd over het bankafschrift van 6 januari 2012, dit bewijs zou willen leveren.
Is de betaling van € 50.000 een lening?
2.7
[appellant] heeft verder gesteld dat zijn betaling aan [geïntimeerde] op 13 januari 2012 van
€ 50.000 een lening is. Ook van deze stelling, mits voldoende onderbouwd, draagt [appellant] de bewijslast. Het hof heeft hem in het tussenarrest van 23 juni 2020 (onder 4.8) de mogelijkheid geboden aan de hand van bankgegevens de gang van zaken rond de overboekingen van de € 50.000 verder toe te lichten. Volgens [appellant] heeft navraag bij zijn bank echter geen relevante informatie opgeleverd. Een nadere toelichting van zijn stelling is dus uitgebleven.
2.8
[geïntimeerde] heeft de gestelde lening van € 50.000 gemotiveerd betwist aan de hand van de omschrijving op het bankafschrift van 13 januari 2012 (
“50% [naam1] x [naam2] 50% [naam2] x [naam3] ”) wat wijst op aankoop van een aandeel van 50% in twee paarden. Daarnaast heeft hij onbetwist aangevoerd dat het gebruikelijk is dat privépersonen een paard zonder contract aankopen en dat wordt volstaan met een vermelding op het bankafschrift. [geïntimeerde] voegt daar een verder niet betwiste toelichting aan toe, over de waarde van de genoemde paarden als investeringsobject, gezien de afstamming van twee toppaarden. Het hof wil overeenkomstig de aankondiging in het tussenarrest tijdens de mondelinge behandeling ook met partijen bespreken of en hoe [appellant] bewijs zou willen leveren met betrekking tot de
€ 50.000.
Is huurvermindering afgesproken?
2.9
[geïntimeerde] heeft het pand [adres1] in [woonplaats1] in november 2016 gekocht. Een deel van het pand heeft hij verhuurd aan de vorige eigenaar de heer [naam4] . Het andere deel bleef [appellant] huren, vanaf toen niet meer van [naam4] , maar van [geïntimeerde] . Er zijn tussen [appellant] en [geïntimeerde] geen afspraken gemaakt over de huur. Volgens [appellant] heeft hij voor de woning voor de periode januari 2017 tot en met augustus 2018 niet te weinig huur aan [geïntimeerde] betaald. [appellant] verweert zich met een beroep op een mondelinge afspraak die hij heeft gemaakt met de voormalige verhuurder [naam4] . Na het faillissement van [naam4] in mei 2015 zou tussen hen zijn afgesproken dat de maandelijkse huur vanaf december 2015 niet langer € 250 maar slechts € 200 zou bedragen. De aanleiding daarvoor was het achterstallig onderhoud aan de woning. [geïntimeerde] betwist dat er, voor hij eigenaar werd van het pand, een afspraak tussen [appellant] en [naam4] is gemaakt over huurvermindering en gaat uit van een huurprijs van € 250. De bewijslast dat een lagere huurprijs is afgesproken ligt bij [appellant] , zodat bewijslevering op dit punt tijdens de mondelinge behandeling aan de orde zal komen, tegelijk met het hieronder te bespreken punt van de achterstallige huur, dat in incidenteel beroep is opgeworpen.
In het incidenteel hoger beroep
2.1
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] in de vermeerdering van eis in incidenteel hoger beroep een bedrag heeft opgenomen voor de kosten rond het Chalet [naam5] van
€ 187,40, een bedrag aan voorgeschoten huur aan de verhuurder van € 4.200 en een bedrag aan voorgeschoten huur aan de curator van € 1.600. In totaal gaat het om een bedrag van
€ 5.987,40. De rechtbank heeft dit bedrag toegewezen. Hiertegen is geen grief aangevoerd zodat deze posten in hoger beroep onbesproken kunnen blijven.
Moet [appellant] bijdragen in de kosten van de paarden?
2.11
[geïntimeerde] stelt dat hij sinds januari 2012 samen met [appellant] twee paarden in eigendom heeft, wat blijkt uit het rekeningafschrift van 13 januari 2012. Het initiatief om in deze paarden te investeren lag bij [appellant] , want ‘
geld op de bank levert ook niets op’. Daar is op 28 april 2014 de gezamenlijke eigendom van nog eens vijf paarden bijgekomen waartoe [geïntimeerde] verwijst naar het bankafschrift van die datum. Volgens [geïntimeerde] gaf de terugbetaling door [geïntimeerde] aan [appellant] van € 45.000 van de lening, [appellant] de middelen om meteen te investeren in deze paarden. [geïntimeerde] wijst er ook op dat [appellant] -na een aanvankelijke ontkenning- tijdens de comparitie bij de rechtbank uiteindelijk heeft erkend samen met [geïntimeerde] een keer een paard te hebben gehad.
2.12
Het verweer van [appellant] komt er op neer dat hij nooit paarden met [geïntimeerde] heeft gehad maar dat [geïntimeerde] zelfstandig allerlei bedragen heeft overgemaakt en omschrijvingen heeft geplaatst. [geïntimeerde] beschikte volgens [appellant] over de bankpas en pincode van [appellant] , zodat [geïntimeerde] de overschrijvingen verrichtte van de bankrekening van [appellant] en de omschrijvingen erbij zette. [geïntimeerde] heeft deze gang van zaken echter betwist. Zonder nadere motivering van [appellant] in hoger beroep, bijvoorbeeld aan de hand van informatie die [appellant] bij zijn bank heeft opgevraagd, ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [geïntimeerde] inderdaad de overschrijvingen verrichtte van de bankrekening van [appellant] en de omschrijvingen daarbij vermeldde. Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom [appellant] , die stelt al begin 2012 te hebben geconstateerd dat de volgens hem door [geïntimeerde] vermelde omschrijving op het bankafschrift bij 6 januari 2012 (
‘Levering caravans medio December’) niet klopte met wat volgens [appellant] feitelijk de bedoeling was (lening), [geïntimeerde] daarna toch nog een aantal keer in 2012-2014 de vrije hand zou hebben gegeven om namens hem betalingen te verrichten. Al met al heeft [appellant] de gezamenlijke eigendom van de paarden niet voldoende gemotiveerd betwist.
2.13
Er is sprake van gemeenschap als een goed aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk toebehoort. De deelgenoten in een gemeenschap delen naar evenredigheid van hun aandeel zowel in de opbrengsten van de gemeenschap, als dat zij moeten bijdragen in de uitgaven ten behoeve van de gemeenschap. [1] Wanneer een deelgenoot bevoegdelijk uitgaven ten behoeve van de gemeenschap uit eigen middelen doet heeft hij een regresvordering op andere deelgenoten, voor het hen aangaande deel. Aangezien onvoldoende betwist is dat het gezamenlijke eigendom voor 50% bij [appellant] rust, moet ook 50% van de kosten voor zijn rekening komen.
2.14
[geïntimeerde] heeft een e-mail van 7 december 2018 overgelegd van [naam6] van opfokbedrijf De Groene Weide in Groningen. Daarin bevestigt [naam6] dat de paarden vanaf januari 2012 respectievelijk april 2014 bij De Groene Weide zijn gestald. Ook bevestigt [naam6] dat zij deze paarden hebben verzorgd en gevoed. Voor wat betreft de hoogte van de kosten overlegt [geïntimeerde] verzamelfacturen van De Groene Weide voor stallingskosten en weidegeld. Tevens brengt [geïntimeerde] een printscreen in het geding van 14 verschillend gedateerde betalingen aan De Groene Weide met in de omschrijving steeds “
voergeld paarden”. [geïntimeerde] becijfert de kosten van het verzorgen van de gezamenlijke paarden gedetailleerd per jaar en komt uit op een totaalbedrag van € 50.021,54 voor de periode januari 2012 tot en met oktober 2018. De kosten die [geïntimeerde] opvoert komen [appellant] , zoals hij bij zijn memorie van antwoord in incidenteel appel heeft laten weten, niet onredelijk voor, zodat het hof die als uitgangspunt neemt. Dat betekent dat een bedrag van
€ 25.010,74 voor rekening van [appellant] komt.
Moet [appellant] nog een maandelijkse bijdrage betalen voor [adres2] ?
2.15
Vanaf december 2011 tot en met half april 2014 heeft [appellant] in een huis van [geïntimeerde] op een landgoed aan de [adres2] in [plaats1] (Duitsland) verbleven. Tot januari 2012 mocht [appellant] gratis wonen in ruil voor het houden van toezicht en het verrichten van klusjes. Omdat [geïntimeerde] andere huurders had gevonden stelt hij dat de mondelinge afspraak met [appellant] is gemaakt dat [appellant] een maandelijkse bijdrage in de huur en de energiekosten van € 1.000 zou gaan betalen. Vanwege de goede verstandhouding en het gezamenlijk eigenaarschap van paarden heeft [geïntimeerde] er eerder geen punt van gemaakt dat de betalingen uitbleven. Hij vordert echter alsnog 26 maanden achterstallige bijdrage, dus in totaal
€ 26.000. [geïntimeerde] wijst op de heer [naam7] uit [plaats2] die de gemaakte afspraak zou kunnen bevestigen.
2.16
[appellant] ontkent dat er een afspraak is gemaakt over een maandelijkse bijdrage. Volgens hem mocht hij ook na januari 2012 zonder betaling in de woning blijven, vanwege de vriendschappelijke omgang en omdat [geïntimeerde] in de periode 1987-1990 in een woning van [appellant] had gewoond, zonder daarvoor te hoeven betalen. [appellant] heeft ook de e-mail van [geïntimeerde] van 1 maart 2016 aan [naam8] ingebracht waarin [geïntimeerde] schreef: “
Tevens wil ik u meedelen dat ik dhr. [appellant] voor niets heb laten wonen sinds hij uit zijn woning in [plaats3] is vertrokken en ik zorgde ervoor dat hij onderdak had. Huur-Gas-Water en Elektra heeft hij mij nooit hoeven te betalen.”Deze e-mail had betrekking op de bewoning door [appellant] van het huis aan de [adres2] . Gelet op de gemotiveerde betwisting van de afspraken door [appellant] en deze e-mail van [geïntimeerde] zal het hof tijdens de mondelinge behandeling bespreken of en zo ja hoe [geïntimeerde] bewijs wil leveren van de door hem gestelde afspraak, aangezien op hem de bewijslast rust.
2.17
Hetzelfde geldt voor de gevorderde € 1.500 voor de schoonmaak van de [adres2] . [appellant] heeft de woning volgens [geïntimeerde] in ‘
deplorabele toestand’achtergelaten en heeft daarmee niet gehandeld als goed huurder. [geïntimeerde] heeft de hele woning na het vertrek van [appellant] grondig moeten laten reinigen, vooral vanwege vervuiling door diens hond en katten. [geïntimeerde] heeft geen factuur of schriftelijk bewijs van de werkzaamheden en de kosten, maar wijst daarvoor naar een getuige, de heer [naam9] uit [plaats4] . Volgens [appellant] heeft hij de woning echter netjes achtergelaten. Als [geïntimeerde] vond dat de woning zo vies was, had hij daarvan meteen bij [appellant] ’s vertrek uit de woning melding moeten maken zodat [appellant] daarop had kunnen reageren. Nu is volgens [appellant] niet meer terug te halen hoe de woning er bij zijn vertrek bij lag. Bovendien komt een bedrag van € 1.500 aan reinigingskosten hem onredelijk hoog voor. Vanwege deze onderbouwde betwisting is het aan [geïntimeerde] om bewijs te leveren van zowel de gestelde vervuiling van de woning als van de gestelde schoonmaakkosten. Ook dat zal tijdens de mondelinge behandeling aan de orde komen.
Is [appellant] achterstallige huur verschuldigd voor [adres1] ?
2.18
Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] vanaf januari 2017 tot en met december 2018 geen huur betaald. Daarom zou nog een bedrag van € 6.000 (24 x € 250) openstaan. [appellant] voert als verweer dat met [geïntimeerde] geen afspraken over de huur zijn gemaakt. Daarnaast voert [appellant] aan dat hij maandelijks contant € 200 aan huur aan [naam4] heeft betaald, in de veronderstelling dat [naam4] als ‘onderverhuurder’ de huurbetalingen verder met [geïntimeerde] zou afwikkelen. [geïntimeerde] voert daartegen aan dat de betalingen aan [naam4] niet bevrijdend zijn gedaan, omdat [appellant] wist of had moeten weten dat de huur niet langer aan [naam4] maar aan [geïntimeerde] had moeten worden betaald. Niet is gebleken dat [geïntimeerde] in de periode januari 2017 tot en met december 2018 -waarin [appellant] dus contant aan [naam4] betaalde- rond de huur enige actie richting [appellant] heeft ondernomen. [appellant] heeft verder onbetwist naar voren gebracht dat hij niet op de hoogte is gesteld dat [geïntimeerde] de woning uit het faillissement van [naam4] overnam. Hoe [appellant] dan wist of moest weten dat de huurbetalingen niet langer aan [naam4] maar aan [geïntimeerde] moesten worden gedaan, licht [geïntimeerde] in het geheel niet toe. In die situatie mocht [appellant] redelijkerwijs menen dat hij aan [naam4] diende te betalen. De betalingen ter zake van huur die [appellant] in deze periode aan [naam4] heeft verricht (24 x € 200) worden daarom door het hof als bevrijdende betalingen aangemerkt.
2.18
Het hof heeft kennis genomen van de wens van beide partijen, uitgesproken op de zitting bij de rechtbank, om tot een redelijke oplossing te komen. Hiervoor heeft het hof de contouren geschetst van wat mogelijk allemaal nog in het verschiet ligt. Beide partijen zullen in staat zijn daarmee in te schatten welke bewijsrisico’s er op grond van voormelde bewijslastverdeling bestaan. Of beide partijen tegen deze achtergrond na vijf jaar procederen niet beter af zouden zijn met een onderlinge regeling van de kwestie, is uiteraard niet aan het hof. Tegelijk kan het hof zich goed voorstellen dat handvatten zijn gegeven om de gezamenlijke intentie om een redelijke oplossing te bereiken concreet te maken. Het hof zal als gezegd een mondelinge behandeling bepalen, maar die hoeft geen doorgang te vinden als partijen voor die tijd samen een minnelijke regeling bereiken.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep, beslist het volgende.
1. Het hof beveelt partijen samen met hun advocaten naar het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem te komen voor een mondelinge behandeling van deze zaak. Het hof zal met hen spreken over de bewijsaanbiedingen en een onderlinge regeling van het geschil.
2. Deze mondelinge behandeling zal worden gehouden voor drie raadsheren van dit hof op een nog vast te stellen dag en tijdstip. Daarvoor moeten de advocaten van partijen op dinsdag 6 september 2022 de verhinderdata opgeven van zichzelf en van partijen voor de maanden oktober 2022 tot en met mei 2023.
3. De partij die zich tijdens de mondelinge behandeling op nieuwe stukken wil beroepen, moet kopieën daarvan uiterlijk 14 dagen voor de datum van de mondelinge behandeling aan de griffie van het hof en aan de wederpartij sturen.
4. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, Th.C.M. Willemse en G.A. Diebels en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.

Voetnoten

1.Artikel 3:166 lid 1 en artikel 3:172 lid 1 BW.