ECLI:NL:GHARL:2022:7191

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
21/00155 en 21/00156
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingrente navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingrente die door de Inspecteur is opgelegd aan belanghebbenden in verband met navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016. De Inspecteur had aan belanghebbenden navorderingsaanslagen opgelegd en daarbij belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen deze belastingrente, wat leidde tot een uitspraak van de Rechtbank Gelderland die de belastingrente voor beide jaren aanzienlijk heeft verminderd. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 7 juli 2022 is het geschil besproken, waarbij de Inspecteur en de gemachtigden van belanghebbenden aanwezig waren. De kern van het geschil was of de Rechtbank terecht de belastingrente had verminderd. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat de belastingrente niet in rekening kon worden gebracht over de navorderingsaanslagen voor 2015 en 2016, omdat het verzuim dat leidde tot de navorderingsaanslagen voortkwam uit de aangifte voor het jaar 2018. Het Hof onderschreef de overwegingen van de Rechtbank en concludeerde dat de Inspecteur geen recht had op het in rekening brengen van belastingrente voor de jaren 2015 en 2016, omdat er geen verzuim aan de zijde van belanghebbenden was.

Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard en de beslissing van de Rechtbank bevestigd. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden, vastgesteld op € 1.518. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00155 en 21/00156
uitspraakdatum: 16 augustus 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 24 december 2020, nummers AWB 20/3363 en 20/3364 in het geding tussen
de
[belanghebbenden]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbenden) en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbenden over de jaren 2015 en 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is aan belanghebbenden bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 4.271 (2015) respectievelijk € 1.559 (2016).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar is bij uitspraken op bezwaar het aan belanghebbenden in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 verminderd tot € 4.031 en het bedrag aan belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden hebben tegen die uitspraken beroepen ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de beschikkingen belastingrente voor 2015 en 2016 verminderd tot € 492 respectievelijk € 233.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: A.J. Bokkers MSc en mr. S.J.G.M. Teuwsen CFP® RB als de gemachtigden van belanghebbenden, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft aan [erflater] voor de jaren 2015 en 2016, overeenkomstig diens aangiften, aanslagen IB/PVV opgelegd. Daarbij is geen belastingrente vergoed of in rekening gebracht.
2.2.
[erflater] is [in] 2018 overleden. Belanghebbenden zijn diens erfgenamen.
2.3.
Op 13 mei 2019 hebben belanghebbenden aangifte IB/PVV 2018 voor [erflater] gedaan. In deze aangifte is het belastbaar inkomen uit werk en woning berekend op een bedrag van negatief € 96.436. Overeenkomstig deze aangifte heeft de Inspecteur met dagtekening 7 augustus 2019 een aanslag IB/PVV 2018 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en voorts bij beschikking een (ondernemings)verlies vastgesteld van € 96.436.
2.4.
Zonder verzoek daartoe van de zijde van belanghebbenden heeft de Inspecteur dit verlies achterwaarts verrekend met de inkomens uit werk en woning van [erflater] van de jaren 2015 en 2016. Bij beschikking van 14 augustus 2019 heeft de Inspecteur het verlies uit 2018 verrekend met het inkomen uit werk en woning van 2015. Dit heeft geleid tot een door belanghebbenden te ontvangen bedrag van € 29.570. Daarover is geen belastingrente vergoed. Bij beschikking van 21 augustus 2019 heeft de Inspecteur het verlies uit 2018 verrekend met het inkomen uit werk en woning van 2016 van [erflater] . Dit heeft geleid tot een door belanghebbenden te ontvangen bedrag van € 13.991. Daarover is geen belastingrente vergoed.
2.5.
Bij brief van 4 september 2019 hebben belanghebbenden de Inspecteur bericht dat in de aangifte IB/PVV 2018 ten onrechte aanspraak is gemaakt op toepassing van de landbouwvrijstelling voor een bedrag van € 153.008. In verband hiermee hebben belanghebbenden in die brief de Inspecteur verzocht het belastbaar inkomen uit werk en woning voor 2018 nader vast te stellen op een bedrag van (positief) € 56.572.
2.6.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 19 oktober 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 aan belanghebbenden opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.572. Daarbij is voorts bij beschikking het eerder vastgestelde verlies van € 96.436 herzien tot een bedrag van nihil en is aan belanghebbenden een bedrag van € 357 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.7.
De Inspecteur heeft voorts naar aanleiding van het verzoek van 4 september 2019 aan belanghebbenden navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 – dagtekeningen 10 januari 2020 respectievelijk 13 maart 2020 – opgelegd ten bedrage van € 33.841 onderscheidenlijk € 15.550. Daarbij zijn de in onderdeel 2.4 vermelde verliesverrekeningen teruggedraaid en is aan belanghebbenden belastingrente in rekening gebracht. Voor 2015 bedraagt de belastingrente € 4.271 en voor 2016 € 1.559.
2.8.
In de fase van bezwaar heeft de Inspecteur de in rekening gebrachte belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 verminderd tot € 4.031 en inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd.
2.9.
Naar aanleiding van de beroepen van belanghebbenden heeft de Rechtbank de belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 verminderd tot € 492 en inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot € 233. Daarbij heeft de Rechtbank voorts de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden ten bedrage van € 525 en de Inspecteur gelast aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden.
2.10.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, belanghebbenden niet.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht de onderhavige belastingrentebeschikkingen heeft verminderd tot € 492 respectievelijk € 233. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend, belanghebbenden bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt – voor zover hier van belang – indien met betrekking tot de inkomstenbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een navorderingsaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, met betrekking tot die aanslag aan die belastingplichtige belastingrente in rekening gebracht.
4.2.
Volgens het tweede lid van dat artikel wordt de belastingrente enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de navorderingsaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting. Ingeval de navorderingsaanslag is vastgesteld naar aanleiding van een verzoek, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend echter uiterlijk 12 weken na de datum van ontvangst van het verzoek (artikel 30fc, vijfde lid, AWR).
4.3.
In het onderhavige geval heeft het door de Inspecteur op 4 september 2019 ontvangen verzoek van belanghebbenden om een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 op te leggen ertoe geleid dat de Inspecteur die navorderingsaanslag met dagtekening 19 oktober 2019 heeft opgelegd, waarbij belanghebbenden voorts op de voet van artikel 30fc AWR belastingrente ten bedrage van € 357 in rekening is gebracht.
4.4.
Partijen gaan – terecht – ervan uit dat het verzoek van 4 september 2019 niet alleen een verzoek tot het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 betreft maar ook een verzoek behelst in de zin van artikel 30fc, vijfde lid, AWR tot het opleggen van navorderingsaanslagen 2015 en 2016. Dit betekent dat, in afwijking van het standpunt van de Inspecteur in diens hogerberoepschrift, maar conform hetgeen partijen ter zitting van het Hof desgevraagd hebben bevestigd, een strikte toepassing van het bepaalde in artikel 30fc AWR ertoe leidt dat aan belanghebbenden inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 een bedrag van € 4.031 aan belastingrente in rekening zou moeten worden gebracht (1227/360 * 4% * € 29.570) en inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 een bedrag van € 1.347 (867/360 * 4% * € 13.991).
4.5.
De Rechtbank heeft evenwel beslist dat een strikte toepassing van artikel 30fc AWR hier niet op haar plaats is. De Rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen:
‘(…)
12. De regeling voor belastingrente is ingevoerd met het Belastingplan 2012. Blijkens de wetsgeschiedenis is met de nieuwe regeling aangesloten bij de regeling van de verzuimrente in de Algemene wet bestuursrecht. Die verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens het bestuursorgaan voldoet. De belastingrenteregeling is geënt op de spiegelbeeldige uitgangspunten en is toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. Kort en goed komt de nieuwe regeling er op neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een belastingaanslag met een door de belanghebbende te betalen bedrag door toedoen van die belanghebbende te lang op zich laat wachten. Voorts vergoedt de inspecteur belastingrente ingeval hij er te lang over doet een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag vast te stellen, indien die aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte of een ingediend (herzienings-)verzoek is. Dit houdt ook in dat in de regeling van belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat.
13. De staatssecretaris van Financiën heeft onderzoek laten doen naar de regeling van de belastingrente. Het rapport daarvan heeft de staatssecretaris als bijlage bij een brief van 5 juli 2018 aan de Tweede Kamer gezonden. In die brief staat onder meer het volgende:
"In het onderzoek wordt vervolgens ingegaan op situaties waarin de Belastingdienst belastingrente in rekening brengt over een (gedeelte van) een tijdvak waarin een (gedeelte van) het te betalen bedrag al onder de Belastingdienst verkeerde. Hierbij houdt de Belastingdienst dus geen rekening met geld dat al in haar bezit was. Aan de hand van voorbeelden wordt een aantal van deze situaties beschreven. Dat deze situaties bij belastingplichtigen gevoelens van onredelijkheid oproepen, kan ik goed begrijpen. Kenmerkend aan de beschreven situaties is echter steeds dat de belastingplichtige op enig moment in verzuim is geweest, hetgeen een legitimering is voor het in rekening brengen van belastingrente. Dat de situaties zich kunnen voordoen is dus een gevolg van de aansluiting bij de verzuimgedachte. Daarin is met name van belang of sprake is van een verzuim en speelt het behalen van economisch voor- of nadeel geen bepalende rol. De situaties zijn dus in lijn met de uitgangspunten van de regeling belastingrente.
(...) Een aantal andere beschreven aspecten van de regeling belastingrente is wel in lijn met de uitgangspunten van de regeling, maar kan desalniettemin als onrechtvaardig worden ervaren. (...) Ten tweede doel ik op situaties waarin belastingrente wordt berekend over (een gedeelte van) een tijdvak waarin (een gedeelte van) het te betalen bedrag al onder de Belastingdienst verkeerde. Deze situaties zijn het gevolg van aansluiting bij de verzuimgedachte. Aanpassing hiervan zou gepaard gaan met ingrijpende wijzigingen van de systematiek van de regeling belastingrente en kent zowel grote uitvoeringsgevolgen voor de Belastingdienst als budgettaire gevolgen."
14. Samengevat houdt de regeling van belastingrente in dat het tijdvak waarover belastingrente wordt berekend het tijdvak is waarover een verzuim heeft plaatsgevonden. Het verwijt dat aan de belastingplichtige kan worden gemaakt voor het verzuim, rechtvaardigt kennelijk dat belastingrente in rekening wordt gebracht over een geldbedrag dat zich onder de Belastingdienst bevindt. De idee daarbij is, dat de belastingplichtige die belastingrente had kunnen voorkomen door ervoor te zorgen dat een (voorlopige) aanslag op een zo veel mogelijk juist bedrag wordt vastgesteld. Met de belastingrente wordt dus beoogd een consequentie te verbinden aan het verzuim en de rente heeft dus geen rechtstreeks verband (meer) met een economisch voor- of nadeel vanwege het (niet) kunnen beschikken over een geldbedrag.
15. Gelet op deze achtergrond en strekking van de belastingrenteregeling, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake is van een situatie waarmee kennelijk geen rekening is gehouden bij het ontwerpen van de belastingrenteregeling, althans, heeft verweerder de regeling ten onrechte van toepassing geacht op deze specifieke navorderingsaanslagen. De ratio achter de belastingrenteregeling is immers om aan te sluiten bij een verzuim. Dat verzuim is bepalend voor het tijdvak waarover belastingrente wordt berekend. In dit geval zit het verzuim in de aangifte voor het jaar 2018. Die heeft geleid tot de aanslag IB/PVV 2018 van 7 augustus 2019 waarbij – naar achteraf blijkt ten onrechte – een verlies is vastgesteld. Dat verlies heeft automatisch geleid tot de verliesverrekeningsbeschikkingen en bijbehorende teruggaven voor de jaren 2015 en 2016. De AWR laat niet toe dat verweerder deze ten onrechte verrekende verliezen op een andere manier kan terugnemen dan door middel van navorderingsaanslagen. Deze navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 zijn echter niet het gevolg van verzuimen in de aangiften of aanslagen over de jaren 2015 en 2016, maar van het verzuim in de aangifte en vervolgens de aanslag IB/PVV 2018.
16. Een letterlijke uitleg van artikel 30fc van de AWR leidt in dit geval ertoe dat de belastingrente wordt berekend alsof in de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 een verzuim zit. Dit is echter in strijd met doel en strekking van de wet, omdat op die manier niet wordt aangesloten bij het verzuim in de aangifte en vervolgens aanslag IB/PVV 2018.
(…)’
4.6.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat het verzuim in de zin van de belastingrenteregeling zich hier heeft voorgedaan in de aangifte IB/PVV 2018. Herstel van dat verzuim heeft ertoe geleid dat belanghebbenden niet alleen een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 is opgelegd, maar hen met betrekking tot die navorderingsaanslag ook belastingrente in rekening is gebracht. Dat strookt met de regeling van artikel 30fc AWR. Naar het oordeel van het Hof kan echter redelijkerwijs niet worden gezegd dat belanghebbenden ook met betrekking tot de jaren 2015 en 2016 in verzuim zijn geweest. De aanvankelijke verminderingen van de vastgestelde primitieve aanslagen voor die jaren zijn immers niet op verzoek van belanghebbenden geschied, maar is het gevolg geweest van de ‘automatische’ verrekening die de Inspecteur heeft toegepast van het verlies over 2018 met de inkomens uit werk en woning voor de jaren 2015 en 2016. In dat licht bezien – het ontbreken van een verzuim – zou naar het oordeel van het Hof in dit geval, naast de in rekening gebrachte belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2018, geen plaats zijn om met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 ook belastingrente in rekening te brengen. De Rechtbank heeft evenwel beslist dat het verschuldigde bedrag aan belastingrente inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 € 492 bedraagt en inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 € 233. In aanmerking genomen dat belanghebbende geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, moeten die beslissingen in hoger beroep worden gehandhaafd (vgl. onder meer HR 19 december 2014, nr. 13/06296, ECLI:NL:HR:2014:3610).
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden ter zake van het hoger beroep. Belanghebbenden hebben hun aanspraak op vergoeding van de werkelijke proceskosten ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken. Op grond van de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de vergoeding van de kosten van in hoger beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (2 punten voor proceshandelingen en een wegingsfactor 1). Opmerking verdient dat de Rechtbank belanghebbenden reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de fase van beroep.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden voor het hoger beroep, vastgesteld op € 1.518, en
  • bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 532.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. J.A.L. Heldens, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 17 augustus 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.