ECLI:NL:GHARL:2022:7157

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.291.980
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verkoop van een paard en de vraag naar non-conformiteit en contractspartij

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen een koper, aangeduid als [appellant], en twee verkopers, [geïntimeerde1] B.V. en [geïntimeerde2]. De kern van het geschil betreft de verkoop van een schimmelkleurige ruin, hierna aangeduid als 'het paard'. De appellant heeft het paard op 10 augustus 2018 gekocht voor € 10.000, maar stelt dat het paard vanaf de aankoop niet te berijden was en gevaarlijk gedrag vertoonde. Hij heeft de verkopers in augustus 2019 geïnformeerd over zijn bevindingen en heeft de koopovereenkomst ontbonden, met een verzoek om terugbetaling van de koopsom en schadevergoeding. De rechtbank heeft de vorderingen van de appellant afgewezen, met de overweging dat er geen sprake was van consumentenkoop en dat de appellant niet kon aantonen dat hij met [geïntimeerde1] een overeenkomst had gesloten. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat [geïntimeerde1] zijn contractspartij was en dat [geïntimeerde2] als verkoper moet worden beschouwd in de zin van artikel 7:5 BW. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij met [geïntimeerde1] een koopovereenkomst is aangegaan. Het hof heeft de appellant in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over de rol van [geïntimeerde2] als verkoper en de omstandigheden waaronder de koopovereenkomst tot stand is gekomen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.291.980
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 367950)
arrest van 16 augustus 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F. Havers,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde1] B.V.,
en
2.
[geïntimeerde2],
gevestigd respectievelijk wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna: [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en gezamenlijk [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. B. Martens.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 13 juli 2021 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het H12 formulier van mr. Havers van 30 november 2021, met productie 3,
- het H12 formulier van mr. Havers van 9 december 2021, met productie 4,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 december 2021, bij welke gelegenheid de tevoren aan het hof en de wederpartij toegestuurde stukken in het geding zijn gebracht.
1.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van het tussenvonnis van 22 juli 2020.

3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep

Kern van de zaak3.1.Het gaat in deze zaak over een schimmelkleurige ruin, [het paard] (hierna: het paard). Tussen [appellant] en [geïntimeerden] is discussie ontstaan over de vraag van wie [appellant] het paard heeft gekocht en of het paard op het moment van de verkoop gebreken had. [geïntimeerde2] is de (middellijk) bestuurder van [geïntimeerde1] . [appellant] en [geïntimeerde2] hebben in de zomer van 2018 contact gehad over de verkoop van het paard. [appellant] heeft op 6 augustus 2018 het paard door een dierenarts, de heer [de dierenarts1] (hierna: [de dierenarts1] ) laten keuren, die tot de conclusie kwam dat het een gezond sportpaard was. Op 10 augustus 2018 is een koopovereenkomst tot stand gekomen en heeft [appellant] de koopprijs van € 10.000, -, op verzoek van [geïntimeerde2] , betaald op de bankrekening van [geïntimeerde1] .
3.2.
Volgens [appellant] was het paard vanaf het moment van de koop al niet te berijden. Vanaf september 2018 vertoonde het paard volgens [appellant] gevaarlijk gedrag. Hierover heeft [appellant] [geïntimeerde2] herhaaldelijk bericht. In de brief van 8 augustus 2019 heeft [appellant] [geïntimeerde2] meegedeeld dat het paard niet aan de overeenkomst beantwoordt en hij daarom de overeenkomst ontbindt en het aankoopbedrag terugvordert. Op 14 oktober 2019 heeft dierenarts [de dierenarts2] (hierna: [de dierenarts2] ) het paard onderzocht. Hij heeft vastgesteld dat het paard arthrose met kissing spines in de lage onderrug heeft. [de dierenarts2] komt tot de conclusie dat het gezien de aard van de klachten en de reactie van het paard daarop niet verantwoord is om het paard te gebruiken onder het zadel. [geïntimeerde2] heeft meermaals weersproken dat de gestelde gebreken (het gevaarlijke gedrag en de arthrose met kissing spines in de lage onderrug) ten tijde van de verkoop aanwezig waren.
Procedure bij de rechtbank3.3.[appellant] is een procedure bij de rechtbank gestart en heeft gevorderd dat de rechtbank primair voor recht zal verklaren dat de koopovereenkomst is ontbonden, althans deze koopovereenkomst zal ontbinden en subsidiair dat de koopovereenkomst wordt vernietigd en voor recht zal worden verklaard dat [geïntimeerden] jegens [geïntimeerde2] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig is. Daarnaast heeft [appellant] gevorderd om [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de koopsom van
€ 10.000, - en € 32.771, - aan materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente en immateriële schade nader op te maken bij staat. Ook heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen om binnen twee dagen na betaling van de koopsom en de schadevergoeding het paard op te halen en [geïntimeerden] te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en de proces- en nakosten.
3.4.
In het tussenvonnis van 22 juli 2020 heeft de rechtbank partijen de gelegenheid gegeven om zich in een akte uit te laten over een aantal ingebrachte producties. In het eindvonnis van 16 december 2020 heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen [geïntimeerde1] en de vorderingen tegen [geïntimeerde2] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proces- en nakosten.
Procedure in hoger beroep3.5.Tegen de vonnissen van de rechtbank is [appellant] in hoger beroep gekomen. Kort gezegd komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat hem geen beroep op artikel 7:18 lid 2 BW toekomt omdat geen sprake is van consumentenkoop. Primair heeft [appellant] aangevoerd dat sprake is van consumentenkoop omdat [geïntimeerde1] zijn contractspartij is. Subsidiair heeft [appellant] betoogd dat [geïntimeerde2] als verkoper moet worden beschouwd in de zin van artikel 7:5 BW, zodat om die reden sprake is van consumentenkoop. Daarnaast is [appellant] het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zijn vorderingen op inhoudelijke gronden zijn afgewezen.
Wie is de contractspartij?3.6.De beantwoording van de vraag met wie [appellant] een overeenkomst heeft gesloten hangt af van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. [1] Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellant] de bewijslast van de stelling dat tussen hem en [geïntimeerde1] een overeenkomst tot stand is gekomen, nu hij daaraan een rechtsgevolg verbindt.
3.7.
[appellant] en [geïntimeerde2] kennen elkaar via [de Club] (hierna: de Club), waarvan zij allebei lid zijn. [appellant] was actief op zoek naar een paard dat hij kon trainen en gebruiken voor de jacht. [geïntimeerde2] heeft aangevoerd dat hij een paard (privé) had gekocht in 2016 in Ierland en bereid was om tegen een vergoeding het paard aan een medelid van de Club te verkopen, zoals leden van de jachtvereniging vaker onderling deden. Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat de koopovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde1] tot stand is gekomen. Het hof herhaalt dat het gaat om wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. [appellant] heeft aangevoerd dat hij de overeenkomst sloot met [geïntimeerde1] , maar uit de correspondentie over het paard blijkt dit niet. Zo heeft [appellant] in juli 2018 van mevrouw [naam1] (hierna: [naam1] ) een whatsapp-bericht ontvangen, omdat het paard op dat moment bij haar gestald stond. Dit luidt als volgt: “
Hallo, ik vernam van Dhr [geïntimeerde2] dat u nog een fijn jachtpaard zocht? Ik heb er op dit moment 2 staan. Brave paarden allebei bejaagd. Ze zijn via [geïntimeerde2] [toevoeging hof: [geïntimeerde2] ] hier gekomen en hij wil Ze in de verkoop doen.”Uit het bericht blijkt dat [naam1] zich namens [geïntimeerde2] , en niet namens [geïntimeerde1] , tot [appellant] wendt. Daarnaast spreekt [appellant] in het latere whatsapp-bericht van 31 juli 2019 aan [naam1] over zijn overeenkomst met [geïntimeerde2] : “
na overleg met mijn advocaat heb ik besloten de koopovereenkomst met [geïntimeerde2] te laten ontbinden! (…)”.Vervolgens wordt op 8 augustus 2019 door de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde2] een brief verzonden waarin staat: “
Tussen cliënt en u is op 10 augustus 2018 een koopovereenkomst ten behoeve van de aankoop van het paard [het paard] gesloten.”In de brief wordt weliswaar door de gemachtigde gesproken over artikel 7:18 lid 2 BW, dat ziet op consumentenkoop, maar in de brief komt de naam [geïntimeerde1] niet voor. Gelet op de voornoemde correspondentie had [appellant] nader moeten toelichten uit welke gedragingen en uitingen van [geïntimeerde2] hij heeft mogen afleiden dat [geïntimeerde2] namens [geïntimeerde1] handelde. Zo blijkt uit de stellingen niet dat [appellant] met [geïntimeerde2] over [geïntimeerde1] en over de activiteiten van [geïntimeerde1] heeft gesproken of dat er andere omstandigheden waren waardoor hij in de veronderstelling verkeerde dat hij met [geïntimeerde1] zaken deed. [appellant] heeft ook niet betwist dat, zoals [geïntimeerden] stelt, hij en [geïntimeerde2] (en niet [geïntimeerde1] ) beiden lid waren van de jachtvereniging en dat leden onderling vaker paarden aan elkaar verkochten. Ook op basis van die omstandigheid is zonder nadere toelichting niet duidelijk op basis waarvan [appellant] desondanks mocht begrijpen dat hij niet kocht van zijn medelid [geïntimeerde2] , maar van een vennootschap waarvan [geïntimeerde2] middellijk bestuurder was. [geïntimeerde2] heeft weliswaar vervolgens [appellant] verzocht om de koopprijs op de betaalrekening van [geïntimeerde1] te betalen, maar deze enkele omstandigheid is, tegenover de correspondentie die is gevoerd en het gebrek aan andere feiten en omstandigheden, onvoldoende om aan te nemen dat tussen [appellant] en [geïntimeerde1] een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Bovendien heeft [geïntimeerden] toegelicht dat [geïntimeerde2] [appellant] had gevraagd om de betaling aan [geïntimeerde1] te verrichten vanwege een rekening-courantschuld. Uit een uittreksel van [geïntimeerde1] uit het handelsregister van de KvK blijkt dat [geïntimeerde1] als bedrijfsactiviteit heeft “
het uitoefenen/exploiteren van een paardenhouderij/stoeterij en de handel in paarden” . De verwijzing naar het uittreksel kan [appellant] echter ook niet baten, omdat ook hier geen nadere toelichting op volgt. Niet is duidelijk wanneer [appellant] bekend is geraakt met de activiteiten van [geïntimeerde1] , de betrokkenheid van [geïntimeerde2] bij die vennootschap en/of met het uittreksel waaruit dit blijkt. Bovendien heeft [geïntimeerde2] aangevoerd dat binnen de Club bekend is dat hij zich zakelijk grotendeels bezighoudt met de aan- en verkoop, de financiering en (her)ontwikkeling van vastgoed, hetgeen door [appellant] niet is weersproken. De voornoemde omstandigheden leiden tot de conclusie dat [appellant] onvoldoende heeft aangevoerd om vast te stellen dat [appellant] uit de uitingen en gedragingen van [geïntimeerde2] mocht begrijpen dat [geïntimeerde2] handelde namens [geïntimeerde1] . Het voorgaande betekent daarom dat niet komt vast te staan dat [geïntimeerde1] de contractuele wederpartij van [appellant] is geweest en dat [geïntimeerde2] als verkoper heeft te gelden.
Is [geïntimeerde2] verkoper in de zin van artikel 7:5 BW?
3.8.
Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of [geïntimeerde2] als verkoper in de zin van artikel 7:5 BW heeft te gelden en dat om die reden sprake is van consumentenkoop. [appellant] heeft betoogd dat [geïntimeerde2] bestuurder en indirect aandeelhouder is van een vennootschap die zich bezighoudt met de handel in paarden. [geïntimeerde2] heeft volgens [appellant] dus ook persoonlijk de deskundigheid van een professional en beschikt over deskundige informatie en technische vaardigheden die het onredelijk doen zijn om [appellant] consumentenbescherming te onthouden, alleen omdat [geïntimeerde2] in dit geval buiten zijn vennootschap om zou hebben gehandeld. [geïntimeerde2] heeft dit weersproken.
3.9.Artikel 7:5 BW bepaalt dat onder consumentenkoop wordt verstaan de koop met betrekking tot een roerende zaak die wordt gesloten door een verkoper die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit en een koper, een natuurlijk persoon, die handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit. Daarbij merkt het hof op dat dieren geen zaken in de zin van de wet zijn, maar alle bepalingen met betrekking tot zaken wel op dieren van toepassing zijn (zie artikel 3:2a lid 1 en lid 2 BW).
3.10.
Artikel 7:5 BW is onderdeel van titel 7.1 van het Burgerlijk Wetboek waarin de regels voor consumentenkoop zijn neergelegd. Artikel 7:5 BW betreft de implementatie van Richtlijn 1999/44/EG (Richtlijn garantie bij koop), zoals gewijzigd door Richtlijn 2011/83/EU [2] (hierna te noemen: de Richtlijn).
Artikel 7:5 vormt de implementatie van artikel 2 lid 2 van de Richtlijn dat als
handelaardefinieert:
“iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit”.
3.11.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) heeft geoordeeld dat het begrip ‘verkoper’ en later “handelaar’ uit de Richtlijn een objectief begrip is. [3] Het Hof van Justitie noemt het begrip “handelaar” een functioneel begrip, dat op homogene wijze moet worden uitgelegd. [4]
De rechter is verplicht om ambtshalve te beoordelen of de overeenkomst binnen de werkingssfeer van een richtlijn kan vallen. [5] Voor de beantwoording van de vraag in welke hoedanigheid de handelaar heeft gehandeld, is beslissend wat partijen over en weer hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Het Hof van Justitie heeft in het kader van de consumentenkoop overwogen dat de rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt of daarover op eenvoudige verzoek om verduidelijkingen kan beschikken, verplicht is om na te gaan of de richtlijn van toepassing is. Daartoe dient de rechter ambtshalve instructiemaatregelen te nemen om de volle werking van de Richtlijn te verzekeren. [6] Dit is ook het geval wanneer tussen partijen wel in geschil is geweest of sprake is van consumentenkoop, maar de rechter niet over de noodzakelijke gegevens beschikt (en over die gegevens eenvoudig kan beschikken) om de vraag of sprake is van consumentenkoop in de zin van de Richtlijn te beantwoorden.
3.12.
In dit geval staat vast dat [appellant] consument is, maar is de vraag of [geïntimeerde2] in de zin van artikel 7:5 BW een verkoper is die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit, uitgelegd naar de begripsbepaling van dit begrip en in de context van de Richtlijn. Het hof behoeft meer informatie om dit geschilpunt goed te kunnen beoordelen. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat sprake is van een consumentenkoop rust op de koper, in dit geval [appellant] , die zich beroept op de bescherming die deze kwalificatie hem oplevert. Het hof zal [appellant] dan – overeenkomstig hetgeen in 3.11 is overwogen – ook toelaten zich nader uit te laten over de vraag waarom [geïntimeerde2] moet worden aangemerkt verkoper die handelt in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. In dit verband kunnen de volgende omstandigheden van belang zijn (hoewel zij op zichzelf niet doorslaggevend behoeven te zijn):
- of en in hoeverre [geïntimeerde2] met een bepaalde frequentie/regelmaat paarden verkoopt;
- of deze verkoop op een georganiseerde wijze plaatsvindt;
- of deze verkoop een winstoogmerk heeft;
- of [geïntimeerde2] beschikt over informatie en technische vaardigheden waarover [appellant] noodzakelijk niet beschikt, waardoor hij zich in een gunstigere positie bevindt dan [appellant] ;
- of [geïntimeerde2] btw-plichtig is;
- of een verband bestaat tussen deze verkoop en de commerciële en beroepsmatige activiteiten van [geïntimeerde2] , in het bijzonder (de omvang en inhoud van) zijn betrokkenheid bij de activiteiten van [geïntimeerde1] .
Deze feiten en omstandigheden heeft het hof grotendeels geput uit het arrest van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018 (Kamenova) en uit zijn arrest van 24 februari 2022 (Tiketa). [7] De beoordeling moet plaatsvinden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval; de genoemde criteria zijn niet uitputtend of uitsluitend.
[appellant] dient zijn stellingen (de volgens hem relevante feiten en omstandigheden) toe te lichten en zoveel mogelijk te onderbouwen. [geïntimeerden] zal hierop mogen reageren. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen om zich in een akte nader uit te laten om verduidelijking te krijgen over de omstandigheden waaronder de koopovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde2] tot stand is gekomen.
3.13.
Om redenen van efficiëntie dienen partijen hun akte gelijktijdig te nemen. Daarom bepaalt het hof dat partijen hun akte twee weken voor de hierna te noemen roldatum aan elkaar toezenden, zodat partijen in de akte al kunnen reageren op de stellingen en mogelijke producties van de andere partij.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
stelt partijen in de gelegenheid om zich
27 september 2022gelijktijdig bij akte uit te laten zoals hiervoor onder 3.12 en 3.13 is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan;
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, M.B. Beekhoven van den Boezem en J.G.J. Rinkes en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1997:AC1877.
2.Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad Voor de EER relevante tekst, Pb 2011 L304/64.
3.HvJ EU 9 november 2016, ECLI:EU:C:2016:840 (Wathelet).
4.HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:808 (Kamenova) en HvJ EU 24 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:112 (Tiketa).
5.HvJ EU 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:357 (Faber/Autobedrijf Hazet Ochten).
6.HvJ EU 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:357 (Faber/Autobedrijf Hazet Ochten). Vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.9.1.
7.HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:808 (Kamenova) en HvJ EU 24 februari 2022, ECLI:EU:C:2022:112 (Tiketa).