ECLI:NL:GHARL:2022:713

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
21/00030 en 21/00031
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-beschikkingen en de geldigheid daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-beschikkingen van de gemeente Arnhem. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak aan [adres1] 14 te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarderingen voor de jaren 2016 en 2017, die door de heffingsambtenaar waren vastgesteld op respectievelijk € 187.000 en € 189.000. De heffingsambtenaar had eerder op 27 februari 2016 en 28 februari 2017 aanslagen afvalstoffenheffing opgelegd, maar de belanghebbende betoogde dat deze aanslagen ook WOZ-beschikkingen inhielden, waardoor de latere WOZ-beschikkingen van 31 maart 2017 ongeldig zouden zijn.

Het Hof oordeelde dat de aanslagbiljetten van 2016 en 2017 geen WOZ-beschikkingen waren, omdat zij geen beslissing over de waarde van de onroerende zaak bevatten. De tekst op de aanslagbiljetten voldeed niet aan de vereisten van een beschikking zoals gedefinieerd in de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar terecht de WOZ-beschikkingen had afgegeven en dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland, die de bezwaren van de belanghebbende had verworpen. Het Hof wees ook op de proceskosten en griffierechten, waarbij het geen aanleiding zag voor vergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 21/00030 en 21/00031
uitspraakdatum: 1 februari 2022
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 november 2020, nummers AWB 19/7235 en AWB 19/7238, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Arnhem(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 14 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2015 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 187.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres1] 14 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 189.000.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 5 januari 2018 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 oktober 2019 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de zaken teruggewezen naar de heffingsambtenaar ter inhoudelijke behandeling van de bezwaarschriften met inachtneming van deze uitspraak, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 512, en de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar te vergoeden.
1.5.
Bij uitspraken op bezwaar van 5 november 2019 heeft de heffingsambtenaar opnieuw op de bezwaren beslist. Daarbij heeft hij de bezwaren ongegrond verklaard en de WOZ-beschikkingen gehandhaafd.
1.6.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en H.M. van Vliet, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [adres1] 14 te [woonplaats] .
2.2.
Door belanghebbende zijn aanslagbiljetten afvalstoffenheffing 2016 (dagtekening 27 februari 2016) en 2017 (dagtekening 28 februari 2017) overgelegd. In de linker bovenhoek staat vermeld: “AANSLAGBILJET EN WOZ-BESCHIKKING”. De tekst van de aanslagbiljetten luidt:
Aanslagbiljet 2016

Heffingen
Heffing Tijdvak Omschrijving Bedrag
Afvalstoffenheffing 01-01-2016 tot [adres1] 14 € 181,68
01-01-2017 Eenpersoonshuishouden”
Aanslagbiljet 2017

Heffingen
Heffing Tijdvak Omschrijving Bedrag
Afvalstoffenheffing 01-01-2017 [adres1] 14 € 182,28
31-12-2017 Eenpersoonshuishouden”
2.3.
Met dagtekening 31 maart 2017 is op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres1] 14 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het jaar 2016 vastgesteld op € 187.000. Tegelijk met deze beschikking zijn aanslagen onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) 2016 en rioolheffing 2016 opgelegd. De aanslagen en de beschikking staan op één aanslagbiljet.
2.4.
Met dagtekening 31 maart 2017 is op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres1] 14 te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 189.000. Tegelijk met deze beschikking zijn aanslagen OZB 2017 en rioolheffing 2017 opgelegd. De aanslagen en de beschikking staan op één aanslagbiljet.

3.Geschil

In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de WOZ-beschikkingen van 31 maart 2017 (zie 2.3 en 2.4) moeten worden vernietigd op de grond dat voor dezelfde belastingjaren reeds eerder WOZ-beschikkingen zijn afgegeven.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende betoogt dat de heffingsambtenaar op 27 februari 2016 respectievelijk 28 februari 2017 voor de jaren 2016 en 2017 reeds WOZ-beschikkingen heeft afgeven (zie 2.2). De WOZ-beschikkingen van 31 maart 2017 moeten dan ook worden vernietigd omdat een tweede WOZ-beschikking over hetzelfde belastingjaar niet mogelijk is, aldus belanghebbende.
4.2.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg, dat wil zeggen op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding (vgl. ABRvS 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2814).
4.3.
De aanslagbiljetten van 27 februari 2016 en 28 februari 2017 vermelden enkel aanslagen afvalstoffenheffing en geen WOZ-beschikkingen. Voor een WOZ-beschikking is immers vereist dat een beslissing wordt genomen over de waarde van een onroerende zaak (artikel 22 van de Wet WOZ). Uit de aanslagbiljetten van 27 februari 2016 en 28 februari 2017 blijkt onmiskenbaar dat daarin geen beslissing over de waarde van de onroerende zaak is genomen. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat uit de tekst “AANSLAGBILJET EN WOZ-BESCHIKKING” in de linkerbovenhoek van de aanslagbiljetten in combinatie met het ontbreken van een waarde volgt dat de waarde kennelijk bij beschikking is vastgesteld op nihil. Voor een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Awb is niet doorslaggevend of het desbetreffende stuk melding maakt van ‘beschikking’ (HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:89, r.o. 5.1.2). Uit de aanslagbiljetten is geenszins af te leiden dat met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak een beslissing is genomen die op enig rechtsgevolg is gericht. In deze aanslagbiljetten liggen derhalve geen beschikkingen besloten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.