ECLI:NL:GHARL:2022:7101

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
200.298.738/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van het ouderlijk gezag en kinderalimentatie in een echtscheidingszaak met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van het ouderlijk gezag en de kinderalimentatie in een echtscheidingszaak. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft onvoldoende argumenten aangedragen om het gezag van de vrouw te beëindigen en zijn eigen gezag te herstellen. Het hof oordeelt dat de vrouw het ouderlijk gezag op juiste wijze heeft uitgevoerd en dat de huidige situatie in het belang van de kinderen is. De kinderen wonen sinds maart 2019 niet meer bij de vrouw, wat een wijziging van omstandigheden met zich meebrengt. De man heeft verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, omdat de kinderen niet meer thuis wonen. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderalimentatie met terugwerkende kracht kan worden verlaagd, en heeft de bijdrage van de man aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 78,- per maand voor de meerderjarige dochter, met ingang van 17 april 2020, en op nihil per 9 mei 2022. Voor de andere minderjarige kinderen is de kinderalimentatie op nihil gesteld. De vrouw is veroordeeld tot terugbetaling van de te veel ontvangen kinderalimentatie aan de man. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd en de beschikking is opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.298.738/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 202221)
beschikking van 9 augustus 2022
inzake
[verzoeker](de man
),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. M. J. Buitenhuis te Leeuwarden,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Wierts te Groningen.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 21 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 19 augustus 2021;
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 2 november 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man 25 april 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 12 juni 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 13 juni 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 13 juni 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 20 juni 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 20 juni 2022 met bijlage(n).
2.2
Het bij voornoemd journaalbericht van 25 april 2022 gevoegd schrijven van de man, aangemerkt als bijlage 15, met bijbehorende bijlagen (B1a t/m B1h), wordt door het hof niet meegenomen vanwege strijd met de zogenoemde twee-conclusieregel, zoals ter zitting is aangegeven. Om diezelfde reden wordt ook het journaalbericht dat namens de man is ingediend op 20 mei 2022 met bijlage(n) niet meegenomen.
2.3
De minderjarige [de minderjarige1] , hierna nader te noemen, heeft bij brief van 23 mei 2022 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 22 juni 2022 plaatsgevonden. De man en de vrouw zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 maart 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- ( de inmiddels meerderjarige) [de meerderjarige] , geboren [in] 2004;
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2005; en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2009.
3.3
Bij beschikking van 29 december 2015 heeft de rechtbank een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen [de meerderjarige] en [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) vastgesteld van € 225,- per kind per maand.
3.4
Bij beschikking van 20 februari 2018, bekrachtigd door het hof bij beschikking van 17 januari 2019, heeft de vrouw alleen het ouderlijk gezag over de kinderen gekregen.
3.5
[de meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben in de periode tussen eind 2014 en eind 2019 onder toezicht gestaan. Sinds 18 maart 2019 wonen zij niet meer thuis in verband met de medische situatie van de vrouw waardoor zij niet meer voor hen kan zorgen. [de meerderjarige] is blijvend aangewezen op hulp in verband met haar verstandelijke beperking en ASS en woont op een woongroep van [naam1] in [plaats1] . [de minderjarige1] woont bij zijn oom en tante (mz) in [plaats2] en [de minderjarige2] , die net als zijn zus is aangewezen op extra zorg, verblijft op een zorgboerderij in [plaats3] .
3.6
De man heeft de rechtbank -voor zover hier van belang- verzocht, bij verzoekschrift binnengekomen op 9 november 2020:
1. de beschikking van het hof van 17 januari 2019 te wijzigen in die zin dat de man
voortaan alleen het gezag over de kinderen uitoefent, althans dat een voogdijinstelling
met de voogdij wordt belast, althans dat de stukken in handen van de raad worden
gesteld om een onderzoek in te stellen naar het gezag en te rapporteren en te adviseren;
2. de beschikking van de rechtbank van 29 december 2015 te wijzigen in die zin dat de
door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van de kinderen [de meerderjarige] en [de minderjarige1] met ingang van 18 maart 2019, althans 17 april 2020,
althans een in goede justitie juist te achten datum, op nihil wordt gesteld, althans op een
lager bedrag dan € 225,- per kind per maand;
3. de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het door haar te veel ontvangen bedrag
aan kinderalimentatie.
De vrouw heeft verweer gevoerd en de rechtbank bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de man met ingang van 29 november 2017 een bijdrage dient te voldoen in de kosten van verzorging voor [de minderjarige2] , telkens bij vooruitbetaling, van € 225,- per maand, althans een bedrag en ingangsdatum vast te stellen welke de rechtbank redelijk en billijk acht;
Tevens heeft de vrouw een voorwaardelijk verzoek gedaan dat inhoudt dat indien het verzoek van de man tot verrekening van de kinderalimentatie over de periode vanaf
18 maart 2019, dan wel vanaf 17 april 2020, althans het verzoek om te veel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen, zou worden toegewezen, te bepalen dat het terug te betalen bedrag verlaagd dient te worden met het bedrag dat de man te weinig heeft betaald voor [de minderjarige2] sinds 29 november 2017.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 21 mei 2021 is, (kennelijk) met wijziging van de beschikking van 29 december 2015, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 9 november 2020 vastgesteld op een bedrag van in totaal € 197,- per maand, wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Verder zijn de proceskosten gecompenseerd en is het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, opnieuw rechtdoende de man in zijn verzoeken in eerste aanleg (zie 3.6) ontvankelijk te verklaren en de verzoeken toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, uitvoerbaar bij voorraad.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man in zijn hoger beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de door hem daarbij ingestelde verzoeken te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, onder handhaving van het zelfstandig gedane verzoek alsmede het voorwaardelijke verzoek.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
5.1
Een beslissing waarin een ouder alleen met het gezag is belast, kan op verzoek van een ouder door de rechter worden gewijzigd, als daarna de omstandigheden zijn gewijzigd of als bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (artikel 1:253o van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De verandering van de situatie moet in elk geval zodanig zijn dat het niet langer in het belang van het kind is de bestaande toestand te handhaven.
5.2
Het hof is van oordeel dat het feit dat [de meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] sinds maart 2019 niet meer bij de vrouw wonen een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel
1:253o BW oplevert. De man is dus ontvankelijk in zijn verzoek.
5.3
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van het ouderlijk gezag, neemt deze na eigen onderzoek over, maakt deze tot de zijne en voegt hier het volgende aan toe.
5.4
De man heeft in hoger beroep onvoldoende aangevoerd waaruit blijkt dat de vrouw het gezag, dat zij sinds begin 2018 alleen uitoefent, niet op juiste wijze heeft uitgevoerd en het in het belang van de kinderen is dat de huidige (gezag)situatie wordt gewijzigd. De man heeft in dit verband enkele aanmerkingen naar voren gebracht die zien op de (wijze van de totstandkoming van de) vrijwillige uithuisplaatsing van de kinderen per maart 2019 en dan met name het feit dat zij niet bij elkaar zijn geplaatst. Gebleken is echter dat de vrouw en de betrokken gecertificeerde instelling erg hun best hebben gedaan om de kinderen bij elkaar te plaatsen, maar dat dit (praktisch) onmogelijk was. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de ingrijpende beslissing om de kinderen elders te laten wonen op een zorgvuldige manier is afgewogen, waarbij de belangen van de kinderen in acht zijn genomen. [de meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn gelet op hun beperkingen en door wat zij hebben meegemaakt extra kwetsbaar. Zij zijn jarenlang geconfronteerd met de complexe en conflictueuze verstandhouding tussen de ouders, waarin tot op heden niets is veranderd. Het contact met hun vader is verbroken (geweest) en hun moeder heeft een zeer beperkte draaglast waardoor zij moesten verhuizen, apart van elkaar. Er is inmiddels sprake van rust en stabiliteit in de situatie van de kinderen en het hof vindt het niet in hun belang om daar verandering in te brengen. Ook anderszins is het hof niet gebleken dat het in hun belang noodzakelijk is om het ouderlijk gezag te wijzigen. Bovendien is de man door het gebrek aan contact met de vrouw en het minimale contact met de kinderen onvoldoende op de hoogte van alle ontwikkelingen in de levens van de kinderen, wat het nemen van belangrijke beslissingen voor de kinderen bemoeilijkt. Het hof is het wel met de man eens dat op de ouder die met het gezag is belast de verplichting rust om de ontwikkeling van de banden van het kind met de andere ouder te bevorderen. Uit de stukken volgt naar het oordeel van het hof echter niet dat het beperkte contact tussen de man en de kinderen te wijten is aan de vrouw, dan wel dat dit veroorzaakt wordt doordat de vrouw alleen met het ouderlijk gezag is belast. [de meerderjarige] is inmiddels meerderjarig en zal (voor zover mogelijk, gelet op haar beperkingen) haar eigen keuzes maken ten aanzien van het contact met haar vader. [de minderjarige1] heeft in dit verband zowel bij de rechtbank als het hof aangegeven dat hij de situatie goed vindt zoals die nu is (waarbij geen sprake is van opgelegde contactmomenten) en dat het initiatief voor het opnemen van contact bij de man ligt. Het hof ziet gelet op het voorgaande - net als de rechtbank - geen reden om een raadsonderzoek te gelasten, zoals de man heeft verzocht, en zal het verzoek van de man om (in plaats van de vrouw) te worden belast met het ouderlijk gezag afwijzen.
5.5
In het kader van de stelling van de man dat de vrouw hem onvoldoende op de hoogte stelt van de ontwikkelingen van de kinderen, wijst het hof de vrouw op haar wettelijke verplichting ex artikel 1:377b BW om de man structureel te (blijven) informeren - en overigens ook te raadplegen - over belangrijke zaken met betrekking tot de kinderen, zoals recente ontwikkelingen (op school), persoonlijke ontwikkeling, sport en medische aangelegenheden. De beslissing ten aanzien van het ouderlijk gezag doet niets af aan deze verplichting.
5.6
Het hof zal, net als rechtbank, het verzoek van de man om in plaats van de vrouw een voogdijinstelling met de voogdij te belasten over de kinderen afwijzen omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat.
Kinderalimentatie
5.7
Tussen partijen is verder in geschil de hoogte van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor [de meerderjarige] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Niet in geschil is dat er ten aanzien van [de meerderjarige] en [de minderjarige1] sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt. Voor [de minderjarige2] betreft het een eerste vaststelling van de kinderalimentatie.
Ingangsdatum
5.8
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (wijziging van de) alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. Uitgangspunt bij een wijziging van kinderalimentatie is dat deze aanvangt op het moment dat het verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend (in dit geval 9 november 2020), omdat de wederpartij vanaf dat moment met een verandering rekening had kunnen houden. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
5.9
Het hof ziet, anders dan de rechtbank, aanleiding om de ingangsdatum van de (wijziging van de) kinderalimentatie te bepalen op 17 april 2020, zoals de man subsidiair heeft verzocht. Dit is de datum waarop de advocaat van de man de advocaat van de vrouw heeft aangeschreven en heeft bevraagd over onder andere de gewijzigde woon- en vermogenssituatie van de kinderen. Het hof is van oordeel dat de vrouw er (in elk geval) vanaf dat moment redelijkerwijs rekening mee heeft kunnen en moeten houden dat de onderhoudsbijdrage zou worden gewijzigd, omdat de behoefte van de kinderen door hun uithuisplaatsing was veranderd. De kinderen woonden in april 2020 al een jaar niet meer thuis en voldoende duidelijk was toen dat dit in verband met de medische situatie van de vrouw ook niet meer ging gebeuren. Het hof ziet geen aanleiding om het primaire verzoek van de man toe te wijzen en de kinderalimentatie met ingang van een (nog) eerdere datum te wijzigen, te weten per 18 maart 2019 (de datum dat de kinderen daadwerkelijk uit huis zijn gegaan). Op dat moment was de situatie over het woonperspectief van de kinderen en de mogelijkheden van de moeder in dit verband nog niet duidelijk en het hof gaat ervan uit dat er in die eerste maanden na hun vrijwillige uithuisplaatsing (daarom) nog sprake was van doorlopende kosten en/of eenmalig te maken kosten in verband met hun verhuizingen.
Behoefte
5.1
Uitgangspunt is dat de behoefte van een minderjarige met gescheiden wonende ouders tijdens de uithuisplaatsing wordt begrensd door de kosten die door de oorspronkelijk verzorgende ouder in verband daarmee daadwerkelijk worden gemaakt. Vanaf het moment dat de minderjarige uit huis is geplaatst (in dit geval vrijwillig), heeft de verzorgende ouder
- en dat is hier de vrouw - niet meer de kosten van de feitelijke verzorging en opvoeding, zodat zij alleen een bijdrage van de andere ouder, de man, kan vragen voor zover zij zelf kosten voor de minderjarige maakt. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de bijdrage die de vrouw zelf kan voldoen. Voor vaststelling van de omvang van de behoefte van de minderjarige mag van de (oorspronkelijk) verzorgende ouder worden gevraagd dat deze alle kosten aannemelijk maakt die voor de minderjarige worden uitgegeven.
*
[de minderjarige1]
5.11
[de minderjarige1] woont bij zijn oom en tante (mz). Vast staat dat zijn oom en tante voor hem een pleegzorgvergoeding (van € 645,- per maand) ontvangen. Met een pleegzorgvergoeding dient bij de berekening van de behoefte van een kind rekening te worden gehouden. De hoogte van de pleegzorgvergoeding wordt in beginsel dekkend geacht voor de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen. Dit kan anders zijn in het geval er sprake is van een hoog voormalig gezinsinkomen of een situatie waarin er voor het kind uitzonderlijk veel kosten moeten worden gemaakt. De vrouw heeft dit niet gesteld en dit is het hof ook overigens niet gebleken. Weliswaar heeft de vrouw een overzicht van de gemiddelde onderhoudskosten van [de minderjarige1] over de periode 2018-2021 overgelegd, maar hieruit valt niet af te leiden of sprake is van een resterende behoefte van [de minderjarige1] na verrekening van de pleegzorgvergoeding. De vrouw heeft in hoger beroep - na hierop in de bestreden beschikking te zijn gewezen - opnieuw de mogelijkheid gekregen om een en ander inzichtelijk te maken, maar heeft dit nagelaten. Dit betekent dat de verstrekte pleegzorgvergoeding dekkend wordt geacht door het hof en dat de man met ingang van
17 april 2020 geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] meer verschuldigd is aan de vrouw.
*
[de meerderjarige] en [de minderjarige2]
5.12
[de meerderjarige] verblijft op een woongroep en [de minderjarige2] op een zorgboerderij, beiden op basis van een WLZ-indicatie (verblijf met behandeling, maar zonder dagbesteding). Niet in geschil is dat kosten van maaltijden, schoonmaak, energie en de (basale) kamerinrichting ten laste van de instelling komen, en dat er kosten resteren die niet door de instelling worden betaald. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw genoegzaam onderbouwd, aan de hand van door haar overgelegde specificaties met uitleg (‘onderhoudskosten [de meerderjarige] ’ en ‘onderhoudskosten [de minderjarige2] ’) en bonnetjes/kwitanties, dat zij kosten maakt die niet vallen onder de hiervoor gespecificeerde kosten die voor rekening komen van de instellingen waar [de meerderjarige] en [de minderjarige2] verblijven. Deze kosten betreffen onder meer: overige verblijfskosten (kosten voor de was e.d.), abonnementen, schoolbijdragen, kosten voor vrijetijdsbesteding, verzekeringen, kleding, persoonlijke verzorging en zakgeld. De man betwist niet dat de vrouw kosten maakt voor [de meerderjarige] en [de minderjarige2] , maar zet wel vraagtekens bij (de hoogte van) bepaalde posten, zoals het kleedgeld van [de meerderjarige] en de zwemles en muziektherapie voor [de minderjarige2] . Daarbij stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw de door haar gemaakte kosten kan voldoen uit de verschillende vergoedingen die zij ontvangt, zoals de kinderbijslag en het kindgebonden budget.
5.13
Het hof neemt de door de vrouw overgelegde specificaties als uitgangspunt voor de berekening van de behoefte van [de meerderjarige] en [de minderjarige2] . Het hof ziet redelijkerwijs, in het licht van de bezwaren van de man, wel aanleiding om ten aanzien van [de meerderjarige] het bedrag aan kleedgeld (met € 25,-) te verlagen naar € 75,- per maand. Wat [de minderjarige2] betreft overweegt het hof dat de vrouw de posten [naam2] (van € 80,- per maand) en muziektherapie (€ 133,- per maand) onvoldoende heeft onderbouwd. Onduidelijk is of deze kosten er op dit moment nog zijn. Weliswaar heeft de vrouw kopieën van rekeningafschriften met betalingen aan [naam2] overgelegd (van € 120,- per keer), maar de laatste betaling aan [naam2] is inmiddels van een jaar geleden (16 augustus 2021), terwijl voornoemde rekeningafschriften zijn aangemaakt op 12 juni 2022. Het had, gelet op het verweer van de man, op de weg van de vrouw gelegen om meer duidelijkheid te geven over de stand van zaken met betrekking tot de zwemlessen bij [naam2] , mede aan de hand van actuele betalingsbewijzen. Over de muziektherapie voor [de minderjarige2] heeft de vrouw verklaard dat de therapeut is gestopt en dat zij zich zou gaan oriënteren op een nieuwe therapeut.
De vrouw heeft echter ook voor deze post, gelet op de betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd of [de minderjarige2] nog steeds muziektherapie krijgt en wat de kosten zijn. Het hof kan zich evenwel, gelet op de speciale behoeften van [de minderjarige2] , voorstellen dat er voor hem in voornoemd kader extra kosten worden gemaakt, maar zal deze kosten gelet op het voorgaande op een lager bedrag vaststellen, te weten op een totaalbedrag (voor zwemles en/of muziektherapie dan wel een andere vergelijkbare therapeutische bezigheid) van € 75,- per maand. Daarnaast zal het hof bij zowel [de meerderjarige] als [de minderjarige2] de reiskosten van de vrouw, van € 40,- respectievelijk € 92,- per maand, in mindering brengen op de kosten, omdat dit kosten zijn van de vrouw zelf.
5.14
De totale kosten voor [de meerderjarige] die de vrouw moet maken stelt het hof hiermee vast op
€ 231,- per maand (€ 296,- minus € 25,- minus € 40,-) en voor [de minderjarige2] op € 211,- per maand (€ 441,- minus € 138,- minus € 92,-). Op deze kosten strekt in mindering de kinderbijslag die de vrouw ontvangt/heeft ontvangen van (afgerond) € 107,- per maand (€ 321,- per kwartaal) voor [de meerderjarige] en € 214,- per maand (€ 642,- per kwartaal) voor [de minderjarige2] . Vast staat dat de vrouw voor hem dubbele kinderbijslag ontvangt. Net als de rechtbank zal het hof bij de berekening van de behoefte van de kinderen geen rekening houden met het kindgebonden budget, omdat dit bij de berekening van de draagkracht van de vrouw wordt meegenomen. [1]
De (resterende) behoefte van [de meerderjarige] bedraagt gelet op het voorgaande: € 124,- per maand
(€ 231,- minus € 107,-). Bij [de minderjarige2] is geen sprake van een (resterende) behoefte (€ 211,- minus € 214,-). Dit betekent dat de man geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] verschuldigd is aan de vrouw.
Draagkracht man
5.15
Tegen de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man van € 1.794,- per maand (gebaseerd op zijn jaaropgaaf 2020) door de rechtbank is niet gegriefd. Dat geldt ook voor de aan de hand van de formule 2020 vastgestelde draagkracht van de man van € 197,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.16
Tegen de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw (inclusief kindgebonden budget) van € 1.608,- per maand (gebaseerd op haar jaaropgaaf 2020) door de rechtbank is evenmin gegriefd. Dat geldt ook voor de aan de hand van de formule 2020 vastgestelde draagkracht van de vrouw van € 117,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.17
De totale draagkracht van de man en de vrouw tezamen is groter dan de behoefte van [de meerderjarige] . Het hof dient daarom te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de behoefte van [de meerderjarige] . Het hof zal het aandeel van de man in de kosten van [de meerderjarige] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de behoefte over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de resterende behoefte.
5.18
De draagkracht van de man bedraagt € 197,- per maand en de draagkracht van de vrouw € 117,- per maand. De totale draagkracht bedraagt € 314,- per maand. Het aandeel van de man in de behoefte van [de meerderjarige] bedraagt (afgerond) € 78,- per maand (€ 197,- / € 314,- x € 124,-). Het hof zal daarom bepalen dat de man met ingang van 17 april 2020 (afgerond)
€ 78,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de meerderjarige] .
Nihilstelling
5.19
[de meerderjarige] is op 9 mei 2022 meerderjarig geworden. In afwijking van artikel 1:395b lid 1 BW zal het hof de onderhoudsbijdrage voor [de meerderjarige] vanaf die datum op nihil stellen. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat er een Wajong-uitkering voor [de meerderjarige] is aangevraagd. Het hof is van oordeel dat het, gelet op de betwisting van de man, op de weg van de vrouw (als gevolmachtigde van [de meerderjarige] ) ligt om de resterende behoefte van [de meerderjarige] (ook) ten aanzien van de periode vanaf haar meerderjarigheid te onderbouwen. De vrouw heeft echter onvoldoende onderbouwd, mede aan de hand van stukken, dat de Wajong-uitkering de behoefte van [de meerderjarige] vanaf haar meerderjarigheid niet zal dekken. De enkele stelling ter zitting dat de kosten voor het ziekenhuis ten aanzien van de controles van de rug van [de meerderjarige] niet uit een dergelijke uitkering kunnen worden voldaan, is hiervoor onvoldoende. Op grond van het vorenstaande zal het hof de onderhoudsbijdrage ten aanzien van [de meerderjarige] per
9 mei 2022 op nihil stellen.
Terugbetalingsverplichting
5.2
De kinderalimentatie die voor [de meerderjarige] en [de minderjarige1] gold tot aan de bestreden beschikking, en de kinderalimentatie die de rechtbank voor de drie kinderen heeft bepaald met terugwerkende kracht zal door het hof op een lager bedrag worden vastgesteld. De vrouw dient in beginsel hetgeen zij te veel heeft ontvangen aan de man terug te betalen. Nu niet gesteld of gebleken is dat de vrouw niet in staat is om het door de man onverschuldigd betaalde terug te betalen dan wel dat dit niet van haar kan worden gevergd, en er boven de behoefte van de kinderen is betaald, ziet het hof geen aanleiding om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Het hof zal bepalen dat de vrouw het door de man te veel aan kinderalimentatie betaalde aan hem dient terug te betalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie en de daarmee samenhangende terugbetalingsverplichting en bekrachtigen voor het overige. Het hof zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
21 mei 2021, voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie en de afgewezen terugbetalingsverplichting betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
29 december 2015, voor zover het de kinderalimentatie betreft, en bepaalt:
- dat de man met ingang van 17 april 2020 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de meerderjarige] , geboren [in] 2004, met een bedrag van € 78,- per maand, en bepaalt dat deze bijdrage met ingang van 9 mei 2022 op nihil wordt gesteld;
- dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2005, met ingang van
17 april 2020 op nihil wordt gesteld;
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , geboren [in]
2009, alsnog af;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling van de door de man te veel betaalde kinderalimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
21 mei 2021, voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
S. Rezel, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 9 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011