In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een belastingkwestie. De belanghebbende, een B.V. gevestigd in Utrecht, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 september 2020, waarin de rechtbank de waarde van onroerende zaken had verminderd. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van deze onroerende zaken vastgesteld voor het kalenderjaar 2019. De belanghebbende was het niet eens met de hoogte van de proceskostenvergoeding die door de rechtbank was toegekend en stelde dat er een hogere wegingsfactor toegepast had moeten worden vanwege de samenhangende zaken.
Tijdens de zitting op 15 oktober 2021 zijn de zaken gezamenlijk behandeld. De gemachtigde van de belanghebbende trok echter alle inhoudelijke grieven in, evenals het beroep op betalingsonmacht en andere verzoeken. Het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was om een hogere wegingsfactor toe te passen, omdat de bezwaren te beperkt waren in aantal en omvang. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen aan de belanghebbende.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.