ECLI:NL:GHARL:2022:6964

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
9 augustus 2022
Zaaknummer
200.292.152/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verbintenissenrecht en schadevergoeding bij verkoop horecaonderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door zowel de appellant als de geïntimeerde tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, dat op 6 januari 2021 is uitgesproken. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Doornbos, heeft een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. Y. Moszkowicz, met betrekking tot de verkoop van de horecaonderneming De Zeester te Schiermonnikoog. De appellant stelt dat de geïntimeerde, als vertegenwoordiger van de eigenaren, de onderneming twee keer heeft verkocht, wat heeft geleid tot schade en kosten voor de appellant. De appellant vordert onder andere vergoeding van verbouwingskosten en juridische bijstand, terwijl de geïntimeerde vordert dat de appellant achterstallige huur/pacht betaalt.

Het hof heeft de vorderingen van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen niet toewijsbaar zijn, met uitzondering van een bedrag aan vergoeding voor juridische bijstand dat aan de appellant moet worden betaald. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geen voldoende onderbouwde aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van verbouwingskosten, en dat de kosten voor juridische bijstand die de appellant heeft gemaakt in verband met procedures tegen een derde, niet volledig aan de geïntimeerde kunnen worden toegerekend. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde tot betaling van achterstallige huur/pacht afgewezen, omdat niet voldoende duidelijk was dat de geïntimeerde een eigen vorderingsrecht had op de appellant. Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd, maar de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van € 10.000,- aan de appellant voor juridische kosten, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.292.152/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 169812
arrest van 9 augustus 2022
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna [appellant] te noemen
advocaat: mr. J. Doornbos
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna [geïntimeerde] te noemen
advocaat: mr. Y. Moszkowicz.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] en [geïntimeerde] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, op 6 januari 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellant]
  • de memorie van grieven met producties van [appellant]
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties van [geïntimeerde]
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellant]
  • het tussenarrest van 21 december 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 15 juli 2022 is gehouden.
Hierna hebben partijen het hof verzocht om arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

Partijen hebben in 2011 met elkaar gesproken over de koop dan wel pacht/huur door [appellant] van het hotel-café-restaurant De Zeester te Schiermonnikoog. [geïntimeerde] trad daarbij op als vertegenwoordiger van de eigenaren van het pand. Op 14 april 2011 hebben zij afspraken daarover vastgelegd in een “KOOP- respectievelijk PACHTOVEREENKOMST”. De levering aan [appellant] is niet doorgegaan en De Zeester is in 2019 na verschillende rechtszaken aan [naam1] , de ex-echtgenote van [appellant] , geleverd op grond van een door [geïntimeerde] namens de eigenaren met haar gesloten koopovereenkomst. Wel heeft [appellant] van medio 2011 tot begin 2019 de horecagelegenheid geëxploiteerd. Centraal in deze zaak staat de vraag of [geïntimeerde] en [appellant] elkaar over en weer nog geld verschuldigd zijn op grond van (het niet nakomen van) gemaakte afspraken. De vordering van [appellant] op [geïntimeerde] ziet daarbij in hoofdzaak op vergoeding van verbouwingskosten die hij heeft gemaakt. Daarnaast vordert hij onder meer vergoeding van kosten voor (juridische) bijstand die hij heeft gemaakt in verschillende rechtszaken om zijn recht op levering van De Zeester geldend te maken. De vordering van [geïntimeerde] op [appellant] heeft betrekking op achterstallige pacht/huur.
De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen. Partijen willen in dit hoger beroep dat hun afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen, met handhaving van de afwijzing van de vorderingen van de tegenpartij. Het hof zal tot de conclusie komen dat ook in hoger beroep de vorderingen niet toewijsbaar zijn, behalve een bedrag aan [appellant] als vergoeding voor kosten voor rechtsbijstand. Hoe en waarom het hof tot deze conclusie komt, zal hieronder worden uiteengezet.

3.De vaststaande feiten

Het geschil heeft de volgende feiten als achtergrond.
3.1
Hotel-café-restaurant De Zeester te Schiermonnikoog (hierna: De Zeester) is eigendom geweest van de heer [naam2] (hierna: [naam2] ). Na zijn overlijden [in] 2010 is de eigendom overgegaan op zijn erfgenamen, die de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard. [naam2] had geld geleend van [geïntimeerde] , als gevolg waarvan [geïntimeerde] een recht van hypotheek op het pand van De Zeester had.
3.2
[geïntimeerde] heeft eerst namens [naam2] en na zijn overlijden namens diens erfgenamen onderhandeld over de verkoop van De Zeester. Hij heeft daartoe in de periode van eind 2010 tot medio 2012 eerst gesprekken gevoerd met [naam1] (hierna: [naam1] ) en later ook met [appellant] . Met beiden heeft hij overeenkomsten gesloten over de verkoop van De Zeester.
3.3
Als eerste hebben [geïntimeerde] en [naam1] op 15 december 2010 een “intentieverklaring” ondertekend, waarin is opgenomen dat [naam1] het voornemen heeft De Zeester te kopen als de erfgenamen het ook aan haar willen verkopen.
[geïntimeerde] heeft kort daarna, in een brief van 20 december 2010, [naam1] echter bericht dat hij heeft besloten de onderhandelingen stop te zetten. Vervolgens heeft hij in een brief van 27 december 2010 [appellant] voorgesteld De Zeester te gaan exploiteren.
3.4
Op 14 april 2011 hebben [geïntimeerde] en [appellant] schriftelijk een overeenkomst gesloten met als opschrift “KOOP- respectievelijk PACHTOVEREENKOMST”. Daarin is vastgelegd dat [appellant] De Zeester zal kopen met 1 juni 2011 als datum van levering. Verder is daarin bepaald dat [appellant] al kan beginnen met het opknappen van het pand “daar het seizoen reeds begonnen is”. In de overeenkomst is voorzien dat de koop mogelijk niet zal kunnen doorgaan. Voor dat geval is bepaald dat [appellant] het pand kan gaan “pachten” voor een bedrag gelijk aan de maandelijkse hypotheekrente.
3.5
[appellant] is daarna gestart met de verbouwing (renovatie) en herinrichting van De Zeester en is het - via een besloten vennootschap - vanaf juni 2011 gaan exploiteren, maar onder een andere naam (eerst ‘Bernstorff aan Zee’ en later ‘ [appellant] aan Zee’).
3.6
In een beschikking van 27 juni 2011 heeft de kantonrechter aan de erven [naam2] op hun verzoek de aanwijzing gegeven om over te gaan tot het sluiten met [appellant] van een koopovereenkomst zoals die aan de beschikking is gehecht.
3.7
Op 12 juli 2011 heeft [naam1] conservatoir leveringsbeslag gelegd op De Zeester en van de erven [naam2] levering van De Zeester aan haar gevorderd.
3.8
Op 13 september 2011 hebben [geïntimeerde] , [appellant] en Graaf Bernstorff Exploitatie B.V.
(een onderneming van [appellant] ; hierna GBEX B.V.) een overeenkomst gesloten met als opschrift 'vaststellingsovereenkomst'. De vaststellingsovereenkomst - waarin GBEX B.V. is aangeduid als ‘Bernstorff’ - vermeldt:
In aanmerking nemende dat;
• [geïntimeerde] als vertegenwoordiger van de erven van [naam2] en vanuit zijn belang als hypotheekhouder de onroerende zaak aan de Badweg 117 te Schiermonnikoog, voorheen genaamd "De Zeester", thans genaamd "Bernstorff aan Zee" aan [appellant] /Bernstorff heeft verkocht;
• de levering nog geen plaats heeft gevonden en voorlopig ook niet plaats kan vinden, omdat
mevrouw [naam1] conservatoir beslag tot levering op de onroerende zaak heeft gelegd;
• [appellant] /Bernstorff met instemming van [geïntimeerde] en de erven [naam2] vooruitlopend op de levering in de onroerende zaak heeft geïnvesteerd door middel van een verbouwing;
• partijen afspraken hebben gemaakt voor het geval de onroerende zaak onverhoopt aan [naam1] en niet aan [appellant] /Bernstorff geleverd zou (kunnen) worden, die zij wensen vast te leggen.
Komen overeen als volgt:
1. Mochten de erven [naam2] op grond van een rechterlijke uitspraak de onroerende zaak aan de Badweg 117 te Schiermonnikoog niet aan [appellant] /Bernstorff kunnen, maar aan [naam1] moeten leveren, dan zal [geïntimeerde] er zorg voor dragen dat de door [appellant] /Bernstorff gemaakte kosten met betrekking tot de verbouw van het betreffende pand aan [appellant] /Bernstorff door de koper worden vergoed.
2. Deze overeenkomst kan niet worden ontbonden.
3. Op deze overeenkomst is Nederlands Recht van toepassing en de Rechtbank te Leeuwarden is bevoegd kennis te nemen van geschillen met betrekking tot deze overeenkomst."
3.9
Op 14 mei 2012 hebben de erven [naam2] en [geïntimeerde] aangaande De Zeester (ook) met [naam1] een schriftelijke koop- en financieringsovereenkomst gesloten.
3.1
In een verstekvonnis van 5 september 2012 heeft de rechtbank Noord-Nederland op vordering van [appellant] voor recht verklaard dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen de erven [naam2] , [geïntimeerde] en [appellant] met betrekking tot de verkoop van De Zeester en zijn de erven [naam2] veroordeeld tot levering van De Zeester aan [appellant] op verbeurte van een dwangsom. Dat vonnis is op 8 mei 2013 in verzet bekrachtigd.
3.11
In een vonnis van 6 maart 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland op vordering van [naam1] de erven [naam2] echter ook veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de levering van De Zeester aan [naam1] .
3.12
Op 4 januari 2014 hebben [appellant] en [naam1] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin heeft [appellant] onder meer afstand gedaan van zijn aanspraken op levering van De Zeester aan hem.
3.13
[naam1] heeft vervolgens een procedure aanhangig gemaakt tegen [appellant] tot ontruiming van De Zeester. In een vonnis van 23 augustus 2017 van de rechtbank Noord-Nederland is [appellant] veroordeeld tot ontruiming. Dat vonnis is in hoger beroep bekrachtigd door dit hof in een arrest van 11 december 2018. [appellant] heeft De Zeester daarna op
25 maart 2019 ontruimd.
3.14
Op 21 oktober 2019 hebben de erven [naam2] De Zeester geleverd aan [naam1] . [appellant] heeft beslag gelegd onder de notaris op de kooppenningen. Dat beslag is inmiddels opgeheven. Daarnaast heeft [appellant] beslag gelegd op de woning van [geïntimeerde] .
3.15
Op 26 juni 2020 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [appellant] tegen het genoemde arrest van dit hof van 11 december 2018 verworpen (ECLI:NL:HR:2020:1139).

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellant] vordert na vermindering van eis tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep (zie hierna rov. 5.4), samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] tot het volgende:
i) ervoor zorgen dat [naam1] de door [appellant] gemaakte kosten van renovatie en onderhoud van in totaal € 384.757,65 voldoet, dan wel dat bedrag zelf betalen;
ii) betaling van € 270.297,75 aan door [appellant] op grond van de niet-nakoming van de overeenkomst en onrechtmatig handelen noodzakelijkerwijs gemaakte kosten voor juridische en andere bijstand;
iii) betaling van € 150.000,- wegens door [appellant] geleden schade als gevolg van de onrechtmatige verkoop en levering door [geïntimeerde] van de aan [appellant] in eigendom toebehorende inventaris van De Zeester;
iv) een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en met de proceskosten.
4.2
[geïntimeerde] vordert, na vermeerdering van eis, samengevat, veroordeling van [appellant] tot betaling van:
a) € 139.832,19, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, dan wel contractuele rente;
b) opheffing van het conservatoire beslag op de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] ;
c) de proceskosten.
4.3
De vermeerdering van eis van [geïntimeerde] in hoger beroep betreft zijn vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot opheffing van het beslag op zijn woning. Tegen die vermeerdering heeft [appellant] zich niet verzet en ook het hof acht die vermeerdering niet in strijd met en goede procesorde, zodat ook op die vordering zal worden beslist.
Daarbij wordt opgemerkt dat die vordering al inzet is geweest van een kortgedingprocedure en dat dit hof in hoger beroep in een arrest van 21 september 2021 de vordering tot opheffing van dat beslag bij wijze van voorlopige maatregel, heeft afgewezen [1] .

5.Het oordeel van het hof

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van acht grieven (bezwaren) tegen het vonnis van 6 januari 2021. De grieven en de daarop gegeven toelichtingen, stellen de volgende kwesties aan de orde:
a) is [geïntimeerde] jegens [appellant] gehouden om er voor te zorgen dat aan [appellant] de kosten worden vergoed die hij heeft gemaakt voor de renovatie van De Zeester, ofwel door de erven [naam2] dan wel door [geïntimeerde] zelf?
b) dient [geïntimeerde] aan [appellant] de kosten voor (juridische) bijstand te vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in de verschillende procedures om zijn aanspraak op levering van De Zeester aan hem veilig te stellen?
c) dient [geïntimeerde] aan [appellant] (de waarde van) de inventaris te vergoeden die zich in De Zeester bevond op het moment dat die aan [naam1] werd geleverd?
5.2
[geïntimeerde] heeft in zijn hoger beroep één grief aangevoerd. In die grief voert hij aan dat [appellant] gehouden is om de niet betaalde huur/pacht aan hem te betalen.
5.3
Het hof zal de aan de orde gestelde kwesties hieronder achtereenvolgens bespreken.
kosten voor verbouwing en renovatie
5.4
[appellant] maakt aanspraak op vergoeding van € 384.757,65 aan kosten voor renovatie en onderhoud aan De Zeester die hij tijdens zijn exploitatie daarvan heeft gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is duidelijk geworden dat hij daarnaast niet ook nog aanspraak maakt € 165.000,- aan indirecte kosten, zoals eerder door hem wel bij de rechtbank was gevorderd.
5.5
De rechtbank heeft de vordering opgevat als berustend op de vaststellingsovereenkomst. Volgens de rechtbank heeft [appellant] op grond daarvan alleen aanspraak op vergoeding van investeringen die hij zelf in (het voorjaar van) 2011 heeft gedaan. Omdat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt dat hij ook zelf dergelijke kosten heeft gemaakt of gedragen, komt hem volgens de rechtbank echter geen vergoeding toe.
5.6
[appellant] voert daartegen aan dat zijn vordering niet alleen berust op de vaststellingsovereenkomst, maar ook op de tekortkoming door [geïntimeerde] in zijn verplichting tot nakoming van de koopovereenkomst. Verder bepaalt volgens hem de vaststellingsovereenkomst dat hij aanspraak heeft op vergoeding van verbouwingskosten over de gehele periode van zijn exploitatie van de horecaonderneming, dat die aanspraak ziet op één prestatie als bedoeld in artikel 6:15 BW en dat hij die kosten ook zelf heeft gedragen.
5.7
De stelling van [appellant] dat zijn vordering ook berust op de tekortkoming, maakt de beoordeling niet anders. De vaststellingsovereenkomst is immers tot stand gekomen nadat problemen waren gerezen over de vraag aan wie De Zeester geleverd diende te worden - aan [appellant] of aan [naam1] - en strekte er blijkens zijn bewoordingen juist toe om een regeling te treffen voor de situatie dat de erven [naam2] niet in staat mochten blijken De Zeester aan [appellant] te leveren. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] daarom terecht beoordeeld op basis van alleen die overeenkomst.
5.8
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat de aanspraak op vergoeding van de verbouwingskosten ziet op één prestatie van [geïntimeerde] , waarbij het niet uitmaakt wie de kosten heeft gemaakt, [appellant] zelf of een onderneming van hem.
De vaststellingsovereenkomst vermeldt in de aanhef dat er drie partijen bij zijn betrokken: [geïntimeerde] , [appellant] en Graaf Bernstorff Exploitatie B.V. Over de vergoeding bepaalt de overeenkomst verder dat die toekomt aan “ [appellant] /Bernstorff”. Daarmee is naar het oordeel van het hof op zichzelf voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht dat aanspraak op vergoeding alleen toekomt aan de partij, [appellant] dan wel Bernstorff, die de betreffende kosten heeft gemaakt. Als was bedoeld dat die aanspraak toekwam aan [appellant] , ongeacht of hijzelf dan wel zijn vennootschap die kosten had gemaakt, had in de rede gelegen dat dit ook op die wijze in de overeenkomst zou zijn vastgelegd. Dat is niet het geval en [appellant] heeft verder ook niet (gemotiveerd) aangevoerd dat een dergelijke bedoeling wel tussen partijen is besproken. Voor zover [appellant] zich nog heeft beroepen op vereenzelviging van hemzelf met zijn ondernemingen, geldt dat [appellant] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van een dergelijke vereenzelviging gesproken zou kunnen worden.
5.9
[appellant] heeft zijn stelling dat (en in hoeverre) hij de verbouwingskosten zelf heeft gedragen in hoger beroep verder niet onderbouwd. Hij heeft verwezen naar een productie bij zijn memorie van grieven (productie 2), dat een overzicht bevat van “investering onroerend goed en inventaris”. Dat overzicht was eerder ook al overgelegd als productie bij de conclusie van repliek (productie 42). Uit dat overzicht kan echter alleen worden afgeleid dat de kosten zijn geboekt bij Bernstorff aan Zee en de Fazandtgroep (een toenmalige andere onderneming van [appellant] ). Dat niettemin die kosten wel door hemzelf zijn gedragen, blijkt verder uit iets. [appellant] heeft nog wel een overeenkomst overgelegd tussen hem en een andere onderneming van hem, ZaZ Exploitatie B.V., van 22 augustus 2014. Volgens [appellant] volgt daaruit dat de investeringskosten uiteindelijk door hem zijn gedragen. [appellant] heeft echter niets overgelegd waaruit kan blijken dat ZaZ inderdaad investeringen heeft gedaan en dat [appellant] die aan haar heeft vergoed.
5.1
Overigens deelt het hof de uitleg door de rechtbank van de vaststellingsovereenkomst, dat die alleen ziet op verbouwingskosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, dus in (voorjaar) 2011. Volgens de overeenkomst ziet die namelijk op “gemaakte kosten”, dus op kosten die vóór de vaststellingsovereenkomst al zijn gemaakt. En niet ook op nog te maken kosten, zoals voor de hand had gelegen als dat bedoeld zou zijn geweest. Die uitleg past ook in de “koopovereenkomst” waarin aan [appellant] toestemming is gegeven om vooruitlopend op een in juni 2011 voorziene levering van De Zeester alvast met verbouwing te beginnen. Partijen hebben de vaststellingsovereenkomst gesloten nadat en omdat die levering belemmerd was door het door [naam1] gelegde leveringsbeslag. Daarmee ligt in de rede dat de in de vaststellingsovereenkomst vastgelegde afspraken betrekking hadden op gemaakte kosten vooruitlopend op die levering, en niet ook op kosten die nog gemaakt zouden gaan worden in de hoop/verwachting dat die levering alsnog op een later moment zou gaan plaatsvinden. [appellant] heeft verder ook niet (gemotiveerd) aangevoerd dat dit wel de bedoeling van partijen was en dat zij dit ook zo met elkaar hebben besproken.
5.11
In hoger beroep heeft [appellant] nog aangevoerd dat als hij als huurder moet worden beschouwd, hij op de voet van artikel 7:216 BW aanspraak heeft op vergoeding van de door hem gemaakte kosten, omdat ze met toestemming zijn gemaakt. Die stelling heeft [appellant] echter niet uitgewerkt in een concrete vordering die hij op die grond op [geïntimeerde] heeft. Een dergelijke vordering zou ook niet logisch zijn geweest, want in de visie van [appellant] waren de erven [naam2] zijn verhuurders. Datzelfde geldt voor zijn stelling in hoger beroep dat hij als huurder en verwacht eigenaar aanspraak heeft op vergoeding van kosten die anders voor rekening van de eigenaar zouden zijn gekomen.
5.12
De slotsom op dit onderdeel is daarmee dat ook het hof van oordeel is dat [appellant] jegens [geïntimeerde] geen, of in ieder geval niet een voldoende onderbouwde aanspraak heeft op vergoeding van verbouwingskosten. In zoverre falen de grieven van [appellant] .
De (overige) verweren die [geïntimeerde] heeft ingebracht tegen deze vordering behoeven daarmee geen verdere bespreking.
kosten (juridische) bijstand
5.13
[appellant] maakt jegens [geïntimeerde] aanspraak op vergoeding van kosten voor (juridische) bijstand die hij heeft gehad in de verschillende procedures die hij heeft gevoerd in een poging om De Zeester aan hem geleverd te krijgen. Volgens [appellant] dient [geïntimeerde] die kosten aan hem te vergoeden, omdat die zowel het gevolg zijn van zijn tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [appellant] uit de tussen partijen gesloten koopovereenkomst, als van zijn jegens [appellant] onrechtmatige handelen door De Zeester twee keer te verkopen. Volgens [appellant] bedragen die kosten bij elkaar opgeteld € 290.297,75.
5.14
De rechtbank heeft de vordering afgewezen en heeft daartoe overwogen dat [appellant] onweersproken heeft gelaten dat de procedures waarvan [appellant] zijn kosten vergoed wil hebben, zien op procedures die hij na 4 januari 2014 heeft gevoerd tegen [naam1] , zijn ex-echtgenote. Volgens de rechtbank hadden die procedures echter als inzet dat [appellant] de geldigheid betwistte van de afstand die hij op 4 januari 2014 in de met [naam1] gesloten vaststellingsovereenkomst had gedaan van zijn aanspraken op levering van De Zeester. Daarmee kunnen die procedures en de daarmee gemoeide kosten niet worden beschouwd als het gevolg van wanprestatie dan wel onrechtmatige gedragingen van [geïntimeerde] .
5.15
[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank eraan voorbij ziet dat als [geïntimeerde] De Zeester niet twee keer verkocht zou hebben, maar zijn verplichtingen tegenover hem gewoon nagekomen zou zijn, de afspraken van 4 januari 2014 niet nodig zouden zijn geweest en die procedures niet zouden zijn gevoerd. Verder wijst [appellant] erop dat hij ook voor 4 januari 2014 al verschillende procedures heeft gevoerd over de levering van De Zeester.
5.16
[geïntimeerde] heeft betwist dat hij De Zeester twee keer heeft verkocht. Volgens hem hebben de erven [naam2] zelf hun verweer prijs gegeven tegen levering van De Zeester aan [naam1] . Verder heeft hij aangevoerd dat ook voor deze kosten geldt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij die ook zelf heeft gedragen en dat verder volstrekt ondoorzichtig is welke kosten voor welke procedures zijn gemaakt en dat die procedures ook inderdaad verband houden met de levering van De Zeester,
5.17
In zijn verweer dat hij De Zeester niet twee keer heeft verkocht gaat [geïntimeerde] eraan voorbij dat dit -in ieder geval een leveringsplicht aan [naam1] - wel volgt uit (inmiddels onherroepelijke) rechterlijke beslissingen (zie hiervoor de vaststaande feiten). [geïntimeerde] heeft verder op zichzelf niet weersproken dat een dubbele verkoop onrechtmatig is jegens [appellant] . Minst genomen heeft zijn handelen als vertegenwoordiger van de erven [naam2] onduidelijkheid geschapen over de vraag wie recht had op levering van De Zeester, [appellant] of [naam1] . Ook dat moet worden aangemerkt als jegens [appellant] onzorgvuldig en onrechtmatig. Daarmee moet [geïntimeerde] , zoals hij voor die situatie ook niet betwist, mede aansprakelijk worden gehouden voor (de kosten van) de procedures die daaruit zijn voortgevloeid. Dat geldt echter niet voor de procedures die na 4 januari 2014 zijn gevoerd tussen [appellant] en [naam1] . Die procedures hadden onweersproken als insteek een beroep van [appellant] op de ongeldigheid van zijn “afstandsverklaring”. Die verklaring en de gevolgen daarvan moeten echter voor zijn rekening worden gelaten en kunnen niet in voldoende mate worden toegerekend aan het handelen van [geïntimeerde] . Enkel het “conditio sine qua non”-verband dat is vereist voor vestiging van aansprakelijkheid, is daarvoor in de omstandigheden van het geval bij de bepaling van de omvang van de aansprakelijkheid niet toereikend.
5.18
Uit de overgelegde gedingstukken blijkt echter dat ook voor 4 januari 2014 [appellant] notariskosten heeft gehad en verschillende procedures heeft gevoerd om zijn aanspraken op levering van De Zeester aan hem veilig te stellen. Het betreft procedures waarin vonnissen zijn gewezen op 31 juli 2012 (voorzieningenrechter rechtbank Noord-Nederland, zaaknr. 121035), 5 september 2012 (verstekvonnis rechtbank Noord-Nederland, zaaknr. 121472),
8 mei 2013 (vonnis in verzet rechtbank Noord-Nederland, zaaknr. 123089) en
9 oktober 2013 (voorzieningenrechter rechtbank Noord-Nederland, zaaknr. 128497). Bij de eerste drie van die procedures was alleen [appellant] in privé partij en niet ook één van zijn vennootschappen, zodat aannemelijk is dat hij daar zelf ook kosten van heeft gedragen. [appellant] heeft ook enkele facturen van juridische kosten overgelegd die alleen op zijn naam staan.
5.19
[appellant] heeft echter geen inzicht gegeven in de omvang van de kosten die hij voor deze procedures heeft gedragen. Hij heeft onweersproken een groot aantal verschillende procedures gevoerd. De kosten voor rechtsbijstand in al die procedures heeft hij op één hoop geveegd en zonder verdere uitwerking, toelichting en/of specificatie aan de rechter voorgelegd. Het is echter niet aan de rechter om dit zelfstandig uit te zoeken. Het hof zal daarom de aan [geïntimeerde] toe te rekenen en door hem aan [appellant] te vergoeden kosten voor de hiervoor vermelde procedures begroten, ook rekening houdend met proceskostenveroordelingen die in deze procedures ten gunste van [appellant] zijn uitgesproken. Gelet op het beperkte aantal procedures waar het om gaat en in aanmerking nemend dat onduidelijk is gebleven in hoeverre [appellant] die kosten daadwerkelijk zelf heeft gedragen, zal het hof het aan schade toewijsbare bedrag in redelijkheid bepalen op € 10.000,-.
5.2
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank nog een algemeen beroep gedaan op verjaring van de vordering ter zake kosten van (juridische) bijstand. Volgens [geïntimeerde] was [appellant] “immers de volgende ochtend bekend met de aansprakelijke persoon en met de schade”. Meer heeft [geïntimeerde] echter niet aangevoerd. Dat klemt, waar hij zelf juist zijn aansprakelijkheid heeft betwist en [appellant] pas op 11 december 2018 in hoger beroep tot ontruiming is veroordeeld. Daarmee heeft [geïntimeerde] onvoldoende specifiek feiten en omstandigheden gesteld voor zijn beroep op verjaring, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
5.21
De slotsom op dit onderdeel is daarmee dat [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag verschuldigd is van € 10.000,- wegens kosten voor (juridische) bijstand. In zoverre slaagt zijn grief. Over dat bedrag is [geïntimeerde] als gevorderd en niet afzonderlijk betwist wettelijke rente verschuldigd vanaf 25 februari 2019, de dag van dagvaarding bij de rechtbank.
schade door levering van inventaris
5.22
[appellant] stelt dat in de verkoop van De Zeester door de erven [naam2] aan [naam1] een bedrag was begrepen van € 150.000,- voor inventaris. Volgens [appellant] was dat echter zijn inventaris. [geïntimeerde] was bij de levering betrokken en heeft € 150.000,- ontvangen, hoewel hij daar als hypotheekhouder geen recht op had. Voor zover dit handelen al niet onrechtmatig is, is [geïntimeerde] door de ontvangst in ieder geval ongerechtvaardigd verrijkt, aldus [appellant] .
5.23
Die vordering mist voldoende grond. Het zijn de erven [naam2] die tot levering van De Zeester aan [naam1] zijn veroordeeld. Als eigenaren van De Zeester waren ook zij voor die levering verantwoordelijk. Als in die levering inventaris was begrepen van [appellant] zelf (en niet van één van zijn ondernemingen) en als [appellant] in dat geval niet zelf toegerekend zou moeten worden dat hij die inventaris niet voor de levering had verwijderd, zou hooguit een aanspraak jegens de erven [naam2] kunnen bestaan. Van ongerechtvaardigde verrijking door [geïntimeerde] is verder geen sprake. Vast staat dat hij een door hypotheek gedekte vordering op de erven [naam2] had. Als hij inderdaad het gehele door [naam1] betaalde bedrag mocht hebben ontvangen, heeft dat gestrekt in mindering op zijn vordering op de erven [naam2] . Van ongerechtvaardigde verrijking is in die situatie geen sprake. [appellant] heeft nog wel gesteld dat [geïntimeerde] bekend was met de ongerechtvaardigde verrijking van de erven [naam2] en dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt door daarvan te profiteren, maar die stelling gaat niet op. Daargelaten dat [geïntimeerde] gemotiveerd de juistheid heeft betwist van de feiten die aan de stelling ten grondslag liggen, geldt dat tegenover de “verrijking” van [geïntimeerde] in dat geval staat dat hij een aanspraak op de erven [naam2] verliest.
onbetaalde huur/pacht door [appellant]
5.24
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank veroordeling gevorderd van [appellant] tot betaling van € 139.832,19 aan achterstallige huur/pacht. De rechtbank heeft die vordering afgewezen, omdat [geïntimeerde] niet op voldoende duidelijke en begrijpelijke wijze aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat hij een eigen vorderingsrecht op [appellant] heeft tot betaling van huur voor de Zeester.
5.25
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat als de overeenkomst op grond waarvan [appellant] aan [geïntimeerde] huur/pacht/rente betaalde niet al een overeenkomst is waar [geïntimeerde] zelf partij bij was, die overeenkomst een betalingsbeding ten behoeve van hem bevat. Op grond van artikel 6:253 BW (derdenbeding) heeft hij dan als derde een zelfstandig vorderingsrecht op [appellant] , zo betoogt hij.
5.26
Het hof is van oordeel dat de “koopovereenkomst” van 14 april 2014 niet beschouwd dient te worden als een overeenkomst die verbintenissen schiep tussen [geïntimeerde] en [appellant] . Tussen partijen is niet in geschil dat van meet af aan bij [appellant] bekend was dat [geïntimeerde] niet op eigen naam handelde, maar als vertegenwoordiger van de erven [naam2] . De in de overeenkomst vastgelegde afspraken over betaling door [appellant] van huur/pacht schiep dus een betalingsverplichting van [appellant] jegens de erven [naam2] . Daar doet niet aan af dat [geïntimeerde] als hypotheekhouder er ook zelf belang bij had dat [appellant] huur/pacht zou voldoen en dat hij er ook belang bij had dat [appellant] die betalingen aan hem zou doen, zoals [appellant] onweersproken ook heeft gedaan. [geïntimeerde] kon de ontvangsten van de huur/pacht dan immers verrekenen met zijn vorderingen op de erven [naam2] tot voldoening van de hypotheeklasten. Een eigen vorderingsrecht van [geïntimeerde] op [appellant] ontstond daar echter nog niet door. De “koopovereenkomst” bevatte in zoverre niet een derdenbeding. [geïntimeerde] heeft verder niet aangevoerd dat de erven [naam2] hun vordering op [appellant] tot betaling van de pacht/huur aan hem hebben overgedragen. Hij heeft ook geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit een eigen vorderingsrecht van hem op [appellant] voortvloeit. De grief van [geïntimeerde] faalt dus. De vraag of [appellant] terecht de huur/pacht vanaf enig moment onbetaald heeft gelaten, omdat hij die naar zijn zeggen kon verrekenen met een vordering die hij op de erven [naam2] heeft op grond van door hen verbeurde dwangsommen, kan daarbij verder buiten beschouwing blijven.
opheffing beslag
5.27
Hiervoor is overwogen dat [appellant] een vordering heeft op [geïntimeerde] van € 10.000,- als schade wegens kosten voor (juridische) bijstand. Daaruit volgt reeds dat niet kan worden gezegd dat het beslag op de woning van [geïntimeerde] ten onrechte is gelegd. [geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd aangevoerd dat en waarom ook in die situatie het beslag opgeheven zou dienen te worden.
bewijsaanbod
5.28
[appellant] heeft nog een algemeen aanbod gedaan om hemzelf en mr. Yspeert als getuigen te laten horen. Aan dat aanbod gaat het hof als onvoldoende gespecificeerd voorbij.
Voor zover hij nog schriftelijke bewijslevering heeft aangeboden, gaat het hof daaraan eveneens voorbij, omdat [appellant] schriftelijke bescheiden ter onderbouwing en staving van zijn stellingen al eerder in de procedure had moeten inbrengen.
De conclusie
5.29
Het hoger beroep van [appellant] slaagt voor een beperkt deel. Het hoger beroep van [geïntimeerde] faalt geheel. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, behalve wat betreft de afwijzing van de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen in kosten van (juridische) bijstand. Op dat punt zal het vonnis worden vernietigd en zal opnieuw recht worden gedaan, in die zin dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente.
5.3
Omdat ieder van partijen in zijn hoger beroep moet worden aangemerkt als (de grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, zal iedere partij worden veroordeeld in de kosten van het door hem ingestelde hoger beroep.
5.31
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof in principaal en in incidenteel hoger beroep:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 6 januari 2021, behalve voor zover het vonnis in conventie inhoudt dat ook de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van kosten van (juridische) bijstand geheel is afgewezen. Die beslissing wordt vernietigd en in de plaats daarvan wordt als volgt beslist:
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 februari 2019, tot aan de dag van algehele voldoening;
2. veroordeelt [appellant] in het door hem ingestelde hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 1.756,-,- aan griffierecht
€ 9.702,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief VII)
€ 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak);
3. veroordeelt [appellant] tot betaling van € 85,- als de kosten niet binnen 14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [geïntimeerde] zijn betaald;
4. veroordeelt [geïntimeerde] in het door hem ingestelde hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] :
€ 3.278,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x 0,5 x appeltarief V);
5. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.W. Zandbergen en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 augustus 2022.

Voetnoten

1.GHARL:2021:8869