Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellant]
- de memorie van grieven met producties van [appellant]
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties van [geïntimeerde]
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van [appellant]
- het tussenarrest van 21 december 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 15 juli 2022 is gehouden.
2.De kern van de zaak
De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen. Partijen willen in dit hoger beroep dat hun afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen, met handhaving van de afwijzing van de vorderingen van de tegenpartij. Het hof zal tot de conclusie komen dat ook in hoger beroep de vorderingen niet toewijsbaar zijn, behalve een bedrag aan [appellant] als vergoeding voor kosten voor rechtsbijstand. Hoe en waarom het hof tot deze conclusie komt, zal hieronder worden uiteengezet.
3.De vaststaande feiten
[geïntimeerde] heeft kort daarna, in een brief van 20 december 2010, [naam1] echter bericht dat hij heeft besloten de onderhandelingen stop te zetten. Vervolgens heeft hij in een brief van 27 december 2010 [appellant] voorgesteld De Zeester te gaan exploiteren.
4.De vorderingen in hoger beroep
i) ervoor zorgen dat [naam1] de door [appellant] gemaakte kosten van renovatie en onderhoud van in totaal € 384.757,65 voldoet, dan wel dat bedrag zelf betalen;
ii) betaling van € 270.297,75 aan door [appellant] op grond van de niet-nakoming van de overeenkomst en onrechtmatig handelen noodzakelijkerwijs gemaakte kosten voor juridische en andere bijstand;
iii) betaling van € 150.000,- wegens door [appellant] geleden schade als gevolg van de onrechtmatige verkoop en levering door [geïntimeerde] van de aan [appellant] in eigendom toebehorende inventaris van De Zeester;
iv) een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en met de proceskosten.
a) € 139.832,19, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, dan wel contractuele rente;
b) opheffing van het conservatoire beslag op de woning aan de [adres1] te [woonplaats2] ;
c) de proceskosten.
Daarbij wordt opgemerkt dat die vordering al inzet is geweest van een kortgedingprocedure en dat dit hof in hoger beroep in een arrest van 21 september 2021 de vordering tot opheffing van dat beslag bij wijze van voorlopige maatregel, heeft afgewezen [1] .
5.Het oordeel van het hof
a) is [geïntimeerde] jegens [appellant] gehouden om er voor te zorgen dat aan [appellant] de kosten worden vergoed die hij heeft gemaakt voor de renovatie van De Zeester, ofwel door de erven [naam2] dan wel door [geïntimeerde] zelf?
b) dient [geïntimeerde] aan [appellant] de kosten voor (juridische) bijstand te vergoeden die [appellant] heeft gemaakt in de verschillende procedures om zijn aanspraak op levering van De Zeester aan hem veilig te stellen?
c) dient [geïntimeerde] aan [appellant] (de waarde van) de inventaris te vergoeden die zich in De Zeester bevond op het moment dat die aan [naam1] werd geleverd?
De vaststellingsovereenkomst vermeldt in de aanhef dat er drie partijen bij zijn betrokken: [geïntimeerde] , [appellant] en Graaf Bernstorff Exploitatie B.V. Over de vergoeding bepaalt de overeenkomst verder dat die toekomt aan “ [appellant] /Bernstorff”. Daarmee is naar het oordeel van het hof op zichzelf voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht dat aanspraak op vergoeding alleen toekomt aan de partij, [appellant] dan wel Bernstorff, die de betreffende kosten heeft gemaakt. Als was bedoeld dat die aanspraak toekwam aan [appellant] , ongeacht of hijzelf dan wel zijn vennootschap die kosten had gemaakt, had in de rede gelegen dat dit ook op die wijze in de overeenkomst zou zijn vastgelegd. Dat is niet het geval en [appellant] heeft verder ook niet (gemotiveerd) aangevoerd dat een dergelijke bedoeling wel tussen partijen is besproken. Voor zover [appellant] zich nog heeft beroepen op vereenzelviging van hemzelf met zijn ondernemingen, geldt dat [appellant] geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan van een dergelijke vereenzelviging gesproken zou kunnen worden.
bewijsaanbod
6.De beslissing
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 februari 2019, tot aan de dag van algehele voldoening;