ECLI:NL:GHARL:2022:6918

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
200.300.233/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uitspraak over alimentatie en terugbetalingsverplichting voor jongmeerderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van een vader jegens zijn jongmeerderjarige dochter, [verzoekster]. De rechtbank Noord-Nederland had eerder op 23 juni 2021 bepaald dat de alimentatie met terugwerkende kracht op nihil werd gesteld, en dat [verzoekster] een terugbetalingsverplichting had van eerder ontvangen alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de financiële omstandigheden van [verzoekster] zijn gewijzigd sinds de eerdere beschikking van 24 oktober 2012, maar dat zij in de periode van 13 september 2018 tot november 2020 in haar eigen levensonderhoud kon voorzien. Het hof heeft de grieven van [verzoekster] afgewezen, waarbij zij had aangevoerd dat zij onvoldoende inkomen had en dat de terugbetalingsverplichting onterecht was opgelegd. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en de terugbetalingsverplichting vastgesteld op een totaalbedrag van € 9.438,52, bestaande uit de eerder gevorderde alimentatie en bijkomende kosten. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijsvoering bij het betwisten van alimentatieverplichtingen en terugbetalingsverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.300.233/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 175140)
beschikking van 4 augustus 2022
inzake
[verzoekster]( [verzoekster] ),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. M.R. Holthinrichs te Groningen,
en
[verweerder] (de man),
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. H. Siesling-Vellinga te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 23 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 22 september 2021;
- een journaalbericht namens [verzoekster] van 18 oktober 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift;
- een e-mail namens de man van 29 november 2021;
- een journaalbericht namens [verzoekster] van 13 juni 2022;
- een brief namens de man van 14 juni 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 juni 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren [verzoekster] , bijgestaan door haar advocaat, en de man (via beeldbellen), bijgestaan door zijn advocaat.
2.3
Na de mondelinge behandeling is op 30 juni 2022 een email van [verzoekster] met bijlage(n) ingekomen. Omdat de mondelinge behandeling is gesloten en het hof geen toestemming heeft gegeven om stukken na te zenden, slaat het hof geen acht op deze email.
3. De feiten
3.1
De man was gehuwd met [de vrouw] (de vrouw).
De echtscheidingsbeschikking van 24 oktober 2012 is op 9 november 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [verzoekster] , geboren op 13 september 2000.
Ten tijde van de echtscheiding hebben de man en de vrouw een ouderschapsplan opgesteld. Daarin hebben ze afspraken gemaakt over de kosten van hun toen nog minderjarige kinderen [verzoekster] en [naam1] en hun op dat moment jongmeerderjarige zoon [naam2] . Over de kosten van de verzorging en opvoeding van [verzoekster] hebben de man en de vrouw afgesproken dat de man
€ 360,- per maand aan de vrouw zou betalen en dat die bijdrage, vanaf het moment dat [verzoekster] niet meer paardrijdt, zou worden verlaagd tot € 312,- per maand.
3.3
Op 13 september 2018 is [verzoekster] 18 jaar oud geworden en is de man gestopt met het
betalen van de bijdrage voor [verzoekster] .
3.4
Via het Nationaal Loket Alimentatie Inning (NLAI) heeft [verzoekster] in september 2020 een bedrag van € 8.200,40 aan nog te betalen kinderalimentatie van de man gevorderd.
Door het leggen van loonbeslag heeft [verzoekster] het bedrag ontvangen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking is, met wijziging van de beschikking van 24 oktober 2012, de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster] (ook: kinderalimentatie) met ingang van 13 september 2018 bepaald op nihil. De rechtbank heeft verder bepaald dat [verzoekster] de door haar op grond van de beschikking van 24 oktober 2012 ten onrechte gevorderde bedragen aan de man moet terug betalen.
4.2
[verzoekster] is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 juni 2021. Grief 1 ziet op de behoeftigheid van [verzoekster] . Grief 2 ziet op de behoefte van [verzoekster] .
Grief 3 ziet op de terugbetalingsverplichting.
[verzoekster] verzoekt het hof om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de nihilstelling van de alimentatie en de terugbetaling van de gevorderde bedragen door [verzoekster] , te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek van de man om de bijdrage met ingang van
13 september 2018 op nihil te stellen alsmede zijn verzoek te bepalen dat [verzoekster] gehouden is de op grond van de beschikking van 24 oktober 2012 gevorderde bedragen binnen een termijn van vier weken terug te betalen, af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist voorkomt.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof om [verzoekster] in het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot wijziging op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de financiële omstandigheden aan de zijde van [verzoekster] zijn gewijzigd nadat de beschikking van 24 oktober 2012 is gegeven.
Dit levert een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW op die
een hernieuwde beoordeling van de door de man te betalen kinderalimentatie rechtvaardigt.
Ter zitting van het hof zijn partijen het er over eens geworden dat de behoefte van [verzoekster] (in 2018) € 452,10 per maand bedraagt, zodat de tweede grief van [verzoekster] geen bespreking meer behoeft. Het geschil tussen partijen ziet nog op de behoeftigheid van [verzoekster] in de periode vanaf 13 september 2018 tot november 2020 en de terugbetalingsverplichting.
5.2
[verzoekster] heeft in haar eerste grief gesteld dat zij (vanaf haar achttiende verjaardag) in 2018 bij de kledingzaak [naam3] een inkomen had van gemiddeld € 155,- per maand, dat zij in 2019 een (totaal)bedrag van € 2.158,- voor haar werkzaamheden bij [naam3] heeft ontvangen en in 2020 een bedrag van € 2.329,67. Volgens [verzoekster] was dat inkomen
ontoereikend om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en had zij behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud en studie. [verzoekster] heeft in grief 3 gesteld dat er ten onrechte een terugbetalingsverplichting aan haar is opgelegd.
De man betwist dat de door [verzoekster] gestelde inkomsten haar enige inkomsten waren en stelt zich op het standpunt dat er daarnaast zodanige ‘zwarte inkomsten’ zijn geweest dat zij
daarmee volledig in de kosten van haar levensonderhoud en studie kon voorzien.
Volgens de man moet [verzoekster] de door hem vanaf 13 september 2018 betaalde bijdragen aan hem terugbetalen.
5.3
Het hof stelt voorop dat partijen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof
hebben afgesproken om samen een mediationtraject (door middel van een digitale verbinding met de man) te starten, eventueel uit te breiden met systeemtherapie, om te werken aan de onderlinge verhoudingen. Zoals ter zitting verder besproken, zal het hof allereerst een
beslissing nemen op de vraag of de zaak in afwachting van de uitkomsten van een mediationtraject al dan niet dient te worden aangehouden. In aanmerking genomen dat het naar
verwachting een langdurig traject zal betreffen, acht het hof het niet in het belang van
partijen dat de onderhavige procedure gedurende de mediation boven hun hoofd blijft
hangen. Het hof zal daarom een beslissing nemen in deze zaak. Dan is het voor partijen ook duidelijk met welke uitgangspunten zij het mediationtraject ingaan. Het hof gaat ervan uit dat de man zich zal houden aan zijn ter zitting gedane toezegging dat hij het initiatief zal
nemen tot het organiseren van het mediationtraject.
5.4
Het hof is op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] in de periode van 13 september 2018 tot november 2020 volledig in haar levensonderhoud kon voorzien
en dat zij de door haar in die periode ontvangen bijdragen van de man aan hem dient terug te betalen. Het hof neemt de motivering van de rechtbank daartoe na eigen onderzoek over en maakt die tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
5.5
Ook in de onderhavige procedure heeft [verzoekster] de voldoende onderbouwde stelling van de man, dat sprake is geweest van forse structurele (zwarte) inkomsten die haar behoefte overstegen doordat ze fulltime bij [naam3] werkte, onvoldoende gemotiveerd weersproken. De door [verzoekster] in hoger beroep overgelegde bankafschriften kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Integendeel, het beeld dat uit die bankafschriften naar voren komt,
bevestigt de stelling van de man dat het uitgavenpatroon van [verzoekster] een hoger inkomen doet vermoeden dan zij verklaart te hebben gehad. Ook blijkt uit de bankafschriften dat [verzoekster] ,
anders dan zij bij de rechtbank heeft verklaard, zorgtoeslag heeft ontvangen. Verder heeft [verzoekster] (wederom) nagelaten om nadere inkomensgegevens in het geding te brengen die haar verhaal ten aanzien van de door haar gestelde inkomsten bij en (kas)betalingen door [naam3] hadden kunnen staven.
[verzoekster] heeft geen loonstroken overgelegd zodat haar verklaring over voornoemde (kas)
betalingen niet gecontroleerd kan worden. Dit komt voor haar rekening en risico, waarbij het hof opmerkt dat de enige loonstrook (oktober 2019) waar [verzoekster] naar eigen zeggen wel over zou beschikken en waar zij naar verwijst, ook niet in het geding is gebracht.
5.6
Gelet op het voorgaande, heeft [verzoekster] haar stelling dat zij in de periode van
13 september 2018 tot november 2020 onvoldoende inkomen had om volledig in haar eigen
levensonderhoud te kunnen voorzien, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, ook nu onvoldoende nader onderbouwd. Dit brengt met zich dat de verzoeken van [verzoekster] in hoger beroep zullen worden afgewezen.
5.7
Wat betreft de terugbetalingsverplichting overweegt het hof nog dat tussen partijen
niet in geschil is dat deze ziet op een bedrag van (in totaal) € 9.438,52, bestaande uit een
bedrag van € 8.200,40 aan gevorderde alimentatie en uit door de deurwaarder aan de man in rekening gebrachte opslagen en kosten. Omdat de rechtbank het door [verzoekster] aan de man terug te betalen bedrag in het dictum niet heeft gespecificeerd, zal het hof -om misverstanden over de hoogte van het terug te betalen bedrag te voorkomen- de beslissing van de rechtbank in zoverre aanvullen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en aanvullen wat betreft de terugbetalingsverplichting.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
23 juni 2021;
bepaalt de terugbetalingsverplichting van [verzoekster] op een (totaal)bedrag van € 9.438,52;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, G.M. van der Meer en
E.F. Groot, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 4 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.