ECLI:NL:GHARL:2022:6490

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.304.942
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake verzoek om wijziging van voogdij over minderjarigen

In deze tussenbeschikking heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de voogdij over de kinderen van de moeder. De rechtbank had eerder het verzoek van de moeder om een andere gecertificeerde instelling (GI) tot voogd te benoemen afgewezen. Het hof biedt de moeder de gelegenheid om aan te geven welke wijziging van omstandigheden er is opgetreden sinds de eerdere beschikking van 21 mei 2019, waarin een vergelijkbaar verzoek werd afgewezen. De moeder heeft geen melding gemaakt van deze eerdere beschikking, maar het hof heeft deze ambtshalve in overweging genomen.

De moeder en de vader zijn de ouders van twee minderjarigen, en de moeder woont met een derde kind. De rechtbank had in 2012 de ouders ontheven van het gezag en de GI benoemd tot voogd. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de GI te vervangen door het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (LJ&R). De GI heeft verweer gevoerd en de rechtbank heeft de verzoeken van de moeder afgewezen, onder andere omdat de kinderen geen omgang willen met de moeder, wat hen veel stress bezorgt.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder moet aantonen dat er na de eerdere beschikking van 21 mei 2019 relevante wijzigingen zijn opgetreden die een wijziging van de voogdij rechtvaardigen. Het hof heeft de moeder de gelegenheid gegeven om binnen vier weken schriftelijk haar standpunt te verduidelijken, waarna de GI de kans krijgt om hierop te reageren. Het hof houdt verdere beslissingen aan totdat deze informatie is ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.304.942
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 519868)
beschikking van 26 juli 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
de stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders,
en
de stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: het LJ&R.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de kinderrechter), van 6 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 5 januari 2022;
- het verweerschrift van de GI;
- het e-mailbericht van het LJ&R van 7 februari 2022 met bijlagen.
2.2
De minderjarigen hebben op 4 april 2022 aan het hof schriftelijk hun mening kenbaar gemaakt over het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 2 juni 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
-de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
-twee vertegenwoordigers namens de GI;
-een vertegenwoordiger namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
De moeder en [de vader] (hierna: de vader) zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2008 in [plaats1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2009 in [plaats2] .
Bij de moeder woont dochter [naam1] , geboren [in] 2014.
3.2
Bij beschikking van 14 november 2012 heeft de rechtbank Utrecht de moeder en de vader ontheven van het gezag over de kinderen en (de voorganger van) de GI tot voogd over de kinderen benoemd.
3.3
Bij beschikking van 25 juni 2018 (productie 2 bij het verzoekschrift in eerste aanleg) heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder om het LJ&R in plaats van de GI tot voogd te benoemen afgewezen.
3.4
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de moeder om het LJ&R in plaats van de GI tot voogd te benoemen opnieuw afgewezen.
3.5
Bij beschikking van 16 december 2021 (productie F verzoekschrift hoger beroep) heeft de kinderrechter:
-de omgang tussen de moeder en [de minderjarige1] stopgezet voor de duur van zes maanden;
-bepaald dat de moeder en [de minderjarige2] , voor de duur van zes maanden, een keer in de drie maanden gedurende vijf kwartier omgang hebben.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, haar verzoek alsnog toe te wijzen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en gevraagd om het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
Het LJ&R heeft in haar als bijlage bij het e-mailbericht van 7 februari 2022 gevoegde brief gesteld dat zij niet bereid is om de voogdij over de kinderen op zich te nemen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:328 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de voogdij van de GI beëindigen als een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de GI haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent als bedoeld i artikel 4.1.1 van de Jeugdwet, of de GI nalaat de raad op de hoogte te houden overeenkomstig artikel 1:305 BW.
In artikel 4.1.1 lid 2 van de Jeugdwet worden de kwaliteitseisen van de GI gespecificeerd.
5.2
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de voogdij niet heeft gewijzigd en daartoe ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van de in artikel 1:328 BW genoemde gronden dan wel dat de GI haar taken niet op een verantwoorde wijze, als bedoeld in artikel 4.1.1 lid 2 van de Jeugdwet, uitoefent.
Een uitbreiding van de omgang, zoals de rechtbank had bevolen in de beschikking van 12 februari 2018, is nooit van de grond gekomen, omdat de GI niet in staat is gebleken om de pleegouders, die hebben verklaard dat de omgang met de moeder veel spanning bij de kinderen oplevert, ervan te overtuigen dat omgang met de moeder in het belang van de kinderen is. Het vertrouwen van de moeder in de GI, met wie de communicatie en de samenwerking slecht verloopt, is geschaad. De samenwerking tussen de moeder en de GI is in het belang van de kinderen, aldus de moeder, die stelt dat er een andere voogd moet worden benoemd en dat het LJ&R, ondanks dat zij daartoe niet bereid lijken te zijn, de voogdij op zich moet nemen.
5.3
De GI stelt dat zij de afgelopen jaren veel heeft geïnvesteerd om de omgang tussen de kinderen en de moeder goed te laten verlopen en de weerstand van de kinderen tegen de omgang te verminderen. De GI heeft diverse keren te kennen gegeven dat er geen sprake is van een negatieve visie op de pedagogische en persoonlijke mogelijkheden van de moeder tijdens de omgang. De gezinsvoogd heeft in de gesprekken met de kinderen steeds benadrukt dat het in hun belang is dat zij omgang hebben met de moeder. Omdat desondanks de weerstand van de kinderen tegen de omgang met de moeder niet is verminderd, kon die omgang nog niet worden uitgebreid.
De huidige gezinsvoogdijwerker, over wie de moeder geen klacht heeft ingediend, is van mening dat er voldoende samenwerking is met de moeder. Het verschil van mening over de omgangsregeling mag geen reden zijn voor wisseling van de GI.
Een wijziging van de voogd zal niet het door de moeder gewenste resultaat opleveren en is niet in het belang van de kinderen, aldus de GI.
5.4
De raad heeft geadviseerd om de voogdij over de kinderen niet te wijzigen. De kinderen, die een vertrouwensrelatie met de huidige voogd hebben, hebben te kennen gegeven dat zij geen omgang willen met de moeder omdat het bij hen te veel stress veroorzaakt. Indien de kinderen worden gedwongen om omgang te hebben met de moeder zal dat een averechtse werking kunnen hebben. Wellicht zien de kinderen, als zij op dit moment rust krijgen, in de toekomst weer mogelijkheden voor omgang met de moeder.
5.5
Bij de beoordeling van het verzoek in hoger beroep stelt het hof voorop dat op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Gemelde verplichting rust in de deze zaak zowel op de moeder als verzoekster in hoger beroep, als op de GI als verweerster in hoger beroep.
Bij de invulling van deze verplichting dienen partijen zich ervan bewust te zijn dat andere procedures die tussen dezelfde partijen - al dan niet met betrekking tot dezelfde minderjarigen - zijn gevoerd of nog worden gevoerd, in beginsel niet bij het hof bekend zijn. Het is dan ook aan partijen om de feiten en omstandigheden uit die andere procedures, die voor de beoordeling van deze procedure van belang zijn, aan te voeren. De enkele verwijzing naar die andere procedures volstaat daarbij overigens niet: niet het hof maar partijen dienen het procesdossier te vormen en compleet te maken.
5.6
Het hof is na sluiting van de mondelinge behandeling op 2 juni 2022 ambtshalve bekend geworden met de volgende beslissingen die voor de beslissing van het onderhavige verzoek in hoger beroep van belang zijn:
a. Bij beschikking van 12 februari 2018 heeft de kinderrechter een omgangsregeling vastgesteld, waarbij de moeder en de kinderen eenmaal per zeven weken gedurende vijf kwartier onder begeleiding van de GI en/of [naam2] in bijzijn van de pleegmoeder omgang met elkaar hebben. De kinderrechter heeft daarbij bepaald dat die regeling gefaseerd uitgebreid moet worden naar eenmaal per zes weken gedurende twee uur, wanneer, indien en voor zover de kinderen dat naar het oordeel van de GI aankunnen.
De beschikking van de kinderrechter noch de bekrachtiging daarvan door het hof zijn door partijen genoemd in hun processtukken of ter zitting. Het bestaan van de beschikking van 12 februari 2018 is het hof gebleken, doordat die beschikking werd genoemd in de beschikking van de kinderrechter van 16 december 2021 die als productie F was gevoegd bij het verzoekschrift in hoger beroep.
Onderzoek in het archief van het hof bracht vervolgens naar voren dat die beschikking door dit hof is bekrachtigd op 22 januari 2019 (zaaknummer 200.239.462).
b. Bij beschikking van 25 juni 2018 heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder om in plaats van de GI het LJ&R als voogd te benoemen afgewezen. Deze beschikking is op 21 mei 2019 door dit hof bekrachtigd (zaaknummer 200.247.621). Voor zover het hof bekend is tegen die beschikking geen beroep in cassatie ingesteld. In zijn beschikking heeft het hof overwogen:
“(…) Uit hetgeen de moeder heeft aangevoerd blijkt naar het oordeel van het hof niet dat is voldaan aan de in artikel 1:328 BW genoemde criteria. De moeder heeft zich niet op het standpunt gesteld dat de kinderen zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Evenmin is uit hetgeen de moeder heeft aangevoerd komen vast te staan dat de GI haar taken op een niet verantwoorde wijze uitoefent zoals bedoeld in artikel 4.1.1., tweede lid, van de Jeugdwet. In dit artikel is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zich op zodanige wijze organiseren, zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel voorzien en zorgdragen voor een zodanig verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling betrekken hierbij de resultaten van overleg tussen jeugdhulpaanbieders, het college en cliëntenorganisaties. Voor zover het betreft jeugdhulp die verblijf van een jeugdige of ouder in een accommodatie gedurende ten minste een etmaal met zich brengt, draagt de jeugdhulpaanbieder er tevens zorg voor dat in de accommodatie geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige of ouder.
Ten slotte is niet gebleken dat de GI nalaat de raad overeenkomstig artikel 1:305 BW op de hoogte te houden.(…)”.
Evenmin hebben partijen het hof medegedeeld dat de onder 3.5 gemelde beschikking van de kinderrechter van 16 december 2021, waarbij de omgang tussen de moeder en [de minderjarige1] is stopgezet voor de duur van zes maanden en is bepaald dat de moeder en [de minderjarige2] , voor de duur van zes maanden, een keer in de drie maanden gedurende vijf kwartier omgang hebben, door het hof bij beschikking van 19 april 2022 (zaaknummer 200.205.333) is bekrachtigd.
Het had op de weg van partijen gelegen het hof daarover te informeren voorafgaande aan, maar in ieder geval ter gelegenheid van de mondelinge behandeling.
5.7
De moeder vraagt in deze procedure - net als in de procedure die heeft geleid tot gemelde beschikking van het hof van 21 mei 2019 - wederom om de GI te ontslaan als voogd over de kinderen en het LJ&R tot voogd te benoemen. Een dergelijk verzoek kan alleen worden toegewezen indien de moeder aantoont dat er sprake is van feiten en omstandigheden die na 21 mei 2019 dermate zijn gewijzigd dat vervanging van de voogd nu wel is gerechtvaardigd.
5.8
Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval (de omgang tussen de kinderen en de moeder is zeer drastisch beperkt, het contact tussen de pleegouders en de moeder lijkt - mede door onverenigbare visies op ieders rol en betekenis voor de kinderen - behoorlijk verstoord, de zeer sterke afwijzing door in ieder geval [de minderjarige1] van de moeder en de jarenlange betrokkenheid van de GI als voogd die kennelijk niet tot een betekenisvolle invulling van de omgang tussen de moeder en de kinderen heeft kunnen leiden) zal het hof de moeder alsnog in de gelegenheid stellen om zich binnen vier weken na heden schriftelijk en onderbouwd, met afschrift daarvan aan de GI, uit te laten over de vraag of er nà 21 mei 2019 sprake is van een wijziging van feiten en omstandigheden die volgens haar toewijzing van haar verzoek nu wel rechtvaardigt. De GI krijgt vervolgens twee weken na indiening van het processtuk van de moeder de gelegenheid om daarop schriftelijk, met afschrift daarvan aan de moeder, te reageren.
Het hof zal daarna naar bevind van zaken beslissen.
Het hof is voornemens om, als de moeder van deze gelegenheid geen gebruik maakt, het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
stelt de moeder in de gelegenheid om zich uiterlijk vier weken na heden schriftelijk en met afschrift aan de GI bij het hof uit te laten zoals in rechtsoverweging 5.8 omschreven;
stelt de GI vervolgens in de gelegenheid om uiterlijk twee weken daarna op die uitlating schriftelijk, met afschrift daarvan aan de moeder, te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, H. Phaff en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Phaff en op 26 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.