ECLI:NL:GHARL:2022:6427

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.304.686
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring in hoger beroep met betrekking tot ontruimingskosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in een incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van Stichting Rhenam Wonen in het door haar ingestelde hoger beroep. De zaak betreft een geschil over ontruimingskosten na een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, waarin werd bepaald dat een huurwoning ontruimd moest worden. De appellante, Stichting Rhenam Wonen, vorderde dat het hof haar niet-ontvankelijk zou verklaren, omdat zij onvoldoende belang zou hebben bij het hoger beroep, zoals vereist op grond van artikel 3:303 BW. De geïntimeerde voerde aan dat de beslissing van de voorzieningenrechter onwenselijke gevolgen heeft voor de praktijk, maar het hof oordeelde dat dit algemene belang niet voldoende was om het hoger beroep te rechtvaardigen. Het hof overwoog dat Stichting Rhenam Wonen wel degelijk belang had bij het hoger beroep, omdat zij in de eerdere procedure in de proceskosten was veroordeeld. Het hof wees de incidentele vordering af en veroordeelde de geïntimeerde in de kosten van het incident. De hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.304.686
(zaaknummer rechtbank Gelderland 392741)
arrest van 26 juli 2022
in het incident in de zaak van
de stichting
Stichting Rhenam Wonen,
gevestigd te Rhenen,
appellante in hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie,
verweerster in het incident,
hierna: Stichting Rhenam Wonen,
advocaat: mr. C.A. Hage,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie,
eiseres in het incident,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D. Dekker.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 oktober 2021 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen. Dit vonnis wordt hierna ‘het bestreden vonnis’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 21 oktober 2021, en het hestelexploot van 29 oktober 2021;
  • de memorie van grieven;
  • de incidentele memorie strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring,
  • de memorie van antwoord in het incident.
2.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1.
In deze zaak is – kort samengevat – het volgende van belang. De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, heeft op 30 december 2020 [geïntimeerde] en haar voormalige echtgenoot [naam1] (hierna: [naam1] ) veroordeeld om de huurwoning aan de [adres] in [plaats1] (hierna: de woning) binnen zes weken na betekening van het vonnis te ontruimen. Het vonnis is bij exploot van 15 januari 2021 aan [geïntimeerde] en [naam1] betekend. In het exploot is bevel gedaan tot ontruiming van de woning en is de ontruiming van [geïntimeerde] en [naam1] aangezegd tegen 2 maart 2021 indien zij de woning dan nog niet hebben ontruimd en verlaten. [geïntimeerde] heeft binnen de gestelde termijn de woning verlaten. [naam1] heeft de woning echter niet binnen de gestelde termijn verlaten. Stichting Rhenam Wonen heeft de woning daarom op 2 maart 2021 laten ontruimen. Van deze ontruiming is een proces-verbaal van ontruiming opgemaakt door de deurwaarder. Uit dit proces-verbaal van ontruiming blijkt dat de kosten van ontruiming een bedrag belopen van in totaal € 3.161,59. Stichting Rhenam Wonen heeft vervolgens ten laste van [geïntimeerde] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder het UWV.
In de procedure waarin dit tussenarrest wordt gewezen is in geschil of het vonnis tot ontruiming een executoriale titel oplevert voor het verhaal van de ontruimingskosten op [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis ontkennend geoordeeld. Stichting Rhenam Wonen is het hiermee niet eens.
3.2.
In dit incident vordert [geïntimeerde] dat het hof Stichting Rhenam Wonen niet-ontvankelijk zal verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.
[geïntimeerde] voert daarvoor primair aan dat Stichting Rhenam Wonen onvoldoende belang heeft bij het instellen van hoger beroep, zoals dat is vereist op grond van artikel 3:303 BW. Stichting Rheam Wonen onderbouwt haar vordering namelijk met het argument dat de beslissing van de voorzieningenrechter voor de praktijk onwenselijke gevolgen heeft, omdat Stichting Rhenam Wonen voortaan bij iedere ontruiming een aparte procedure moet voeren voor de ontruimingskosten. Dit algemene belang is onvoldoende om aanwending van het rechtsmiddel te rechtvaardigen. Daarbij is ook van belang dat [geïntimeerde] en Stichting Rhenam Wonen na het kort gedingvonnis in onderling overleg hebben besloten geen uitvoering te geven aan de in conventie toegewezen vordering tot opheffing van het onder het UWV gelegde executoriale derdenbeslag en terugbetaling van het door het beslag getroffen bedrag, waardoor Stichting Rhenam Wonen geen materieel procesbelang heeft bij het hoger beroep.
Subsidiair stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat Stichting Rhenam Wonen misbruik maakt van haar procesbevoegdheid (artikel 3:13 BW). [geïntimeerde] wordt door het hoger beroep blootgesteld aan het risico op een proceskostenveroordeling ondanks dat er overeenstemming is bereikt en Stichting Rhenam Wonen geen belang heeft bij haar vordering.
3.3.
Stichting Rhenam Wonen stelt voldoende belang te hebben bij haar vordering in hoger beroep.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:303 BW komt Stichting Rhenam Wonen deze vordering toe indien zij voldoende belang heeft. In het vereiste van voldoende belang van artikel 3:303 BW ligt besloten dat het belang bij het instellen van een vordering evenredig moet zijn aan het belang van de wederpartij en dat van een behoorlijke rechtspleging. Dat voldoende belang bestaat bij een vordering mag in beginsel worden verondersteld. De rechter dient terughoudend te zijn met het afwijzen van een vordering op de grond dat er niet voldoende belang bestaat. [1] Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad levert een proceskostenveroordeling in de procedure bij de rechtbank voldoende belang op voor het aanwenden van het rechtsmiddel hoger beroep.
3.5.
Stichting Rhenam Wonen is in het bestreden vonnis in conventie in de proceskosten veroordeeld. De memorie van grieven bevat ook een grief tegen deze proceskostenveroordeling. Dat [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van haar recht op de proceskostenveroordeling is niet gesteld of gebleken. Op die grond heeft Stichting Rhenam Wonen al voldoende belang bij het instellen van hoger beroep. Het door Stichting Rhenam Wonen gestelde meer algemene belang dat de beslissing van de voorzieningenrechter tot gevolg heeft dat voor iedere ontruiming een afzonderlijke procedure moet worden gevoerd voor de ontruimingskosten, levert naar het oordeel van het hof ook voldoende belang op voor het ingestelde hoger beroep. Overigens leidt het ontbreken van voldoende belang bij de vordering niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep, maar tot verwerping daarvan. [2] Het argument dat Stichting Rhenam Wonen geen belang meer heeft bij haar vordering omdat partijen na het vonnis van de voorzieningenrechter afspraken hebben gemaakt over het niet opheffen van het beslag en niet terugbetalen van reeds geïnde bedragen is dan ook een verweer in de hoofdzaak en kan er niet toe leiden dat Stichting Rhenam Wonen niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3.6.
De volgende vraag is of Stichting Rhenam Wonen misbruik van bevoegdheid maakt als bedoeld in artikel 3:13 BW door in hoger beroep te gaan. Van misbruik van procesrecht is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als appellante haar vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Hiervoor is reeds overwogen dat Stichting Rhenam Wonen belang heeft bij haar vordering. Het enkele feit dat [geïntimeerde] het risico loopt op een proceskostenveroordeling, terwijl er afspraken zijn gemaakt over het niet opheffen van het beslag, is in dat licht onvoldoende om dat misbruik aan te nemen.
3.7.
Het hof wijst de incidentele vordering af en zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het incident veroordelen. Het hof stelt de kosten van de procedure tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stichting Rhenam Wonen vast op € 1.074,- (1 punt x tarief II) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
3.8.
Het hof zal bepalen dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
wijst de vordering af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incident, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Stichting Rhenam Wonen vastgesteld op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich blijkens het roljournaal bevindt;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, S.C.P. Giesen en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1058.
2.Hoge Raad 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337.