ECLI:NL:GHARL:2022:6319

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
200.294.670
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie, afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van een eenvoudige gemeenschap na de echtscheiding van partijen, die in 1994 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De man heeft op 19 juli 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 12 februari 2021 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank, waarin is bepaald dat hij aan de vrouw een partneralimentatie van € 2.220,- per maand moet betalen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om de alimentatie als een som ineens van € 316.800,- vast te stellen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof heeft geoordeeld dat de man een lagere draagkracht heeft dan eerder vastgesteld en dat de partneralimentatie moet worden verlaagd naar € 1.303,- per maand. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat het saldo op de opbouwspaarrekening geheel aan de man toekomt. De verzoeken van de vrouw om een som ineens en om een gebruiksvergoeding zijn afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.294.670 (alimentatie) en 200.294.671 (verdeling)
(zaaknummers rechtbank Gelderland 356736 en 362483)
beschikking van 21 juli 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Hoogsteen te Ede,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.H. Six-van der Werf te Soest.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 februari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 85 tot en met 118, ingekomen op 11 mei 2021;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 40 tot en
met 50;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Hoogsteen van 20 april 2022 met producties 119 tot en
met 178;
- een journaalbericht van mr. Hoogsteen van 25 april 2022 met producties 179 tot en met
184 en een usb-stick;
- een journaalbericht van mr. Hoogsteen van 26 april 2022 met aanvullend beroepschrift
houdende vermeerdering verzoek met producties 185 en 186;
- een journaalbericht van mr. Hoogsteen van 26 april 2022 met producties 187 tot en
met 190;
- een journaalbericht van mr. Hoogsteen van 26 april 2022 met productie 10;
- een journaalbericht van mr. Hoogsteen van 28 april 2022 met producties 191 en 192;
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 28 april 2022 met producties 51 tot en
met 60;
- een journaalbericht van mr. Hoogsteen van 2 mei 2022 met productie 193;
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 2 mei 2022 met productie 61;
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 3 mei 2022 met een brief;
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 5 mei 2022 met een verweerschrift tegen
aanvullend beroepschrift houdende vermeerdering verzoek;
- een journaalbericht van mr. Hoogsteen van 9 mei 2022 met een brief en vervangende
producties 125 en 172 en een toelichting op de producties.
2.2
Op 5 juli 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het door de man op 11 mei 2021 ingediende verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 12 februari 2021. Bij beschikking van dit hof van 20 juli 2021 is dat verzoek afgewezen.
2.3
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak heeft op 12 mei 2022 plaatsgevonden. Daarbij zijn partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1994 op huwelijkse voorwaarden gehuwd.
3.2
De man heeft op 19 juli 2019 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 17 december 2019 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] , met bevel dat de vrouw die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden. De rechtbank heeft verstaan dat deze voorziening geldt voor de duur van het geding. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.4
Bij de beschikking van 12 februari 2021 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 juli 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking:
bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 2.220,- per maand zal betalen vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaald dat de man tegenover de vrouw gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het recht heeft in de woning aan de [adres] te [woonplaats1] te blijven wonen en de zaken en inboedel die daarbij horen te blijven gebruiken, op voorwaarde dat de man op het ogenblik van inschrijving in die woning woont;
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap gelast zoals overwogen in de rechtsoverwegingen 3.127 tot en met 3.162;
e voormelde beslissingen (met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding) uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt; en
het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie), de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschap.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Voor de mondelinge behandeling heeft hij zijn tweede grief betreffende de echtelijke woning ingetrokken. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de beslissing over de partneralimentatie en opnieuw beschikkende de partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel te beperken tot vijf jaar, dan wel vast te stellen op de helft van de draagkracht van de man. Daarnaast verzoekt hij de beslissing over de afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap te vernietigen en opnieuw beschikkende die afwikkeling en verdeling te bepalen zoals door hem opgenomen onder de randnummers 70 tot en met 90 van zijn beroepschrift. Voor het overige kan de bestreden beschikking wat de man betreft in stand blijven.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen. Op haar beurt is de vrouw met drie grieven - waarvan er één voorwaardelijk is gesteld - in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt:
de bestreden beschikking voor wat betreft het oordeel over de partneralimentatie te bekrachtigen en daarbij te bepalen dat de alimentatie bij wijze van som ineens ten bedrage van € 316.800,- dient te worden voldaan, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht;
de bestreden beschikking voor wat betreft rechtsoverweging 3.148 te vernietigen en te bepalen dat de man geen recht heeft op vergoeding jegens de vrouw van de kosten van de civiele procedure;
de bestreden beschikking voor wat betreft rechtsoverwegingen 3.160 tot en met 3.162 te vernietigen en de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van € 41.545,25 binnen veertien dagen na betekening van de beschikking;
voorwaardelijk: de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een gebruiksvergoeding van € 1.000,- per maand met ingang van 1 januari 2020 tot aan de dag van verkoop of toedeling van de woning;
de man te veroordelen in de feitelijke kosten van het te voeren verweer van € 13.549,03 althans een door het hof als juist te achten bedrag aan proceskosten, althans de reguliere forfaitair te begroten proceskosten.
4.4
De man voert verweer op het incidenteel hoger beroep van de vrouw en hij verzoekt de vrouw in haar grieven niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft aangevoerd dat de man in zijn later ingediende stukken nog drie nieuwe grieven heeft geformuleerd. Dat is volgens de vrouw ontoelaatbaar. Het hof begrijpt uit haar stuk van 3 mei 2022 dat de vrouw daarmee doelt op de toelichting van de man bij de producties die door hem bij journaalbericht van 20 februari 2022 zijn overgelegd. Een korte toelichting op een productie is toegestaan. De eerste volgens de vrouw ontoelaatbare grief betreft het door de man gestelde grievend gedrag, maar is naar het oordeel van het hof een aanvulling op hetgeen hij al eerder heeft aangevoerd over dit onderwerp. De tweede door de vrouw bedoelde grief betreft een toelichting van de man op ingediende nota’s, ook hier ziet het hof geen nieuwe grief in. Ook de derde door de vrouw bedoelde grief is een nadere toelichting op eerdere stellingen en berekeningen. Bovendien gaan deze door de vrouw gestelde grieven over de partneralimentatie, ten aanzien waarvan het hof zoveel mogelijk over recente gegevens wil beschikken. Daarbij komt dat hetgeen de man heeft toegelicht zoals hierboven bedoeld niet omvangrijk is. Het hof laat de door de vrouw bedoelde passages in de toelichting van de man dus toe en ziet die niet als nieuwe grieven. Verder laat het hof alle overgelegde stukken van beide partijen toe, nu partijen daar desgevraagd op de mondelinge behandeling geen bezwaren tegen hadden.
partneralimentatie
5.2
De eerste grief van de man betreft de partneralimentatie. De grief is onderverdeeld in een aantal onderdelen die het hof hierna per onderwerp zal bespreken.
grievend gedrag
5.3
Evenals in eerste aanleg stelt de man in hoger beroep dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat van hem niet verwacht kan worden dat hij aan de vrouw een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud voldoet. Aan die verplichting dient volgens hem definitief een einde te komen.
Kort samengevat komt het erop neer dat de man de vrouw ervan beschuldigt dat zij er op uit is om schade toe te brengen aan de inkomstenbron van de man. Zo zijn er geluidsopnames van telefoongesprekken waarin de vrouw zich als iemand anders voordoet en de ondernemingen van de man probeert te ruïneren. De man heeft daardoor met [naam1] BV en [naam2] BV, twee ondernemingen van de man, moeten stoppen en als gevolg daarvan verlies geleden. De vrouw hield een online dagboek bij waarin ze de man zwart maakte. Van het bestaan van dat dagboek bracht ze anderen op de hoogte die dat vervolgens konden lezen. De vrouw heeft opzettelijk post achtergehouden en heeft de telefoon van de man gehackt. Ook heeft ze in de Dropbox van de man gekeken. Ze verspreidt laster en leugens over de man in [woonplaats1] , vervalst stukken, verdraait de waarheid en bedriegt.
5.4
De vrouw ontkent en betwist al hetgeen waar de man haar van beschuldigt. Op haar beurt voert zij aan dat het juist de man is die zich onheus, dan wel grievend jegens de vrouw heeft gedragen. Dat is in eerste aanleg ook aan de orde geweest en de man heeft dat klein willen houden. Partijen zijn aan elkaar gewaagd en de emoties zijn na het uiteen gaan van partijen opgelopen. Daarbij geldt dat iedere actie een reactie op oproept. Het is de man die het hoogst persoonlijke dagboek van de vrouw in brede kring heeft gedeeld. De man uit allerlei kwetsende en ongefundeerde beschuldigingen. De vrouw ontkent dat zij het is op de geluidsopnamen. Ze heeft geen post achtergehouden of zijn telefoon gehackt. Dropbox werkt zoals een groepsapp; de groep heeft een beheerder en de groepsleden hebben toegang. Dat was hier ook zo. Er gaan allerlei geruchten rond in [woonplaats1] , maar die zijn niet door de vrouw in omloop gebracht.
5.5
Het hof overweegt als volgt en stelt daarbij het volgende voorop. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter rekening kan houden met omstandigheden van niet financiële aard; in uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één van de gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, dient terughoudendheid te worden betracht. Bedacht moet worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties.
5.6
Al hetgeen waarvan de man de vrouw beschuldigd wordt door de vrouw betwist. Door de man zijn geluidsopnames via een usb-stick overgelegd waarop de vrouw te horen zou zijn. De vrouw betwist dat zij dit is en het hof is niet geëquipeerd om een stemanalyse te maken om daarmee te kunnen vaststellen of het de vrouw is die op de geluidsopnamen staat. Nader bewijs hiervan is niet aangeboden. Dat de man met twee webshops heeft moeten stoppen door toedoen van de vrouw wordt eveneens door de vrouw betwist. De man heeft zijn stellingen en het causale verband tussen het handelen van de vrouw en het beëindigen van de webshops niet nader onderbouwd. Dat de vrouw post achter hield wordt ook door haar betwist en verder niet onderbouwd door de man. Partijen beschuldigen elkaar ervan dat de ander het dagboek dat de vrouw op de computer bijhield met anderen online te hebben gedeeld. Het hof kan niet vaststellen wie van hen gelijk heeft. De door de man gestelde telefoonhack wordt betwist en verder niet onderbouwd. Ten aanzien van Dropbox is van algemene bekendheid dat een zodanige account gedeeld kan worden met meerdere mensen. Op de mondelinge behandeling heeft de man nog aangevoerd dat hij een investeerder voor een project op Bonaire door toedoen van de vrouw is kwijtgeraakt, maar ook dat betwist de vrouw en wordt door de man niet nader onderbouwd.
Op grond van hetgeen is aangevoerd, gesteld, betwist en overgelegd is het hof van oordeel dat niet, dan wel onvoldoende is aangetoond dat de vrouw zich grievend heeft gedragen en dat dit gedrag zodanig uitzonderlijk is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de man een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Ook op de mondelinge behandeling bij het hof liepen de emoties over en weer hoog op en het hof heeft zelf kunnen zien dat partijen zacht gezegd - zoals de vrouw aanvoerde - aan elkaar gewaagd zijn. Op dit onderdeel faalt de grief van de man.
de behoefte
5.7
In eerste aanleg heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van de behoefte niet uitgegaan kan worden van de hofnorm, nu partijen niet alleen hebben geleefd van het salaris van de man - door de man gesteld op € 45.000 - maar ook van opnames in rekening-courant uit de onderneming(en) van de man. De omvang van die opnames is echter niet inzichtelijk gemaakt, zodat de rechtbank de door de vrouw overgelegde behoeftelijst als uitgangspunt heeft genomen. Vervolgens is de rechtbank die behoeftelijst post voor post doorgelopen en uitgekomen op een netto behoefte van € 3.043,- per maand (€ 5.237,- bruto).
5.8
In hoger beroep stelt de man dat wel van de hofnorm dient te worden uitgegaan. Volgens de man was het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2019 circa € 3.540,- per maand. Daarvan moeten dan nog worden afgetrokken de kosten van de jongmeerderjarige kinderen van partijen van € 1.419,- per maand, zodat resteert € 2.121,-. Toepassing van de hofnorm op dit laatste bedrag resulteert dan in een netto behoefte van € 1.272,- per maand.
5.9
De vrouw betwist die door de man gestelde behoefte. Zij voert aan dat bij het vaststellen van de behoefte moet worden uitgegaan van zoveel mogelijk concrete gegevens. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de hofnorm niet passend is. Ook nu geeft de man nog steeds geen inzicht in de financiële positie ten tijde van de samenwoning, zodat de hofnorm niet kan worden gehanteerd. Bovendien voorziet zoon [naam3] in zijn eigen onderhoud en is financieel onafhankelijk. Een behoefte van € 3.043,- is volgens de vrouw geenszins onredelijk.
5.1
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
Ook kan ter bepaling van de behoefte de zogenoemde ‘hofnorm’ worden gehanteerd, op grond waarvan de behoefte wordt gesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen tijdens het huwelijk verminderd met de kosten van kinderen.
5.11
De man verwijst in zijn beroepschrift voor zijn stelling dat het netto gezinsinkomen in 2019 circa € 3.540,- per maand bedroeg naar productie 103. Dat is echter geen productie die gaat over inkomen. Waarschijnlijk bedoelt de man te verwijzen naar productie 104 die een berekening van de kosten kinderen en het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk bevat. Daarin komt de man echter tot een besteedbaar gezinsinkomen van € 2.462,- per maand, gebaseerd op een inkomen uit loondienst vanuit de holding [naam4] B.V. van € 45.000,- (bruto) per jaar. Dat partijen enkel van dit inkomen hebben geleefd is echter niet aannemelijk gelet op de uit de bestreden beschikking blijkende maandelijkse lasten (rov. 3.91). Zo zijn de maandelijkse hypotheeklasten € 1.450,- per maand en de maandelijkse inleg in de [de bank] Opbouwspaarrekening € 650,- per maand. Samen is dat al € 2.100,- per maand. Verder zijn de kosten kinderen volgens de man maandelijks ruim € 1.400,-. Enkel het inkomen van € 45.000,- was dus onvoldoende om alle lasten en kosten van de huishouding te kunnen voldoen, terwijl de vrouw geen inkomen had. In zijn beroepschrift lijkt de man ook te stellen dat vanuit de rekening-courant kosten van de kinderen werden voldaan. Gelet echter op de hiervoor genoemde maandelijkse vaste lasten zullen ook andere kosten vanuit de rekening-courantverhouding zijn voldaan. Hoeveel dat maandelijks was is echter niet duidelijk geworden. De man stelt in zijn beroepschrift wel dat vanuit de rekening-courant gemiddeld € 1.077,- werd opgenomen, maar ook dan is dat nog onvoldoende om alle lasten en kosten van de huishouding en de (jongmeerderjarige) kinderen te voldoen. Partijen zullen dus meer gelden tot hun beschikking moeten hebben gehad om van te leven. De hofnorm kan ook door het hof niet gehanteerd worden, omdat niet duidelijk is van welk gezinsinkomen (zowel salaris en onttrekkingen uit het rekening-courant) partijen en hun kinderen ten tijde van het huwelijk hebben geleefd. Ook het hof zal daarom uitgaan van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. Die behoeftelijst is door de rechtbank post voor post zorgvuldig doorgenomen en op punten aangepast. Het hof ziet geen aanleiding om dat anders te doen en kan zich vinden in de door de rechtbank berekende behoefte.
Het hof gaat dus uit van de door de rechtbank berekende behoefte van € 3.043,- netto per maand. In zoverre faalt de grief van de man.
behoeftigheid/verdiencapaciteit
5.12
De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw zich moet inspannen om zelf zoveel mogelijk in haar behoefte te voorzien, maar gaat wel uit van de feitelijke situatie dat de vrouw geen inkomen heeft. De behoeftigheid van de vrouw wordt daarom gelijk gesteld aan de berekende behoefte.
5.13
De man kan zich daar niet in vinden. Volgens hem kan de vrouw prima werken. Ze heeft geen verklaring van een verzekeringsarts of arbeidsdeskundige overgelegd waaruit zou blijken dat ze niet in staat is te werken. Ze is bekend met Office, ze deed altijd de aangifte omzetbelasting en spreekt goed Spaans. De vrouw heeft dus verdiencapaciteit en is in staat zelf in haar behoefte te voorzien. Althans dat zou ze binnen twee jaar na het uiteengaan van partijen moeten kunnen of ze zou in ieder geval het minimumloon moeten kunnen verdienen. Bovendien beschikt de vrouw na verkoop van de echtelijke woning over aanzienlijke liquide middelen.
5.14
De vrouw voert aan dat zij inmiddels een eigen inkomen heeft bij [naam5] en bij [naam6] . Met dat inkomen kan zij echter niet geheel in haar behoefte voorzien. Verder voert zij aan dat indien zij liquide middelen ontvangt uit de verkoop van de woning, zij daar gelet op de huidige rentestand geen rendement op kan behalen.
5.15
De vrouw is blijkens de door haar overgelegde loonstrook sinds 1 februari 2021 in dienst getreden bij [naam5] B.V. te [plaats1] als huishoudelijk medewerker. Uit de loonstrook blijkt van een salaris van € 245,- per vier weken. Ook is zij sinds 11 januari 2021 in dienst bij mevrouw [naam6] te [plaats2] , alwaar zij blijkens de overgelegde loonstrook een salaris geniet van € 1.099,28 per maand. Tevens heeft de vrouw van beide werkgevers de jaaropgave over 2021 overgelegd. Uit de jaaropgave van [naam5] blijkt van een inkomen van € 7.489,- en uit de jaaropgave van [naam6] van een inkomen van € 9.801,-. Uit productie 54 van de vrouw blijkt dat mevrouw [naam6] in september 2021 is overleden. De vrouw verrichte daar werkzaamheden en werd betaald uit het Persoongebonden Budget van [naam6] . Door het overlijden van [naam6] in september 2021 is deze betrekking beëindigd. Ter zitting verklaarde de vrouw nog dat zij bij [naam5] een vast contract heeft voor 17 uur, maar dat zij in de praktijk meer uren werkt dan dat, soms wel tot 30 uren per week. Verder verklaarde de vrouw via [naam5] te zijn begonnen met een driejarige deeltijdstudie (leerwerktraject) tot ambulant begeleider.
5.16
Het hof overweegt als volgt. De vrouw spant zich voldoende in om zoveel mogelijk zelf in haar behoefte te kunnen voorzien. In zoverre faalt de grief van de man. De vrouw had twee banen (waarvan er een zoals voormeld in september 2021 is vervallen) en volgt ook nog een deeltijdopleiding om haar mogelijkheden te vergroten en daarmee nog meer inkomen te genereren. Weliswaar is de dienstbetrekking bij [naam6] beëindigd, maar het hof is van oordeel dat desalniettemin van een verdiencapaciteit kan worden uitgegaan alsof dat niet het geval is. Van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat er voldoende werk in de zorg is te vinden, zodat van de vrouw verwacht kan worden dat zij op korte termijn weer een zodanige betrekking kan vinden. Gelet op voormelde inkomsten zoals vermeld in de jaaropgaves 2021 heeft de vrouw maandelijks een bruto inkomen van afgerond € 1.441,-, en kan zij in staat worden geacht dit inkomen te verwerven vanaf de ingangsdatum van de partneralimentatie. Het hof zal voor de berekening van deze jaaropgaves uitgaan, nu deze nagenoeg een geheel kalenderjaar bestrijken. De vrouw kan met dit bruto bedrag vanaf 1 februari 2021 dus voor een deel zelf in haar behoefte voorzien. De resterende bruto behoefte is daardoor nog € 3.796,- per maand (€ 5.237 minus € 1.441), wat neerkomt op een netto behoefte van € 2.284,- per maand. Voor dit bedrag heeft zij dus nog behoefte aan een bijdrage van de man.
draagkracht
5.17
De rechtbank heeft ten aanzien van de draagkracht van de man overwogen dat het op de weg van de man had gelegen om op een begrijpelijke manier inzicht te geven in zijn inkomen uit al zijn ondernemingen. Dat heeft hij niet gedaan en dat dient volgens de rechtbank voor zijn rekening en risico te komen. Bij gebrek aan informatie gaat de rechtbank uit van de overgelegde prognose 2020 van [naam4] B.V. waarin een salarispost van € 86.000,- is opgenomen. Rekening houdend met een aantal door de man opgevoerde lasten komt de rechtbank tot een draagkracht van € 1.338,- netto per maand ofwel € 2.220,- bruto per maand. Dat laatste bedrag heeft de rechtbank als bijdrage opgelegd. Ingangsdatum is 13 juli 2021, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.18
De stelling van de man komt er in hoger beroep op neer dat hij geen draagkracht heeft voor het voldoen van enig bedrag aan partneralimentatie. De vrouw betwist dat.
5.19
De man is volgens zijn verklaring directeur en enig aandeelhouder/eigenaar van meerdere ondernemingen. In Nederland is dat [naam4] B.V. gevestigd te [woonplaats1] . Deze holding is enig aandeelhouder van twee dochterondernemingen, [naam7] B.V. en [naam1] B.V. Verder is de man in Nederland nog directeur/aandeelhouder van [naam8] B.V.
Daarnaast is de man eigenaar van:
- de in China gevestigde onderneming [naam9] Ltd;
- de op de Maagdeneilanden gevestigde onderneming [naam10] Limited;
- de te Hong Kong gevestigde onderneming [naam11] Limited; en
- de in Ierland gevestigde onderneming [naam12] Limited.
5.2
Ten einde aan het bezwaren van de rechtbank tegemoet te komen dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomen uit al zijn ondernemingen, heeft de man in hoger beroep een veelheid aan producties overgelegd met allerhande gegevens betreffende de voormelde ondernemingen. Zo heeft hij stukken overgelegd met betrekking tot de ondernemingen [naam11] Limited, [naam12] Limited en [naam10] Limited. Daaruit volgt volgens de man dat in die ondernemingen geen activiteiten worden ondernomen en er dus ook geen omzet of inkomen/winst uit wordt gehaald. Ook legt hij stukken over ten aanzien van de loonkosten in [naam4] B.V. en voert aan dat hij geen salaris van € 86.000,- heeft. Dat bedrag zijn loonkosten van hemzelf en van [naam13] , die een salaris van € 38.880 ontvangt.
5.21
Op de mondelinge behandeling is door de vrouw gesteld dat de man veel op Bonaire verblijft en daar prefab huizen bouwt. De onderdelen daarvan worden volgens de vrouw door [naam9] Ltd. ingekocht in China en met een marge van 35% doorverkocht. De man ontvangt volgens haar een marge op de verkochte woningen op Bonaire. De vrouw verwijst in dit kader nog naar productie 187 van de man waaruit volgens haar blijkt dat er in [naam9] Ltd. een omzet van CNY 2.917.462,08 is geweest wat heeft geleid tot een winst van CNY 1.079.003,61.
5.22
De man erkent dat hij vaak op Bonaire verblijft, dat op Bonaire lichtgewicht prefab-woningen in elkaar worden gezet en dat de omzet daarvan in [naam9] Ltd. wordt verantwoord. De cijfers die de vrouw noemt zijn in een Chinese munteenheid volgens de man en de winst is volgens hem geen CNY 1.079.003,61, want dat is de brutomarge. Volgens de man wordt er geen winst gemaakt en ontvangt hij geen vergoeding, ook de door de vrouw genoemde marge van 35% ontvangt hij niet meer nu een financier zich heeft teruggetrokken.
5.23
Het hof overweegt als volgt. Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen, mag van de man verwacht worden dat hij helder en inzichtelijk laat zien wat zijn inkomsten zijn ter bepaling van zijn draagkracht, ongeacht of dit wordt genoten als salaris, winst, dividend of anderszins. De man heeft weliswaar veel stukken overgelegd, maar door deze veelheid aan stukken over te leggen wordt nog niet noodzakelijkerwijs direct duidelijk of inzichtelijk wat de inkomsten van de man zijn. De door de man overgelegde stukken geven daar namelijk geen helder inzicht in. Daarbij dient ook te worden meegewogen dat de man van al de genoemde ondernemingen eigenaar/enig aandeelhouder/directeur is en in die hoedanigheid dus zelf kan bepalen of en zo ja hoeveel salaris en/of dividend/winst er wordt uitgekeerd. Door de vrouw is erop gewezen dat de man via zijn onderneming in China woningen bouwt op Bonaire. Er vinden in [naam9] Ltd. dus activiteiten plaats, waarbij ook omzet wordt gemaakt. De man huurt op Bonaire volgens zijn verklaring langdurig woonruimte voor $ 1.100 per maand en niet duidelijk is geworden waarvan hij die huur betaalt. Door de vrouw is ook gewezen op een Cash Balance Sheet van [naam9] Ltd. waarin is opgenomen een bedrag van 1.400 met omschrijving ‘for [verzoeker] ’, wat volgens de vrouw een salaris is van 1.400 dollar per maand.
5.24
Het is het hof ook met de door de man overgelegde stukken en diens toelichting niet duidelijk geworden wat de man nu werkelijk aan inkomsten heeft. De overgelegde stukken geven daar geen duidelijkheid over en door de vrouw is op een aantal zaken gewezen die vragen oproepen. Vragen waarop geen helder antwoord is gekomen. Zo is het hof uit de stukken niet duidelijk geworden hoe de financiering van de prefab-woningen in elkaar zit en of daar nu wel of geen winst op wordt behaald. Duidelijk is wel dat partijen tijdens het huwelijk niet enkel van het salaris van de man uit [naam4] B.V. van € 45.000,- hebben geleefd en dat de man dat ook na het huwelijk niet kan, gelet op onder meer de discrepantie tussen dat inkomen en de eerder genoemde lasten die de man voldoet. Daarbij heeft de man ook verklaard dat er gelden in rekening-courant worden opgenomen vanuit [naam4] B.V. Het hof ziet dat die rekening-courantverhouding ieder jaar oploopt met meer dan enkel de € 1.000,- per maand die de man in zijn beroepschrift noemt en is alles in aanmerking nemende van oordeel dat de door de rechtbank gehanteerde € 86.000,- aan inkomsten meer recht doet aan de werkelijke situatie dan enkel uit te gaan van de € 45.000,- (ofwel bruto € 3.750,- per maand) die de man wil hanteren.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof daarom, net als de rechtbank, uit van een inkomen van € 86.000,- bruto per jaar.
5.25
Ten aanzien van de voor de bepaling van de draagkracht van de man in aanmerking te nemen lasten is de man het niet eens met een aantal beslissingen die de rechtbank heeft genomen. Zo dienen volgens de man de gehele hypotheeklasten te worden meegenomen en niet de helft zoals de rechtbank heeft gedaan. Ook de kosten van de jongmeerderjarige kinderen dienen te worden meegenomen. Deze kosten voldoet de man en deze gaan op grond van artikel 1:400 BW voor op partneralimentatie.
5.26
De vrouw vindt het niet redelijk dat bij de man met een hoge woonlast rekening wordt gehouden. Het is volgens haar alleszins redelijk dat slechts de helft van de woonlasten in mindering worden gebracht, nu de man niet mee wilde werken aan toedeling van de woning. Ten aanzien van de kosten van de kinderen voert de vrouw aan dat de man voor [naam3] , die bij haar woont, helemaal geen bijdrage betaalt.
5.27
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man alle hypotheeklasten van de woning voldoet. De rechtbank heeft niettemin de helft van deze lasten in mindering op de draagkracht gebracht, omdat op de mondelinge behandeling aldaar bleek dat een deel van de hypotheeklasten zakelijk werd betaald. De rechtbank heeft, omdat niet duidelijk was welk deel zakelijk werd betaald, schattenderwijs de helft van de hypotheeklasten in aanmerking genomen aan de lastenzijde. Het hof zal dat niet doen. In zijn beroepschrift heeft de man toegelicht dat incidenteel de hypotheeklasten vanuit de holding werden betaald en dat deze vervolgens in rekening-courant werden geboekt, waardoor een schuld ontstaat van de man jegens de vennootschap die moet worden terugbetaald. Derhalve zal het hof rekening houden met € 1.450,- per maand aan rente en € 650,- per maand aan inleg op de Opbouwspaarrekening.
5.28
Ten aanzien van de kosten voor de beide kinderen zal het hof geen rekening houden met een bijdrage van de man in de kosten van [naam3] , nu de vrouw heeft betwist dat de man daarin bijdraagt en de man tegenover die betwisting onvoldoende heeft onderbouwd of en in welke mate hij bijdraagt in de kosten van [naam3] . In eerste aanleg verzocht de man om rekening te houden met een bedrag van € 935,- per maand voor de beide kinderen tezamen, waarvan € 237,- ten behoeve van [naam14] . In zijn beroepschrift noemt de man een bedrag van € 1.551,- per maand voor de beide kinderen samen en op de mondelinge behandeling, blijkens de pleitnota, noemt hij weer € 1.458,- per maand voor beide kinderen samen. De vrouw betwist niet dat de man bijdraagt in de kosten van studie en levensonderhoud van [naam14] . Een dergelijke bijdrage gaat op grond van het door de man aangehaalde artikel 1:400 BW voor op een bijdrage aan de vrouw. Het hof zal rekening houden met het bedrag dat de man in eerste aanleg heeft genoemd ten aanzien van [naam14] , te weten € 237,- per maand.
5.29
Verder zal het hof rekening houden met de door de man opgevoerde kosten premie ziektekosten van € 118,- per maand en een eigen risico van € 385,- per jaar, nu de vrouw in haar verweerschrift uitdrukkelijk heeft verklaard dit redelijk te vinden. Ook betwist de vrouw niet het door de man in zijn beroepschrift opgevoerde eigenwoningforfait van
€ 2.760,- en het forfait eigenaarslasten van € 95,-.
5.3
Het hof zal ook rekening houden met de door de man opgevoerde € 200,- per maand aan rente over de rekening-courantschuld. Het betreft hier een redelijke last – aannemelijk is immers dat partijen mede hebben geleefd van deze rekening-courantverhouding – en dergelijke lasten dienen in de berekening te worden betrokken. Weliswaar wordt deze rente nu bijgeschreven op de rekening-courantschuld, maar dit neemt niet weg dat deze wel op de man drukt.
5.31
Rekening houdend met voormelde lasten en inkomen heeft de man draagkracht om maandelijks € 1.303,- aan de vrouw te voldoen als bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud. Dit bedrag gaat de eerder berekende behoeftigheid van de vrouw niet te boven, zodat het hof dit bedrag als bijdrage zal opleggen met ingang van 13 juli 2021. De grief van de man slaagt in zoverre dus dat de door de hem te betalen bijdrage minder is dan die door de rechtbank is bepaald.
5.32
Dat laatste houdt in dat de vrouw hetgeen zij teveel heeft ontvangen zal dienen terug te betalen aan de man. Het hof zal, gelet op het inkomen van de vrouw en haar behoefte aan een bijdrage van de man ten behoeve van haar levensonderhoud, bepalen dat het door de man teveel betaalde dient te worden verrekend met de aan partijen toekomende verkoopopbrengst van de woning. Het hof heeft begrepen dat partijen doende zijn de woning te verkopen aan een derde en dat er na verkoop een aanzienlijke overwaarde te verdelen zal zijn tussen partijen.
som ineens
5.33
De vrouw verzoekt het hof om de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen op een som ineens van € 316.800,- verwijzend naar een uitspraak van dit hof van 4 mei 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4339). Vanwege de schimmige financiële handel en wandel van de man voorziet de vrouw dat de door man maandelijks te betalen bijdrage niet, dan wel mondjesmaat zal worden voldaan. Niet ondenkbaar is volgens de vrouw bovendien dat de man zal uitwijken naar China.
5.34
De man voert als verweer aan dat hij een som ineens niet kan betalen en dat hij niet in China gaat wonen.
5.35
In voormelde beschikking van dit hof waar de vrouw naar verwijst is overwogen dat het niet uitgesloten is dat de rechter die een uitkering tot levensonderhoud in de zin van artikel 1:156 lid 1 BW toekent dat doet in de vorm van een som ineens. Ook is overwogen dat de vraag of toekenning van een uitkering in de vorm van een som ineens passend en geboden is zal afhangen van de omstandigheden van het geval en dat daarbij ook in aanmerking moet worden genomen dat een som ineens achteraf met toepassing van artikel 1:401 BW ingetrokken of gewijzigd kan worden. Het hof ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om een som ineens toe te kennen, omdat de financiële situatie van beide partijen voor de toekomst ongewis is. Niet ondenkbaar is dat er bij één van hen of bij beiden wijzigingen zullen zijn in het inkomen, wat aanleiding kan zijn de opgelegde bijdrage te wijzigen. Dat de man naar China gaat verhuizen wordt door hem weersproken en door de vrouw ook niet onderbouwd. Het verzoek van de vrouw zal het hof dan ook afwijzen.
de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
5.36
De grieven 3 en 4 van de man en de grieven van de vrouw hebben alle betrekking op de verdere vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en worden hierna per onderwerp besproken.
de [de bank] Opbouwspaarrekening
5.37
Partijen hebben een opbouwhypotheek. Dat is een aflossingsvrije hypothecaire lening ten aanzien waarvan maandelijks een bedrag gespaard wordt op een spaarrekening. Het saldo op die spaarrekening is te zijner tijd bedoeld om de lening af te lossen. Vast staat dat de man alle lasten betaalde en dat ook de stortingen op de spaarrekening door hem zijn gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het saldo op die spaarrekening partijen gezamenlijk toekomt. De man is het daar niet mee eens en daar richt zijn derde grief zich op. Hij stelt dat het gehele saldo hem toekomt, omdat hij die spaarrekening heeft gevoed en partijen behoudens een gemeenschap van inboedel, buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
5.38
De vrouw voert aan dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is als de inleg alleen aan de man zou worden toegerekend en hij daardoor een vergoedingsvordering zou hebben. Er was sprake van een traditioneel huwelijk en in dat kader dient de man haar het nodige te verschaffen, daaronder valt ook de opbouw van enig vermogen. Artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt bovendien dat voor de verwerving van gemeenschappelijke zaken geen vergoedingsrecht bestaat.
5.39
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden inhoudende dat tussen hen een gemeenschap van inboedel bestaat. Een spaarrekening is geen inboedel en behoort dus niet tot die gemeenschap en dat geldt eveneens voor de woning. Artikel 3 uit de huwelijkse voorwaarden waar de vrouw naar verwijst ziet enkel op goederen die behoren tot die gemeenschap van inboedel en ziet niet op andere gemeenschappelijke goederen zoals de woning. Vast staat dat de man de stortingen deed op de spaarrekening vanuit zijn inkomen. De man was ook de enige met een inkomen. Daarmee komt het saldo op de spaarrekening geheel toe aan de man. Niet valt in te zien waarom de helft daarvan aan de vrouw zou toekomen, enkel omdat deze spaarrekening is gekoppeld aan de hypotheek en bedoeld is de lening af te lossen. Immers als de man maandelijks rechtstreeks zou hebben afgelost op de lening, zou hij een vorderingsrecht op de vrouw verkrijgen voor zover hij meer van de lening zou aflossen dan waartoe hij gehouden was. Hier is sprake van vermogensvorming die niet kan worden aangemerkt als elkaar ‘het nodige verschaffen’. Grief 3 van de man slaagt, het gehele saldo op de spaarrekening van de opbouwhypotheek komt de man toe.
vergoedingsrechten/verrekenposten
5.4
In zijn vierde grief noemt de man een aantal vergoedingsrechten/verrekenposten waar door de rechtbank op is beslist. De man is het met die beslissingen niet eens. Het hof zal deze hierna bespreken.
kosten mediator
5.41
Partijen hebben in 2019 een mediator ingeschakeld om te proberen de gevolgen van hun echtscheiding onderling te regelen. De kosten van die mediator zijn door de man voldaan en hij stelt dat hij dienaangaande een vergoedingsvordering op de vrouw heeft van € 964,-. Het hof volgt in deze de beslissing van de rechtbank. Partijen waren op dat moment nog gehuwd en enkel de man had inkomen. Op grond van artikel 1:81 BW dienen echtgenoten elkaar tijdens het huwelijk het nodige te verschaffen, zodat de man gehouden is die kosten te voldoen.
rekening-courantschuld
5.42
De man stelt dat de rekening-courantschuld met [naam4] B.V. voor een groot deel is ontstaan doordat dit geld is besteed aan de kosten van de huishouding. De vrouw dient daarom de helft van die schuld te dragen volgens de man. De vrouw betwist primair dat er een rekening-courantverhouding met de directie is en subsidiair betwist ze dat van de rekening-courant is geleefd.
5.43
Partijen zijn gehuwd geweest buiten iedere gemeenschap van goederen, behoudens een gemeenschap van inboedel. De onderneming is dus geheel van de man, nu alle aandelen op zijn naam staan. Tijdens het huwelijk had de vrouw geen inkomen. Op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden dienden de kosten van de gemeenschappelijke huishouding te worden voldaan uit de inkomens van partijen naar evenredigheid daarvan en voor zover die ontoereikend waren, naar evenredigheid uit ieders vermogen. De vrouw had geen inkomen tijdens het huwelijk en gesteld noch gebleken is dat zij vermogen had, zodat alle kosten van de huishouding ten laste van de man komen. Enkel de man is dus draagplichtig voor de rekening-courantschuld, ook indien daaruit kosten van de huishouding zijn voldaan.
proceskosten civiele procedure tegen de buren
5.44
In verband met een omgevallen boom van de buren en daardoor ontstane schade hebben partijen een civiele procedure gevoerd tegen de (erfgenamen van de) achterburen. De kosten van die procedure waren € 10.538,- en de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw daarvan de helft dient te voldoen. In hoger beroep heeft de man nog een aanvullende nota overgelegd van € 1.247,-. Daarvan dient de vrouw volgens de man ook de helft te voldoen.
5.45
De vrouw betwist dat en heeft zelf een grief geformuleerd ten aanzien van deze proceskosten. Zij stelt dat de procedure zag op schade aan de kantoorunits. Die kantoorunits zijn eigendom van [naam4] B.V. De schade zal dus aan de vennootschap worden vergoed en niet aan partijen. De man heeft dus geen vergoedingsvordering jegens de vrouw. Ter onderbouwing legt de vrouw het schaderapport over.
5.46
Volgens de man haalt de vrouw de oude en de nieuwe units door elkaar. De nieuwe units staan inderdaad op de balans van de vennootschap, maar de oude niet. De oude units zijn in 2015 vervangen en de procedure had betrekking op die units. Partijen waren zelf ook procespartij in die zaak, zoals dat ook blijkt uit het schaderapport. De vrouw heeft ook erkend dat ze de proceskosten moet betalen.
5.47
Het hof overweegt als volgt. In het door de vrouw overgelegde expertiserapport worden de man en vrouw samen aangeduid als benadeelde. Verder blijkt daaruit dat de units als bijgebouw van de woning (waarvan partijen gezamenlijk eigenaar zijn) worden aangemerkt en aanvankelijk als gastenverblijf werden gebruikt. Later zijn de units ingericht als kantoorruimte en verhuurd aan het bedrijf. Door de man is nog overgelegd een arrest van dit hof van 15 maart 2022 (productie 137). Dat is een eindarrest in de schadezaak tegen de (erfgenamen van de) achterburen. Partijen procederen blijkens dat arrest in persoon tegen de achterburen. Hun hoger beroep faalt echter en de man en de vrouw zijn, in persoon, veroordeeld in de kosten van de procedure.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat de beschadigde units partijen destijds in privé toekwamen. De proceskosten van de procedure tegen de achterburen dienen dus ook door hen gezamenlijk gedragen te worden en dat geldt dus ook voor de aanvullende nota van € 1.247,-. In zoverre slaagt grief 3 van de man. Grief 1 van de vrouw faalt.
bankrekening op naam van de vrouw
5.48
De vrouw heeft een bankrekening bij de [de bank] op haar naam eindigend op [nummer1] . Op de peildatum was het saldo op die rekening € 6.584,84 en ten aanzien daarvan heeft de man gesteld dat dit saldo hem geheel toekomt. Hij had immers als enige inkomen en de rekening van de vrouw is dus door hem gevoed.
5.49
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het saldo op die rekening aan de vrouw toekomt. Op grond van artikel 1:81 BW dienen partijen elkaar het nodige te verschaffen. Dat de man de bankrekening van de vrouw heeft gevoed en dat zij over die gelden - blijkens de bestreden beschikking - vrijelijk kon beschikken, wijst erop dat de man die gelden aan de vrouw heeft geschonken. Gesteld nog gebleken is dat partijen ten tijde van het huwelijk daarover hebben afgesproken dat de vrouw die gelden op enig moment weer aan de man zou moeten terug geven.
vordering wegens grondruil
5.5
De vrouw heeft in eerste aanleg aangevoerd dat in 2011 een grondruil heeft plaatsgevonden met toegift van de gemeente aan partijen. Die toegift was € 134.320,- en de vrouw heeft gesteld dat de man dit geld heeft ontvangen. Zij maakt aanspraak op de helft van dat bedrag. Ze heeft verder gesteld dat de man met een gedeelte van € 60.000,- een zakelijke belastingschuld heeft afgelost. De man kon de gestelde geldstromen niet terugvinden en kon zich ook niets van het aflossen van een belastingschuld herinneren. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat de vrouw haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd en heeft haar vordering afgewezen.
5.51
In hoger beroep stelt de vrouw nu wel over bewijsstukken te beschikken en verwijst naar haar producties 47 tot en met 49. In haar tweede grief stelt de vrouw dat na betaling van een hypotheekachterstand en betaling van de aannemer er nog € 83.090,50 van de toegift resteerde. Daar wil ze de helft van ontvangen, ofwel € 41.545,25.
5.52
De man betwist het door de vrouw gestelde. Met de door de vrouw overgelegde producties toont de vrouw volgens de man niet aan dat een belastingschuld van [naam8] B.V. is betaald. Hij betwijfelt ook de echtheid van productie 48. De man weet ook niet welke aannemer er is betaald en waarvoor. Volgens hem hebben partijen helemaal geen aannemer ingeschakeld.
5.53
Het hof overweegt als volgt. De stelling van de vrouw komt erop neer dat er volgens haar nog € 83.090,50 van de in 2011 ontvangen toegift resteert en dat de man dit resterend bedrag onder zich heeft. Dat heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet aangetoond. Zo al zou komen vast te staan dat er inderdaad een belastingschuld en een aannemer is voldaan van de ontvangen toegift, dan staat daarmee nog niet vast dat het restant van die toegift er op de peildatum nog is en dat de man daar over beschikt. De grondruil dateert van elf jaar geleden en niet ondenkbaar is dat die gelden inmiddels zijn besteed aan bijvoorbeeld kosten van de huishouding. Dat die gelden er nog zijn is door de vrouw niet aangetoond en daarom faalt haar tweede grief.
gebruiksvergoeding
5.54
De derde grief van de vrouw is voorwaardelijk gesteld, voor het geval het hof zou beslissen dat de spaarrekening van de opbouwhypotheek aan de man toekomt. Die voorwaarde is vervuld, zodat het hof ook toekomt aan bespreking van de derde grief van de vrouw. Daarin stelt zij dat haar een gebruiksvergoeding toekomt van € 1.000,- per maand vanaf 1 januari 2020 op grond van artikel 3:169 BW en verwijst daarbij naar een uitspraak van het hof Den Bosch van 26 september 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4147). De vrouw heeft op 1 januari 2020 de echtelijke woning verlaten en sindsdien woont de man daar alleen, terwijl ook de vrouw eigenaar is van die woning.
5.55
De man voert aan dat gedurende het huwelijk partijen gehouden zijn elkaar het nodige te verschaffen, waaronder het gebruik van de woning. Daar past geen gebruiksvergoeding bij. Na de echtscheiding betaalt de man nog steeds alle lasten en dan is er op grond van de redelijkheid en billijkheid geen ruimte voor een gebruiksvergoeding, ook niet als de opbouwspaarrekening niet worden gedeeld.
5.56
Het hof overweegt als volgt. Het uitgangspunt van artikel 3:169 BW is dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de andere deelgenoot is te verenigen. Indien de rechter het gebruik van de woning toekent aan een van de deelgenoten, met uitsluiting van de ander, kan zo nodig een vergoeding aan de andere deelgenoot dienen om het gemis aan profijt van de woning te compenseren. De redelijkheid en billijkheid speelt hierbij echter een rol. In de onderhavige zaak betaalt de man alle lasten van de woning en heeft hij ook nog een tijdje de huur van de huurwoning van de vrouw voldaan. De echtelijke woning zal worden verkocht, zodat daarna geen van partijen het profijt van die woning meer heeft. Naar het oordeel van het hof is het gelet op deze feiten en omstandigheden niet redelijk dat de man een vergoeding aan de vrouw dient te voldoen, nog daargelaten of € 1.000,- per maand dan een redelijke vergoeding is. Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen.
proceskosten
5.57
De vrouw verzoekt het hof de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten van de vrouw, zijnde € 13.549,03. Volgens de vrouw is een kostenveroordeling op zijn plaats omdat de man warrig procedeert, zijn producties niet op elkaar aansluiten, de man onwaarheden vertelt en dit alles erin heeft geresulteerd dat de advocaat van de vrouw vele uren heeft moeten besteden om de stellingen van de man te weerleggen.
5.58
Het gaat volgens de man nu eenmaal om een omvangrijk dossier met veel onderwerpen en de procedure in eerste aanleg wordt in hoger beroep voortgezet. Daarbij past compensatie van de proceskosten.
5.59
Partijen zijn gewezen echtgenoten en de procedure betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk. Het hof ziet geen aanleiding om van de in dergelijke zaken gebruikelijke compensatie van proceskosten af te wijken. De gestelde warrige wijze van procederen maakt dat in deze procedure niet anders.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 1 van de man in zoverre dat zijn draagkracht lager wordt vastgesteld, slaagt zijn vierde grief in zoverre dat ook de extra nota van de proceskosten ter zake van de procedure tegen de buren ten laste van partijen samen komt en slaagt zijn derde grief ten aanzien van de opbouwspaarrekening. Grief 2 is ingetrokken. De grieven van de vrouw falen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw € 2.220,- per maand dient te betalen vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (onderdeel 4.2 van het dictum) en voor zover daarin is bepaald dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van het saldo van de opbouwspaarrekening per de datum van de overdracht van de echtelijke woning (rechtsoverweging 3.139 in verbinding met onderdeel 4.4 van het dictum) en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep en in beide zaaknummers:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 februari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw € 2.220,- per maand dient te betalen vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (onderdeel 4.2 van het dictum) en voor zover daarin is bepaald dat ieder van partijen gerechtigd is tot de helft van het saldo van de opbouwspaarrekening per de datum van de overdracht van de echtelijke woning (rechtsoverweging 3.139 in verbinding met onderdeel 4.4 van het dictum) en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen € 1.303,- per maand met ingang van 13 juli 2021 (de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand), de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, teveel ontvangen bijdrage kan verrekend worden met de aan partijen toekomende verkoopopbrengst van de woning;
7.3
bepaalt dat het saldo op de [de bank] opbouwspaarrekening geheel aan de man toekomt;
7.4
bepaalt dat de helft van de aanvullende nota van € 1.247,- betreffende de civiele procedure tegen de achterburen voor rekening van de vrouw komt;
7.5
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 februari 2021 voor het overige;
7.6
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.8
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 21 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.