ECLI:NL:GHARL:2022:6212

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.293.353
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en peildatum bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de peildatum voor de verdeling van de saldi van bankrekeningen en de hoogte van de schulden na echtscheiding tussen partijen, die op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd waren. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de rechtbank Gelderland verzocht om de peildatum voor de verdeling te bepalen op 1 oktober 2018, terwijl de vrouw, verweerster in hoger beroep, de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (30 augustus 2019) als uitgangspunt wil nemen. De rechtbank heeft in haar bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken en de peildatum vastgesteld op 30 augustus 2019.

Het hof heeft de procedure schriftelijk afgedaan, omdat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de huwelijkse voorwaarden, waarin is bepaald dat de verrekening plaatsvindt naar de toestand op de dag van het instellen van de vordering, leidend zijn. De man heeft geen feiten aangedragen die de toepassing van deze bepaling onaanvaardbaar maken. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en bepaalt dat de saldi van de bankrekeningen per 30 augustus 2019 met elkaar moeten worden verrekend. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.293.353
(zaaknummers rechtbank Gelderland 358416 en 362080)
beschikking van 19 juli 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J.H.M. Hopmans te Rotterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. van Straten te Tiel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 december 2020, hersteld bij beschikking van 18 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Deze beschikking wordt hierna genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 16 maart 2021;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Hopmans van 6 december 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Hopmans van 8 december 2021;
- een journaalbericht van mr. Hopmans van 13 december 2021;
- een journaalbericht van mr. Hopmans van 14 december 2021;
- een journaalbericht van mr. Van Straten van 15 december 2021;
- een journaalbericht van mr. Hopmans van 15 april 2022 met producties.
- een journaalbericht van mr. Van Straten van 9 mei 2022 met producties.
2.2.
Partijen hebben bij journaalberichten van 14 december 2021 en 15 december 2021 bericht af te zien van een mondelinge behandeling vanwege schikkingsonderhandelingen. De geplande mondelinge behandeling van 17 december 2021 is om die reden niet doorgegaan.
2.3.
Uit de journaalberichten van mr. Hopmans van 15 april 2022 en van mr. Van Straten van 9 mei 2022 volgt dat partijen geen (volledige) overeenstemming hebben weten te bereiken. Partijen hebben in deze journaalberichten schriftelijk meegedeeld wat zij voor de te nemen beslissing nog van belang achten. Het hof ziet, gelet op artikel 1.4.13 van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven, aanleiding de zaak schriftelijk af te doen.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 1992 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2.
De vrouw heeft op 30 augustus 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 7 juli 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
In de akte huwelijkse voorwaarden van 22 september 1992 is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“(…) Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 8
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 14
1.
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door overlijden van één van de echtgenoten vindt er een verrekening plaats, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er de algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan.
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding (…), heeft ieder van de echtgenoten het recht om te vorderen dat bovengenoemde verrekening plaatsvindt. Buiten de verrekening blijven echter zaken, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen (…).
2.
De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van ontbinding van het huwelijk door de dood of ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, naar de toestand naar de aanvang van de dag van het instellen van de vordering daartoe. (…)”

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald:
  • dat de saldi van de ten name van partijen gestelde bankrekeningen aangehouden bij ING en Rabobank op de peildatum bij helfte dienen te worden verdeeld dan wel gedragen;
  • dat partijen de hoogte van de schulden van [naam1] en [naam2] op de peildatum bij gelijke helfte dienen te dragen;
  • dat de proceskosten worden gecompenseerd;
  • dat het meer of anders verzochte wordt afgewezen.
4.2.
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen. De man heeft bij journaalbericht van 6 december 2021 laten weten de grieven twee tot en met vier niet langer te handhaven. De eerste grief ziet op de peildatum voor de verdeling van de bankrekeningen en de schulden. Naar het hof begrijpt verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat 1 oktober 2018 als peildatum heeft te gelden voor de verdeling van de saldi van de bankrekeningen en de schulden, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel zijn grief te verwerpen, het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Partijen verschillen van mening over de peildatum voor de bepaling van de omvang en de waarde van de te verrekenen en verdelen saldi van de bankrekeningen en de hoogte van de schulden. De rechtbank is uitgegaan van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (30 augustus 2019) als peildatum.
5.2.
De man heeft in zijn eerste grief gesteld dat de peildatum op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden bepaald op 1 oktober 2018. Partijen zijn vanaf deze datum apart gaan wonen en hebben ook in financieel opzicht ieder een eigen leven geleid. De man heeft sindsdien een groot aantal kosten van partijen gezamenlijk voldaan en de schulden van [naam1] en [naam2] afgelost. De man vindt het onredelijk dat hij in zijn eentje de financiële verantwoordelijkheid draagt, zodat het redelijk en billijk is om 1 oktober 2018 als peildatum te nemen.
5.3.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij meent dat de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift tot uitgangspunt moet worden genomen.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Het hof neemt artikel 14 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden tot uitgangspunt waarin partijen zijn overeengekomen dat de verrekening plaatsvindt naar de toestand naar de aanvang van de dag van het instellen van de vordering daartoe. De tekst van deze bepaling is geen onderwerp van discussie, zodat de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding als peildatum heeft te gelden. De man stelt echter dat aan deze bepaling moet worden voorbijgegaan, omdat een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof ziet echter geen feiten en omstandigheden die toepassing van de bepaling uit de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. Dat partijen feitelijk eerder uit elkaar zijn gegaan, (gedeeltelijk) financieel gescheiden zijn gaan leven, de man een groot deel van de gezamenlijke lasten voor zijn rekening heeft genomen en schulden heeft voldaan, maakt niet dat daarmee de huwelijkse voorwaarden opzij gezet kunnen of dienen te worden. De betaling van lasten heeft overigens tot gevolg dat de saldi van de bankrekeningen evenredig afnemen, waardoor er minder te verdelen dan wel te verrekenen valt.
5.5.
Gelet op het voorgaande faalt de grief van de man. De rechtbank is in haar beslissing uitgegaan van de gezamenlijke bankrekeningen van partijen bij de ING en de Rabobank en heeft bepaald dat de saldi van de ten name van partijen gestelde bankrekeningen bij ING en Rabobank op de peildatum bij helfte dienen te worden verdeeld dan wel gedragen. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken volgt dat er op 30 augustus 2019, behalve die gezamenlijke rekeningen, ook nog rekeningen op naam van de man of de vrouw in de verrekening betrokken moeten worden. Partijen maken hier weliswaar geen melding van in hun eerste processtuk in hoger beroep, maar gelet op de inhoud van de journaalberichten van 6 december 2021 van de zijde van de man en van 9 mei 2022 van de zijde van de vrouw gaat het hof ervan uit dat sprake is van één van de door de Hoge Raad in de arresten HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI877 aanvaarde uitzonderingen op de “in beginsel strakke twee-conclusie regel”, en partijen hierover beiden een beslissing van het hof wensen.
5.6.
De man legt als productie 9 bij journaalbericht van 6 december 2021 over een afschrift van een bankrekening met nummer [nummer1] op naam van de vrouw. De vrouw erkent het bestaan van die rekening. Het positieve of negatieve saldo van die rekening op 30 augustus 2019 moet in de verrekening betrokken worden. Daarnaast heeft de man onweersproken gesteld dat hij op de peildatum een bankrekening bij de Rabobank had met een saldo van € 946,06 op de peildatum. Ook dit saldo moet in de verrekening betrokken worden. De man legt verder nog bewijs over van het bestaan van een rekening op naam van de vrouw met nummer [nummer2] , maar dit afschrift dateert van na de peildatum. Uit productie 13 van de vrouw volgt dat op de peildatum op deze rekening een saldo van € 0,28 stond. Dat saldo moet in de verrekening worden betrokken.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat partijen gehouden zijn de saldi van de in rechtsoverweging 5.6 genoemde bankrekeningen per 30 augustus 2019 met elkaar te verrekenen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt aanvullen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het de verdeling en verrekening van de saldi van de bankrekeningen betreft, vernietigen en aanvullen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 december 2020, hersteld bij beschikking van 18 januari 2021;
7.2.
bepaalt dat partijen de saldi van de in rechtsoverweging 5.6 genoemde bankrekeningen per 30 augustus 2019 met elkaar dienen te verrekenen;
7.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 19 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.