ECLI:NL:GHARL:2022:6210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.303.280
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke indexering van alimentatiebedragen en wijziging van partner- en kinderalimentatie na meerderjarigheid van een kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-partner en hun kinderen. De man was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel, waarin de alimentatiebedragen waren vastgesteld. Het hof oordeelde dat de overeengekomen alimentatiebedragen van rechtswege zijn geïndexeerd, wat betekent dat deze jaarlijks automatisch zijn aangepast aan de inflatie. Het hof stelde vast dat de jongmeerderjarige dochter behoeftig is, ongeacht haar verdiencapaciteit, en dat het ontbreken van contact met de man hier niet aan afdoet. Het hof ging uit van een fictief inkomen van de vrouw, maar benadrukte dat dit met terughoudendheid moet worden toegepast in het kader van kinderalimentatie, vooral gezien het draagkrachtoverschot. De man had grieven ingediend tegen de hoogte van de alimentatiebedragen, maar het hof oordeelde dat de wettelijke indexering van toepassing is op zowel de kinderalimentatie als de partneralimentatie. De man werd veroordeeld tot betaling van achterstallige alimentatiebedragen en de nieuwe alimentatiebedragen werden vastgesteld. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en de alimentatieverplichtingen werden aangepast aan de huidige omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.303.280
(zaaknummer rechtbank Overijssel 263822)
beschikking van 19 juli 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R Kaya,
en
[verweerster1],
verder te noemen: de vrouw, en
[verweerster2],
verder te noemen: [verweerster2] ,
beiden wonende in [woonplaats1] ,
verweersters in het principaal hoger beroep,
verzoeksters in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.J. Ligtenberg.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 9 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, binnengekomen op 1 december 2021;
  • het verweerschrift met incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Ligtenberg van 25 april 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kaya van 29 april 2022 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kaya van 6 mei 2022 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Daarbij waren aanwezig:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat.
2.3
[verweerster2] heeft de vrouw gemachtigd om haar in en buiten rechte te vertegenwoordigen en namens haar deze procedure te voeren.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie zijn twee kinderen geboren:
  • [verweerster2] , geboren [in] 2002 te [woonplaats1] ;
  • [de minderjarige] , geboren [in] 2007 te [woonplaats1] .
3.2
Bij beschikking van 2 februari 2011 heeft de rechtbank Overijssel bepaald dat:
  • de man vanaf de datum van de beschikking aan de vrouw € 425,- per kind per maand moet betalen aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] en [verweerster2] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de man vanaf de datum van de beschikking aan de vrouw € 800,- per maand moet betalen aan partneralimentatie, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.3
[verweerster2] is op 19 september 2020 meerderjarig geworden. Hierdoor is de alimentatie die de man voor haar moet betalen van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW)).

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • de bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 2 februari 2011 vastgestelde kinderalimentatie voor [de minderjarige] gewijzigd en het door de man aan de vrouw te betalen bedrag met ingang van 25 maart 2021 bepaald op € 486,- per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 2 februari 2011 vastgestelde kinderalimentatie voor [verweerster2] gewijzigd en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie met ingang van 19 mei 2021 bepaald op € 530,- per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.466,28 aan [verweerster2] vanwege achterstallige bijdragen en de wettelijke indexering, te voldoen binnen veertien dagen na de bestreden beschikking;
  • de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.678,- aan de vrouw vanwege achterstallige wettelijke indexering van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] , te voldoen binnen veertien dagen na de bestreden beschikking;
  • de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.741,02 aan de vrouw vanwege achterstallige wettelijke indexering van de partneralimentatie, te voldoen binnen veertien dagen na de bestreden beschikking;
  • de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met tien grieven is hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en:
  • de partneralimentatie voor de vrouw vast te stellen op nihil, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
  • de door hem te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] vast te stellen op € 288,- per maand met ingang van 19 september 2020, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
  • de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [verweerster2] vast te stellen op nihil, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
  • de vordering van [verweerster2] van een bedrag van € 1.466,28 vanwege achterstallige bijdragen en de wettelijke indexering af te wijzen;
  • de vordering van de vrouw van een bedrag van € 2.678,- vanwege de wettelijke indexering van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] af te wijzen;
  • de vordering van de vrouw van een bedrag van € 4.741,02 vanwege achterstallige wettelijke indexering van de partneralimentatie af te wijzen.
4.3
De vrouw en [verweerster2] voeren verweer in het principaal hoger beroep en vragen het hof om de verzoeken van de man af te wijzen. In incidenteel appel verzoeken de vrouw en [verweerster2] :
  • de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en aanvullend te bepalen dat de man wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 2.486,82 aan de vrouw vanwege de achterstallige kinderalimentatie voor [verweerster2] over de periode van november 2015 tot oktober 2020, dan wel een bedrag dat het hof juist acht, te voldoen binnen veertien dagen na de beschikking;
  • de bestreden beschikking voor het overige in stand te laten.

5.De overwegingen voor de beslissing

Achterstallige indexering en terugbetalingsverplichting
5.1
Partijen hebben een geschil over de vraag of de alimentatiebedragen die zijn vastgelegd in de beschikking van 2 februari 2011 jaarlijks worden geïndexeerd. De man voert in zijn zesde en negende grief aan dat dit niet het geval is.
5.2
Op grond van artikel 1:402a BW worden “
bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bedragen voor levensonderhoud”jaarlijks van rechtswege gewijzigd met een door Onze Minister van Justitie vast te stellen percentage. Deze wettelijke indexering kan op grond van lid 5 van hetzelfde artikel bij rechterlijke uitspraak of overeenkomst geheel of voor bepaalde tijd worden uitgesloten.
5.3
De kinderalimentatie is vastgesteld in een rechterlijke uitspraak. Niet gebleken is dat de wettelijke indexering is uitgesloten, zodat de bedragen jaarlijks van rechtswege worden geïndexeerd.
5.4
Voor de partneralimentatie geldt dat de verplichting tot betaling van een bijdrage haar oorsprong vindt in een tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst en dus niet in artikel 1:157 BW. Het hof is van oordeel dat ook op de tussen partijen geldende onderhoudsverplichting de wettelijke indexering van toepassing is.
Daarvoor is eerst van belang dat de partneralimentatie in 2011 is vastgelegd in een rechterlijke uitspraak. Er is dus sprake van een bij rechterlijke uitspraak vastgesteld bedrag voor levensonderhoud, zodat reeds daarom artikel 1:402a BW van toepassing is.
Bovendien hebben partijen in hun samenlevingsovereenkomst duidelijk aansluiting gezocht bij het taalgebruik en het systeem van de wet. De man heeft verteld dat de alimentatiebedragen ten tijde van de breuk van partijen in onderling overleg zijn bepaald door hun advocaten. De advocaten hebben aansluiting gezocht bij de destijds geldende alimentatienormen. De vrouw heeft dit bevestigd. Ook omdat partijen in hun samenlevingsovereenkomst de bedoeling hebben gehad aan te sluiten bij de wet, omdat bij het overeengekomen alimentatiebedrag is aangesloten bij de alimentatienormen en niet is gebleken dat de indexering is uitgesloten, is naar het oordeel van het hof de wettelijke indexeringsregeling van toepassing op de partneralimentatie.
5.5
Het hof is dus van oordeel dat op de kinder- en de partneralimentatie de wettelijke indexering van toepassing is vanaf 2 februari 2011. Dit betekent dat de man, voor zover hij die indexeringen niet heeft voldaan, deze alsnog moet voldoen. Zoals ter zitting besproken, zal het hof met deze vaststelling volstaan en niet de exacte achterstand berekenen, nu niet duidelijk is hoeveel de man inmiddels heeft voldaan. Bovendien beschikt de vrouw met de beslissing van 2 februari 2011 reeds over een executoriale titel.
Achterstallige kinderalimentatie voor [verweerster2]
5.6
De vrouw heeft haar verzoek in eerste aanleg niet juist geformuleerd, omdat niet [verweerster2] , maar zijzelf een vordering heeft op de man voor de achterstallige kinderalimentatie in de periode dat [verweerster2] nog minderjarig was. De vrouw herstelt dit in hoger beroep en verzoekt het hof om de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van de achterstallige kinderalimentatie voor [verweerster2] in de periode van november 2015 tot oktober 2020. De man voert aan dat de vrouw haar verzoek in eerste aanleg niet meer mag wijzigen in incidenteel appel.
5.7
Het hof overweegt dat de vrouw haar oorspronkelijke verzoek in hoger beroep mag wijzigen, vermeerderen of verminderen (artikel 362 jo 283 jo 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Het hoger beroep is mede bedoeld om fouten te herstellen. De vrouw doet dit ook in het eerste processtuk dat zij in hoger heeft ingediend. Het wijzigen van het verzoek is niet in strijd met de goede procesorde.
5.8
Het hof zal, zoals met partijen ter zitting is besproken, de hoogte van de achterstand in de betaling van de kinderalimentatie voor [verweerster2] niet bepalen. Net als bij de indexering, is niet bekend hoeveel de man inmiddels heeft voldaan. Bovendien is er al een executoriale titel. Het hof zal volstaan met te bepalen dat de man de achterstallige kinderalimentatie voor [verweerster2] in de periode van november 2015 tot oktober 2020 nog aan de vrouw moet betalen. Partijen kunnen vervolgens zelf, op basis van deze beslissing, de beslissing over de wettelijke indexering en hetgeen de man inmiddels al heeft voldaan, de totale achterstand berekenen.
Wijziging van omstandigheden
5.9
Tussen partijen is niet in geschil dat de omstandigheden gewijzigd zijn in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Daarom komt het hof toe aan een nieuwe beoordeling van de kinderalimentatie en de partneralimentatie.
Kinderalimentatie [de minderjarige] en bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie [verweerster2]
Behoefte [verweerster2]
5.1
De rechtbank heeft de behoefte van [verweerster2] bepaald op € 548,- per maand in 2021. Partijen hebben hier geen grief tegen gericht, dus het hof zal uitgaan van dit bedrag. Per 2022 bedraagt de behoefte als gevolg van de indexering € 558,- per maand.
Behoeftigheid [verweerster2]
5.11
De eerste en derde grief van de man hebben betrekking op de behoeftigheid van [verweerster2] . Volgens de man moet [verweerster2] haar behoeftigheid aantonen, zou [verweerster2] kunnen werken en heeft zij niet aangetoond dat zij studeert.
5.12
Het hof gaat niet mee in dit standpunt van de man. Omdat [verweerster2] jongmeerderjarig is, wordt de vraag of zij behoeftig is, niet betrokken bij de beoordeling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Ouders zijn altijd onderhoudsplichtig tegenover hun jongmeerderjarige kinderen, ook als het kind niet behoeftig is (Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2234). Dit volgt ook uit de tussenzin in artikel 1:392 lid 2 BW. Van belang is verder dat de vrouw met productie 1 en 2 een onderbouwing heeft gegeven van haar stelling dat [verweerster2] is aangemeld voor een studie en de man heeft verder niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat [verweerster2] dit jaar zal afstuderen.
Het hof is ten slotte van oordeel dat de man de stelling dat [verweerster2] geen structurele bijverdiensten heeft, weliswaar in twijfel trekt maar daarmee onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
5.13
De man voert in zijn tweede grief aan dat van hem niet verwacht kan worden dat hij alimentatie betaalt aan [verweerster2] , omdat [verweerster2] er bewust voor kiest om geen contact met hem te hebben. Het hof begrijpt deze grief van de man als een beroep op artikel 1:399 BW. In dit artikel is bepaald dat de rechter de verplichting tot levensonderhoud kan matigen op grond van dusdanige gedragingen van de onderhoudsgerechtigde dat een bijdrage in het levensonderhoud niet (geheel) van de onderhoudsplichtige gevergd kan worden. Het hof is echter van oordeel dat de man onvoldoende heeft geconcretiseerd welke gedragingen van [verweerster2] ertoe leiden dat de man niet redelijkerwijs meer verplicht kan zijn om een bijdrage aan haar te betalen. Dat [verweerster2] ervoor kiest om geen contact met de man te hebben, zich van hem los maakt en niets meer met hem te maken wil hebben is hiervoor – hoe pijnlijk de situatie ook is – naar het oordeel van het hof onvoldoende (zie ook Hoge Raad 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0428).
5.14
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de man gehouden is een onderhoudsbijdrage te leveren aan [verweerster2] en dat zijn eerste drie grieven falen.
Behoefte [de minderjarige]
5.15
De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] bepaald op € 503,- per maand in 2021. De man voert in zijn vijfde grief aan dat de behoefte van [de minderjarige] lager vastgesteld moet worden, omdat [de minderjarige] gewend is aan een lager welstandsniveau dan partijen tijdens hun relatie hadden.
5.16
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] correct heeft bepaald. Volgens de alimentatienormen wordt de behoefte van een kind bepaald op basis van het welstandsniveau op het moment dat de ouders hun relatie beëindigen. Het hof ziet geen aanleiding om van deze normen af te wijken. Partijen hebben na de geboorte van [de minderjarige] nog meerdere jaren samengewoond, zodat het hof de stelling van de man dat [de minderjarige] enkel gewend is aan het inkomen van de vrouw, niet kan volgen.
5.17
Het hof sluit daarom aan bij de behoefte van [de minderjarige] van € 503,- per maand in 2021. Per 2022 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] , als gevolg van de wettelijke indexering, € 513,- per maand. De vijfde grief faalt dus.
Draagkracht man
5.18
De draagkracht van de man is niet in geschil. Partijen zijn het erover eens dat de man € 1.425,- per maand aan draagkracht heeft voor kinderalimentatie.
Draagkracht vrouw
5.19
De man stelt de draagkracht van de vrouw en haar verdiencapaciteit ter discussie in zijn vierde en achtste grief. De rechtbank heeft voor de vrouw een tabeldraagkracht vastgesteld van € 50,- per maand. De man stelt dat de vrouw redelijkerwijs in staat is om een inkomen van € 28.000,- per jaar te verdienen. De vrouw voert aan dat zij haar best doet om meer te verdienen, maar dat dat haar niet lukt. De vrouw heeft verteld dat ze veel solliciteert, maar dat zij vaak wordt afgewezen op grond van haar leeftijd en beperkte werkervaring.
5.2
Het hof overweegt als volgt.
In het algemeen moet terughoudend worden omgegaan met het aannemen van een ruime(re) verdiencapaciteit bij de verzorgende ouder. Slaagt deze ouder er namelijk niet in deze verdiencapaciteit te realiseren, dan wordt niet volledig in de behoefte van de kinderen voorzien. Dat staat op gespannen voet met het wettelijk uitgangspunt dat kinderen behoeftig zijn en dat hun ouders in hun behoefte moeten voorzien.
Het hof is in deze zaak van oordeel dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet zijn om een hoger inkomen te genereren. Op dit moment werkt de vrouw 16 uur per week. De vrouw heeft verteld dat zij in het verleden meerdere opleidingen heeft gevolgd. Daarnaast heeft de vrouw geen fysieke of psychische problemen, die maken dat zij niet meer uren zou kunnen werken. Bovendien heeft zij niet meer de zorg over jonge kinderen, nu [de minderjarige] inmiddels veertien jaar oud is. Dit in combinatie met de grote krapte op de huidige arbeidsmarkt maakt dat het hof het redelijkerwijs haalbaar acht dat de vrouw 32 uur per week werkt voor (ten minste) het minimumloon. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij zoekt naar zekerheid en dat een aanvullend dienstverband lastig te combineren is met haar huidige functie, maar dat is een keuze die voor rekening van de vrouw komt. Er is op dit moment een dusdanige krapte op de arbeidsmarkt en er zijn geen concrete belemmeringen aan de zijde van de vrouw gesteld of gebleken om meer te gaan werken, zodat van haar mag worden verwacht dat zij op korte termijn minimaal 32 uur per week gaat werken tegen het minimumloon. Als dit niet bij haar huidige werkgever kan, zoals blijkt uit diens verklaring, dan kan van de vrouw worden verwacht dat zij, al dan niet aanvullend, een dienstverband elders aangaat.
Het hof ziet in de omstandigheden van deze zaak dan ook aanleiding om wel verdiencapaciteit aan de vrouw toe te kennen. Daarvoor is, naast de hiervoor genoemde omstandigheden, mede van belang dat de draagkracht van ouders samen hoger is dan de behoefte van de kinderen. Daarnaast is het effect van het toekennen van een verdiencapaciteit aan de vrouw, zoals hierna uit de draagkrachtvergelijking blijkt, relatief beperkt. De rechtbank kende haar een draagkracht toe van € 50,-, het hof van € 177,-, maar in de draagkrachtvergelijking is de bijdrage van de vrouw voor beide kinderen beperkt tot (€ 558,- -/- € 496,-) + (€ 513,- -/- € 456,-) € 119,- zoals hierna nog zal blijken. Daar komt nog bij dat de vrouw ook op basis van deze beschikking een maandelijks bedrag aan partneralimentatie van de man zal ontvangen. Van haar mag worden verwacht dat, zo zij er al voor kiest om geen hoger inkomen te gaan genereren, zij de partneralimentatie aanwendt om eerst volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.21
Het minimumloon bedraagt per 1 juli 2022 € 1.756,20 per maand voor een fulltime dienstverband. Het hof zal daarom rekening houden met een fictief inkomen van € 1.756,20 x 0,8 = € 1.404,96 bruto per maand. De vrouw heeft daarbij een fictief NBI van € 1.818,- per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 177,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.22
Partijen hebben samen genoeg draagkracht (€ 1.425,00 + € 177,00 = € 1.602,00) om in de behoefte van [verweerster2] en [de minderjarige] te voorzien. De ouders moeten daarom naar evenredigheid van ieders draagkracht bijdragen in de behoefte van [verweerster2] van € 558,00 en van [de minderjarige] van € 513,00.
De man dient aldus met een bedrag van (€ 1.425,00 / € 1.602,00) x € 558,00 = € 496,00 per maand bij te dragen in de kosten van [verweerster2] .
De man dient met een bedrag van ( € 1.425,00/ € 1.602,00) x € 513,00 = € 456,00 per maand bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] .
Partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
5.23
De behoefte van de vrouw is in 2011 onweersproken vastgesteld op € 1.600,- netto per maand. In 2022 heeft de vrouw een behoefte van € 1.931,25,- per maand.
Behoeftigheid vrouw
5.24
De man stelt de behoeftigheid van de vrouw ter discussie in de zevende grief. In overweging 5.20 heeft het hof gemotiveerd waarom het hof ervan uitgaat dat de vrouw in staat moet zijn om een hoger inkomen te genereren. Het hof is dus van oordeel dat de vrouw redelijkerwijs gedeeltelijk in haar eigen behoefte kan voorzien. Uitgaande van de verdiencapaciteit van de vrouw als voormeld, bedraagt haar netto inkomen in het kader van de behoefte aan partneralimentatie € 1.421,00 per maand. Haar netto aanvullende behoefte bedraagt dan € 510,00 per maand, zijnde een bruto aanvullende behoefte van € 962,00 per maand.
Draagkracht van de man
5.25
De draagkracht van de man is tussen partijen niet in geschil. Het hof sluit daarom, net als de rechtbank, aan bij de draagkrachtberekening van de man (productie 2 bij het verweerschrift op het zelfstandig verzoek in eerste aanleg). Uitgaande van die gegevens en rekening houdende met de bedragen die de man op grond van deze beslissing voor [de minderjarige] en [verweerster2] moet gaan betalen, komt het hof op een draagkracht voor partneralimentatie van € 965,- netto per maand, zijnde € 1540,- bruto per maand. De man heeft dus genoeg draagkracht om te voorzien in de bruto aanvullende behoefte van de vrouw. De aanvullende behoefte van de vrouw is bovendien lager dan de nu door de man, na indexering van de alimentatie, aan de vrouw verschuldigde bijdrage. Het bedrag dat in 2011 is vastgesteld bedraagt immers € 800,00 per maand en dat is, na indexering, in 2022 € 965,62 per maand. Gelet op het voorgaande zal het hof de bijdrage van de man verlagen en bepalen dat hij een bedrag van € 962,- per maand aan partneralimentatie moet betalen.
Ingangsdatum
5.26
Het hof zal bepalen dat de wijziging van de partneralimentatie en de kinderalimentatie ingaat per datum van deze beschikking. Van de mogelijkheid om onderhoudsbijdragen te wijzigen met terugwerkende kracht dient immers behoedzaam gebruik te worden gemaakt en dit geldt ook in hoger beroep. Het hof komt, op basis van de grieven van de man, tot gewijzigde bedragen vanwege het toekennen van verdiencapaciteit aan de vrouw. Gelet op die omstandigheid, acht het hof het redelijk dat de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de onderhoudsbijdragen tot heden in stand blijven en enkel voor de toekomst wijzigen.
Terugbetalingsverplichting
5.27
De tiende en laatste grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het niet redelijk is dat de vrouw de teveel ontvangen bedragen aan kinderalimentatie, als gevolg van de wijziging van de bedragen met terugwerkende kracht, moet terugbetalen.
5.28
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat een terugbetalingsverplichting in deze situatie wel redelijk is. Weliswaar zal de vrouw de in het verleden ontvangen bedragen hebben verbruikt, maar daar staat tegenover dat de vrouw als gevolg van de wettelijke indexering die van toepassing is nog aanzienlijke bedragen van de man te vorderen heeft (of had). Vanuit die vordering, kan zij naar het oordeel van het hof aan een terugbetalingsverplichting voldoen. Dit geldt te meer, nu de rechtbank de bijdrage in de bestreden beschikking op 9 september 2021 heeft gewijzigd per 25 maart 2021, de verlaging zeer beperkt is, namelijk € 17,00 per maand en er daarom ook slechts een zeer beperkte terugbetalingsverplichting zal gelden.

6.De slotsom

6.1
De grieven van de man die zich richten tegen de verdiencapaciteit van de vrouw (vier en acht) en tegen de terugbetalingsverplichting (tien) slagen, de overige grieven falen.
6.2
Vanwege de geslaagde grieven komt het hof toe aan een nieuwe berekeningen van de kinderalimentatie, partneralimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Het hof zal de bestreden beschikking, mede voor de overzichtelijkheid, geheel vernietigen en beslissen als hierna te melden.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een alimentatieberekening gemaakt.
Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof:
8.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 9 september 2021 en opnieuw rechtdoende:
8.2
bepaalt dat op de bedragen aan kinderalimentatie en partneralimentatie, die zijn bepaald in de beschikking van de rechtbank Overijssel van 2 februari 2011 de wettelijke indexering van toepassing is;
8.3
bepaalt dat de man, voor zover hij de indexeringen nog niet heeft voldaan, deze alsnog moet voldoen aan de vrouw en [verweerster2] vanaf haar meerderjarigheid;
8.4
bepaalt dat de man de achterstallige kinderalimentatie voor [verweerster2] voor de periode van november 2015 tot oktober 2020 alsnog aan de vrouw moet betalen;
8.5
bepaalt dat de man, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Overijssel van 2 februari 2011, vanaf 19 mei 2021 € 530,00 per maand en met ingang van de datum van deze beschikking € 496,- per maand aan [verweerster2] moet betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, steeds bij vooruitbetaling;
8.6
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Overijssel van 2 februari 2011, dat de man vanaf 25 maart 2021 € 486,00 per maand en met ingang van de datum van deze beschikking € 456,- per maand aan de vrouw moet betalen aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] ;
8.7
wijzigt de beslissing van de rechtbank Overijssel van 2 februari 2011 voor wat betreft het daarin vastgestelde bedrag aan partneralimentatie en wijzigt deze bijdrage in die zin dat de man vanaf de datum van deze beschikking € 962,- per maand aan de vrouw moet betalen aan partneralimentatie;
8.8
bepaalt dat de vrouw, voor zover uit deze beschikking volgt dat de man te veel partner- of kinderalimentatie heeft betaald aan de vrouw, het te veel ontvangen bedrag moet terugbetalen aan de man;
8.9
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
8.1
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, M.L. van der Bel en E. de Boer, bijgestaan door mr. L.M. de Wit als griffier, en is op 19 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.