ECLI:NL:GHARL:2022:6175

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.292.082
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van afspraken in vaststellings-overeenkomst tussen twee broers met betrekking tot financiële afwikkeling en rente-aanspraak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juli 2022, gaat het om een geschil tussen twee broers over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die zij in 2009 hebben gesloten. De overeenkomst was bedoeld om hun financiële banden te verbreken en bevatte afspraken over de overdracht van aandelen en eigendomsrechten van onroerend goed. De broers, die ieder 55 aandelen in een onderneming bezaten, kwamen in conflict over de uitvoering van deze afspraken, met name over de waardebepaling van het onroerend goed en de rente die verschuldigd was over een lening. De rechtbank had eerder in een vonnis van 22 januari 2021 de vorderingen van de ene broer, [geïntimeerde], tot betaling van de openstaande lening en rente afgewezen, maar had wel enkele verklaringen voor recht toegewezen. De broer die in hoger beroep ging, [appellant], betwistte de uitleg van de renteafspraak en stelde dat de rentevordering verjaard was. Het hof oordeelde dat de rente van 3,5% over de lening verschuldigd bleef totdat de verrekening had plaatsgevonden, en dat de vordering niet verjaard was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.292.082
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht NL18.9169
arrest van 19 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.J. de Boer,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.S. van der Spek.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 19 april 2022 heeft op 1 juni 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn broers. Hun vader had een (brom)fietsenhandel in [plaats1] en heeft later een onderneming in rolstoelen opgezet. Het bedrijf was ondergebracht in [appellant] Beheer B.V. (hierna: Beheer). De broers hebben ieder (indirect, [appellant] via zijn holdingmaatschappij Tremmal B.V.) 55 aandelen in Beheer verkregen. De onderneming in rolstoelen was zodanig succesvol dat men uit de bestaande huisvesting groeide. In 1993 werd besloten een bedrijfspand aan de [adres1] in [plaats1] te bouwen. Dit pand is op enig moment overgedragen aan [geïntimeerde] en [appellant] zodat zij gemeenschappelijk eigenaar werden. [appellant] heeft zijn aandeel in de juridische eigendom overgedragen aan zijn kinderen.
Er zijn problemen ontstaan tussen de broers. Op 15 december 2009 hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten. De bedoeling daarvan was om op korte termijn de (financiële) banden tussen hen te verbreken. Kort gezegd hielden de afspraken in dat [appellant] zijn aandelen in Beheer en zijn aandeel in de eigendom van het pand [adres1] zou overdragen aan [geïntimeerde] . Om te bepalen hoeveel partijen aan elkaar verschuldigd waren, hebben zij een aantal procesafspraken gemaakt in de vaststellingsovereenkomst.
Die afspraken gingen onder andere over taxatie van de waarde van het pand [adres1] , bepaling van het exploitatiesaldo van het pand [adres1] over de periode 2005 tot en met 2009, taxatie van de waarde van de aandelen en taxatie van de waarde van het pand [adres2] in [plaats1] (het oorspronkelijke bedrijfspand in het centrum van [plaats1] , dat was verhuurd en eigendom was van Beheer). Wat [geïntimeerde] op basis van al deze (waarde)bepalingen aan [appellant] zou moeten betalen, zou worden afgetrokken van het openstaande bedrag van de lening van € 1.200.000 die [appellant] verschuldigd was aan [geïntimeerde] . Dit betrof een hypothecaire vordering van Friesland Bank op [appellant] uit geldlening, die [geïntimeerde] in december 2009 overnam van de bank nadat deze had gedreigd met veiling van het bedrijfspand vanwege een betalingsachterstand. De broers hebben in 2010 en de jaren daarna geen uitvoering gegeven aan de afspraken in de vaststellingsovereenkomst.
2.2
[geïntimeerde] is deze procedure begonnen om tot afwikkeling van de afspraken in de vaststellingsovereenkomst te komen. Hij vorderde bij de rechtbank kort gezegd betaling van het openstaande bedrag van de geldlening met rente, al dan niet onder verrekening van de bedragen die volgens de vaststellingsovereenkomst moesten worden bepaald. [appellant] heeft een tegenvordering ingesteld. [1]
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank hebben partijen afspraken gemaakt over de uit te voeren taxaties van de panden [adres1] en [adres2] in [plaats1] , conform het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst. Op verzoek van partijen heeft de rechtbank een deskundige benoemd om de waarde van beide panden te bepalen (het bedrijfspand aan de [adres1] per peildatum 1 januari 2010 in twee situaties: 1. in volledig verhuurde staat tegen marktconforme verhuur bij gegoede huurders met een vijfjarig huurcontract, en 2. in de toenmalige verhuurde staat, met daarbij de vraag of er aanleiding is een herwaardering en naverrekening vast te stellen zoals bedoeld in artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst; en het pand aan de [adres2] per peildatum 1 januari 2009 in verhuurde staat zoals die op dat moment feitelijk was).
2.4
Nadat de deskundige rapport had uitgebracht, heeft de rechtbank op 22 januari 2021 eindvonnis gewezen. De rechtbank heeft daarin de primaire vorderingen van [geïntimeerde] tot betaling van de openstaande lening en het bedrag in verband met het exploitatiesaldo [adres1] afgewezen. Ook de subsidiaire vordering van [geïntimeerde] tot medewerking van [appellant] aan de verkoop en overdracht van het eigendomsdeel [adres1] en de aandelen van Tremmal in Beheer heeft de rechtbank afgewezen. Zijn overige vorderingen heeft de rechtbank grotendeels toegewezen. Dit betreft de volgende verklaringen voor recht:
1. dat de schuld van [appellant] aan [geïntimeerde] per 31 oktober 2018 € 1.300.916,21 bedraagt, te vermeerderen met 3,5% rente per jaar vanaf 1 november 2018 tot de dag der voldoening, met dien verstande dat de rente wijzigt in een jaarlijkse rente gebaseerd op driemaands EURIBOR, verhoogd met 1%, vanaf de dag dat de verrekening heeft plaatsgehad van zowel de verkoop en overdracht van [adres1] te [plaats1] conform artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst, als de afwikkeling van de exploitatie van [adres1] te [plaats1] conform artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst, als de verkoop en overdracht van de aandelen van Tremmal in Beheer conform artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst, welke driemaands EURIBOR rente, verhoogd met 1%, maandelijks dient te worden betaald, op straffe van een boeterente van 1% per maand over het achterstallige bedrag indien niet of niet tijdig wordt betaald;
2. dat ter zake van verrekening 1 (koopprijs [adres1] ) als koopprijs van het eigendomsdeel van de kinderen van [appellant] in het pand [adres1] te [plaats1] , als bedoeld in artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst, een bedrag van € 840.000 wordt gehanteerd;
3. dat [appellant] ter zake van verrekening 2 (exploitatiesaldo [adres1] over periode 2005- 2009) aan [geïntimeerde] verschuldigd is een bedrag van in hoofdsom € 44.250, te vermeerderen met 3,5% rente vanaf 1 januari 2010 tot de dag dat de verrekening als bedoeld onder 1 heeft plaatsgehad;
4. dat ter zake van verrekening 3 (koopprijs aandelen van Tremmal in Beheer) de aandelen van Tremmal in Beheer in het kader van de afwikkeling van de vaststellingsovereenkomst worden gewaardeerd op een bedrag van € 199.306,88, te vermeerderen met 3,5% rente vanaf 1 januari 2009 tot aan de overdracht van de aandelen;
5. dat het restant van de schuld van [appellant] aan [geïntimeerde] binnen tien dagen nadat verrekening heeft plaatsgehad van zowel de verkoop en overdracht van [adres1] te [plaats1] conform artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst als de verkoop en overdracht van de aandelen van Tremmal in Beheer conform artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst geheel dient te worden afgelost door [appellant] aan [geïntimeerde] .
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten en beslagkosten en de helft van de kosten van de deskundige. Verder heeft de rechtbank de tegenvorderingen van [appellant] afgewezen en hem ook wat dat betreft veroordeeld in de proceskosten.
2.5
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 22 januari 2021. Hij vraagt het hof dit vonnis te vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van wat hij teveel heeft ontvangen van [appellant] (in het geval dat na verrekening van de waarde van de helft van het pand [adres1] en de helft van de waarde van de aandelen in Beheer conform de vaststellingsovereenkomst zou blijken dat [appellant] tezamen met de aan [geïntimeerde] betaalde € 300.000 plus € 40.000 meer heeft betaald dan hij aan [geïntimeerde] was verschuldigd), dit te vermeerderen met wettelijke rente. [2]
2.6
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en zelf ook (incidenteel) hoger beroep ingesteld.
Hij vraagt het hof het vonnis te vernietigen voor zover het de hiervoor in rov. 2.4 onder 2 vermelde beslissing betreft. Hij wil dat voor recht wordt verklaard dat de koopprijs voor het eigendomsdeel van de kinderen van [appellant] in het pand [adres1] € 700.000 bedraagt in plaats van het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 840.000, althans een bedrag lager dan € 840.000.

3.Het oordeel van het hof

Afschrift huuradministratie [adres1] en delen huuropbrengsten
3.1
[appellant] heeft zijn vordering tot het overleggen van de volledige huuradministratie van het pand [adres1] over de periode vanaf 8 september 2009 tot de datum van levering van het eigendomsaandeel in dit pand en betaling van de helft van de huuropbrengsten (vordering A) ingetrokken. Zoals hij tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft bevestigd, behoeft grief I in het principaal hoger beroep (die is gericht tegen de afwijzing van deze vordering door de rechtbank) daarom geen bespreking meer.
Rente over de hypotheekvordering van [geïntimeerde] op [appellant]
3.2
De grieven II en III zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het in artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst bepaalde rentepercentage van 3,5% voor de vordering van [geïntimeerde] heeft te gelden zolang partijen niet hebben afgerekend conform de vaststellingsovereenkomst. [appellant] voert aan dat het de bedoeling van partijen was om zo snel mogelijk met elkaar af te rekenen, dat hij daar ook een groot belang bij had en dat hij daarom heeft ingestemd met een rentepercentage van 3,5% voor de periode tot 1 juni 2010. Het is volgens hem evident dat hij zo snel mogelijk met [geïntimeerde] wilde afrekenen en zeker niet heeft gewild dat hij als rentemelkkoe werd ingezet. Hij wijst erop dat partijen enkel een afspraak hebben gemaakt over de rente(aanspraak) tot 1 juni 2010. De uitleg dat deze rente ook na 1 juni 2010 verschuldigd is, vindt hij dan ook onjuist. Verder benadrukt hij dat hij er belang bij had dat uitvoering werd gegeven aan de afspraken die in de vaststellingsovereenkomst waren vastgelegd, waaronder dat de waarde van het pand aan de [adres1] zou worden bepaald. Hij stelt dat hij hieraan zijn medewerking heeft verleend, maar dat [geïntimeerde] keer op keer weigerde of niets van zich liet horen en daarmee de gewenste verrekening heeft gefrustreerd. Hij vindt het toegekende rentebedrag daarom ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Daarnaast stelt hij dat de rentevordering is verjaard. Hij betoogt daarbij dat een redelijke uitleg van de vaststellingsovereenkomst meebrengt dat, nu in de vaststellingsovereenkomst een einddatum over de rente staat, de rente vanaf die datum opeisbaar is. Volgens [appellant] is het openstaande saldo waarvan de rechtbank is uitgegaan daarom ook niet juist.
- Hoe moet de renteafspraak worden uitgelegd?
3.3
Het hof zal eerst ingaan op de vraag wat de inhoud is van de afspraak die partijen over de verschuldigde rente over de vordering van [geïntimeerde] hebben gemaakt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, komt het daarbij aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij daarover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij wordt gekeken naar alle omstandigheden van het geval.
3.4
Niet in geschil is dat partijen de afspraken in de vaststellingsovereenkomst hebben gemaakt met de bedoeling om hun onderlinge juridische en financiële verwevenheid zo spoedig mogelijk te beëindigen. Dit staat ook met zoveel woorden in de considerans van de overeenkomst (sub f). De afspraken houden - voor zover hier van belang - het volgende in.
- Artikel 1: de onverdeelde helft van het pand [adres1] zal door de kinderen van [appellant] worden overgedragen aan [geïntimeerde] . De broers zullen ieder een taxateur aanwijzen om de waarde van het pand te bepalen. Indien de taxateurs er niet in slagen gezamenlijk voor 1 februari 2010 tot deze waardebepaling(en) te komen, zullen zij samen een derde taxateur aanwijzen die een doorslaggevende stem zal hebben. Hierbij zal uiterlijk op 1 maart 2010 een definitieve taxatie gereed zijn. Binnen één maand nadat de koopprijs is vastgesteld, dient de akte van levering van de onverdeelde helft van het pand te worden verleden voor de notaris.
De koopprijs wordt verrekend met de schuld wegens geldlening die [appellant] heeft aan [geïntimeerde] op grond van de cessie van de hypotheekvordering van Friesland Bank op [appellant] .
- Artikel 2: de exploitatie van het pand [adres1] over de afgelopen vijf jaar wordt door de broers geformaliseerd en vastgelegd op een wijze zodat daaruit blijkt wat partijen over en weer nog van elkaar te vorderen hebben. Indien zij verschil van mening hebben over de vaststelling van de uit de exploitatie voortvloeiende vordering/schuld zal deze bindend worden vastgesteld door twee accountants. De broers wijzen daartoe ieder vóór 31 januari 2010 een accountant aan. De accountants dienen gezamenlijk binnen twee maanden na de opdracht tot vaststelling van de uit de exploitatie voortvloeiende vordering/schuld te komen. Indien de accountants er niet in slagen gezamenlijk tot deze waardebepaling te komen, zullen zij samen een derde accountant aanwijzen die een doorslaggevende stem zal hebben. De onderlinge verhoudingen zullen uiterlijk 1 maart 2010 zijn bepaald.
- Artikel 3: Tremmal zal haar aandelen in Beheer in eigendom overdragen aan de houdstermaatschappij van [geïntimeerde] tegen een door partijen in onderling overleg te bepalen koopprijs, die bij verschil van mening bindend zal worden vastgesteld door twee register valuators. De broers wijzen daartoe vóór 31 januari 2010 ieder een register valuator aan. De register valuators dienen vóór 1 maart 2010 tot een koopprijs te komen. Vanaf 1 januari 2009 tot de datum van overdracht van de aandelen zal een rentevergoeding van 3,5% worden betaald.
De waardering van de tot het vermogen van Beheer behorende registergoederen zal door de broers in onderling overleg geschieden. Bij verschil van mening daarover zal de waarde bindend worden vastgesteld door twee taxateurs. De broers wijzen daartoe ieder vóór 31 januari 2010 een taxateur aan. De taxateurs dienen binnen twee weken na de opdracht tot een gezamenlijk bepaalde waardering te komen. Indien de taxateurs er niet in slagen tot deze waardebepaling(en) te komen, zullen zij samen een derde taxateur aanwijzen die een doorslaggevende stem zal hebben. Binnen één maand nadat de koopprijs aldus is vastgesteld, dient de akte van levering van de aandelen te worden verleden voor de notaris.
- Artikel 4: [appellant] is over de vordering wegens geldlening die is ontstaan door overname van de hypotheekvordering van Friesland Bank op [appellant] door [geïntimeerde] vanaf de ondertekening van de akte van cessie tot aan 1 juni 2010 een jaarlijkse rente verschuldigd van 3,5%. Indien de geldlening wordt verrekend op de wijze als in artikel 6 bedoeld, is op het alsdan door [appellant] verschuldigde bedrag het bepaalde in artikel 6 van toepassing.
- Artikel 6: indien uit de verrekening van de punten 1 tot en met 3 met de geldlening van [geïntimeerde] aan [appellant] mocht blijken dat [appellant] een vordering heeft op [geïntimeerde] , dan zal die vordering binnen twee weken na de vaststelling als hiervoor bedoeld door [geïntimeerde] worden voldaan door overboeking van het verschuldigde bedrag op de bankrekening van [appellant] . Indien uit de verrekening mocht blijken dat [appellant] nog een schuld heeft aan [geïntimeerde] , dan zal die schuld worden omgezet in een overeenkomst van geldlening ter grootte van hetzelfde bedrag. Over die schuld zal door [appellant] een jaarlijkse rente dienen te worden voldaan gebaseerd op de driemaands EURIBOR, verhoogd met 1%. De lening dient in zeven jaarlijkse termijnen te worden afgelost. De rente dient maandelijks te worden voldaan.
3.5
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat partijen eerst tot verrekening als bedoeld in de artikelen 1, 2 en 3 konden overgaan nadat de deskundigen de waarde van het pand [adres1] , het exploitatiesaldo en de waarde van de aandelen in Beheer zouden hebben bepaald. Vanwege de bedoeling van partijen om zo spoedig mogelijk financieel en juridisch uit elkaar te gaan, zijn korte termijnen opgenomen waarbinnen de verschillende waarden moesten worden bepaald: alles uiterlijk 1 maart 2010. Ook is een korte termijn gegeven waarin de overdracht van het eigendomsdeel van [appellant] in het pand [adres1] en zijn aandelen in Beheer moest plaatsvinden, namelijk binnen één maand nadat de koopprijs op de bedoelde wijze is vastgesteld. De bedoeling was daarbij onmiskenbaar dat in aansluiting daarop de eindafrekening zoals bedoeld in artikel 6 zou worden opgemaakt. [appellant] heeft ook in hoger beroep niet weersproken dat partijen ervan uitgingen dat deze afrekening zou plaatsvinden vóór 1 juni 2010. Dit verklaart waarom in artikel 4 alleen is geregeld welke rente [appellant] over de vordering uit geldlening verschuldigd zou zijn tot 1 juni 2010, terwijl in artikel 6 is geregeld welke rente [appellant] zou moeten betalen over het saldo na verrekening (als uit de afrekening zou blijken dat hij nog een bedrag aan [geïntimeerde] verschuldigd was). Kennelijk hebben de opstellers van de vaststellingsovereenkomst geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat niet uiterlijk op de in de vaststellingsovereenkomst genoemde data uitvoering zou zijn gegeven aan de daarin opgenomen bepalingen. Er is geen reden om aan te nemen dat partijen hebben bedoeld dat [appellant] in dat geval na 1 juni 2010 geen rente over de geldlening meer verschuldigd zou zijn: deze situatie is eenvoudigweg niet voorzien.
3.6
Daarmee is duidelijk dat de vaststellingsovereenkomst op dit punt een leemte bevat. Deze dient met de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid te worden opgevuld. Het ligt dan voor de hand aan te nemen dat het afgesproken rentepercentage van 3,5% over de vordering uit geldlening van [geïntimeerde] op [appellant] blijft gelden zolang partijen niet hebben afgerekend volgens de bepalingen van de overeenkomst. Zolang de beoogde waardebepalingen, overdrachten en verrekeningen niet hebben plaatsgevonden, blijft de (van oorsprong rentedragende) schuld uit geldlening immers onverkort bestaan. Deze invulling sluit het meest aan bij de strekking van de regeling en past ook bij de belangen van partijen.
Dat [appellant] belang had bij een spoedige afwikkeling maakt dat niet anders. Dat belang had [geïntimeerde] in beginsel immers ook. Partijen hadden het daarbij zelf in de hand dat het tot uitvoering van de afspraken over de waardebepalingen, overdrachten en verrekeningen zou komen. Daarbij geldt dat, als een partij niet zou meewerken, de andere partij zo nodig in rechte nakoming zou kunnen afdwingen om tot de gewenste afwikkeling te komen. Die mogelijkheid stond ook voor [appellant] open. Een einddatum voor de rente was dus niet nodig om hem tegen het (ongerechtvaardigd) oplopen van de vordering van [geïntimeerde] te beschermen.
- Is toepassing van deze renteafspraak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
3.7
De volgende vraag is of deze als gevolg van de overeenkomst geldende regel inzake de rente over de vordering uit geldlening buiten toepassing moet blijven vanwege de door [appellant] genoemde omstandigheden. Dat is het geval als toepassing van deze regel in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (zie artikel 6:248 lid 2 BW). Nu [appellant] zich op dit rechtsgevolg beroept, draagt hij de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit dit kan worden afgeleid.
3.8
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst heeft gefrustreerd. Hij zegt dat het juist [appellant] is geweest die de uitvoering heeft getraineerd. Hij wijst daarbij op een e-mail van zijn adviseur van 6 januari 2010 waarin dit met zoveel woorden wordt gezegd. Ook wijst hij op een e-mail van de door partijen ingeschakelde mediator van 18 maart 2013, waarin deze schrijft dat hij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat [appellant] opmerkingen plaatst met de bedoeling de zaken verder te vertragen, dat als [appellant] niet wil meewerken [geïntimeerde] niets anders rest dan naleving van de vaststellingsovereenkomst te vorderen, en dat de mediator op korte termijn van [appellant] wil vernemen of hij nog zal worden belast met de uitvoering van zijn voorstel of dat hij zijn werkzaamheden kan beëindigen. [appellant] is hier niet op ingegaan. Hij heeft zijn verwijten aan het adres van [geïntimeerde] (dat [geïntimeerde] vertragingstactieken toepaste, dat hij niet reageerde op redelijke verzoeken van [appellant] en de vader van partijen en dat hij mediation gesprekken in het zicht van de haven afbrak omdat hij een waardebepaling van € 1.800.000 voor het pand [adres1] te hoog vond) verder ook niet onderbouwd. Daar komt bij dat [appellant] niet heeft toegelicht wat hij zelf in concreto heeft gedaan om tot uitvoering van de afspraken te komen. Aan de genoemde verwijten gaat het hof daarom als onvoldoende onderbouwd voorbij. Een reden om de rentebepaling buiten toepassing te laten, levert dit dan ook niet op.
3.9
Het feit dat [geïntimeerde] pas in 2018 deze procedure is begonnen en de vordering intussen door de bijtelling van rente fors is opgelopen, maakt verder niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de renteclausule toe te passen. Om te beginnen had [appellant] zelf eerder actie kunnen ondernemen. Verder heeft [appellant] erkend dat het gehanteerde rentepercentage op zichzelf niet buitensporig is. De conclusie is dan ook dat het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet opgaat.
- Is de rentevordering verjaard?
3.1
Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. In geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd loopt deze termijn pas vanaf de dag, volgend op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan.
3.11
Zoals blijkt uit wat hiervoor is overwogen, deelt het hof niet het standpunt van [appellant] dat 1 juni 2010 de einddatum is voor de verschuldigde rente over de vordering uit geldlening. Het daarop gebaseerde standpunt dat de rentevordering vanaf die datum opeisbaar is, volgt het hof dus ook niet. Het oordeel van de rechtbank dat, nu de overeenkomst geen bepaling bevat waaruit volgt dat en wanneer de rente van 3,5% opeisbaar is, de verjaringstermijn niet eerder is gestart dan het moment dat [geïntimeerde] de lening en rente heeft opgeëist (zijnde 25 april 2018), heeft [appellant] voor het overige niet bestreden. Nu sindsdien geen vijf jaren zijn verstreken tot het instellen van de eis in deze zaak, is de rentevordering niet verjaard.
- Conclusie ten aanzien van de rente over de hypotheekvordering
3.12
De conclusie is dat [appellant] de rente van 3,5% over de vordering uit geldlening over de hele periode (tot het moment van verrekening) verschuldigd is. Daarvan uitgaande is verder niet in geschil dat het openstaande saldo van de lening per 31 oktober 2018 € 1.300.916,21 bedraagt, rekening houdend met de betaling van € 340.000 die [appellant] heeft gedaan. De grieven II en III in het principaal hoger beroep slagen dus niet.
Waardering pand [adres1]
3.13
Bij het bepalen van de koopprijs voor het eigendomsdeel van de kinderen van [appellant] in het pand [adres1] is de rechtbank uitgegaan van de twee taxatiewaarden die de deskundige heeft gerapporteerd: € 1.960.000 in volledig verhuurde staat tegen per 1 januari 2010 marktconforme verhuur bij gegoede huurders met een vijfjarig huurcontract, en € 1.400.000 in de toenmalige verhuurde staat. Omdat de vaststellingsovereenkomst niet bepaalt hoe de koopprijs moet worden bepaald, heeft de rechtbank bij gebrek aan een ander aanknopingspunt het gemiddelde van deze twee waarden genomen (€ 1.680.000) en de koopprijs voor het aandeel van de kinderen van [appellant] bepaald op de helft daarvan, € 840.000. Beide partijen zijn het daar niet mee eens. [appellant] keert zich ertegen met grief IV in het principaal hoger beroep. Hij betoogt dat, nu het pand voor het grootste deel tot de datum van de vaststellingsovereenkomst in eigendom van beide partijen voorzien was van volledige huur en deze potentie er nadien ook in heeft gezeten en nog steeds de potentie heeft om geheel verhuurd te worden en dus een flinke huuropbrengst voor [geïntimeerde] kan opleveren, het redelijk en billijk is dat voor het bepalen van de koopprijs wordt uitgegaan van de waardebepaling van € 1.960.000. [geïntimeerde] neemt in het incidenteel hoger beroep het tegenovergestelde standpunt in. In zijn visie brengt een redelijke uitleg van de vaststellingsovereenkomst mee dat bij de waardebepaling van het bedrijfspand als uitgangspunt wordt genomen de waarde naar de toenmalige verhuurde staat. Die uitleg vloeit volgens hem voort uit de naverrekeningsbepaling ten aanzien van de koopprijs. Daaruit volgt dat partijen voor ogen hadden om het pand over te dragen tegen een koopprijs naar de verhuurde staat per peildatum. In die staat was er ruimte voor aanvullende huurders, waardoor wanneer er een huurcontract zou worden aangegaan een naverrekening diende plaats te vinden. Die situatie zou zich niet kunnen voordoen bij een overdracht tegen de koopprijs gebaseerd op een volledig verhuurde staat. Volgens [geïntimeerde] sluit deze uitleg ook beter aan bij het taxatierapport dat de door hem ingeschakelde contra-expert heeft uitgebracht: deze kwam uit op een waarde van € 645.000 in werkelijk verhuurde staat en € 1.625.000 in volledig verhuurde staat.
3.14
Het hof stelt voorop dat in artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de taxateurs voor het pand ‘gezamenlijk (niet gemiddeld)’ twee waarden dienden te bepalen, te weten de waarde in volledig verhuurde staat en de waarde bij de verhuurde staat op dat moment. Uit het artikel blijkt dat dit diende te gebeuren met het oog op het bepalen van de koopprijs voor de door de kinderen van [appellant] over te dragen onverdeelde helft van het pand. Hoe de koopprijs diende te worden vastgesteld nadat deze twee taxatiewaarden waren bepaald, is niet geregeld in de vaststellingsovereenkomst. Dat partijen afspraken dat deze twee waarden zouden worden bepaald, duidt er wel op dat beide waarden relevant werden geacht voor de prijsvaststelling.
3.15
Het hof is het met [geïntimeerde] eens dat de bepaling dat [appellant] ook na overdracht van het pand de mogelijkheid zou hebben huurders aan te dragen en zich in te spannen het pand in verhuurde staat de krijgen, waarbij naverrekening zou plaatsvinden als een aanvullend huurcontract zou leiden tot een waarde die hoger is dan de vastgestelde koopprijs, impliceert dat de waarde in volledig verhuurde staat niet het uitgangspunt kan zijn bij het vaststellen van de (initiële) koopprijs. Als al wordt uitgegaan van de waarde in volledig verhuurde staat, kan aanvullende verhuur immers niet meer leiden tot een hogere waardering. Verder heeft [appellant] zijn stelling dat het pand het grootste deel van de tijd tot aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst volledig was verhuurd niet onderbouwd. De door hem bepleite uitleg volgt het hof dan ook niet. Het hof ziet echter ook geen reden te kiezen voor de door [geïntimeerde] verdedigde uitleg. Die uitleg zou de afspraak dat de taxateurs twee waarden dienden te bepalen, waaronder één van het pand in volledig verhuurde staat, zinledig maken. Het hof sluit zich dan ook aan bij de benadering van de rechtbank dat, bij gebrek aan andere aanknopingspunten, het gemiddelde van beide waarden wordt genomen. Daarmee is de potentiële verhuurbaarheid van het pand verdisconteerd in de koopprijs, zonder dat de naverrekeningsbepaling zijn zin verliest. Dat de door [geïntimeerde] ingeschakelde contra-expert op lagere waardes uitkwam, is onvoldoende reden om een andere uitleg te hanteren of de juistheid van de door de rechtbankdeskundige bepaalde waarden in twijfel te trekken.
Het hof ziet daarom geen reden om een andere koopprijs aan te houden dan de rechtbank heeft gedaan. Dit betekent dat zowel de grieven van [appellant] als de incidentele grieven van [geïntimeerde] op dit punt falen.
Rente over het exploitatiesaldo
3.16
Met grief V in het principaal hoger beroep keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij over het exploitatiesaldo van het pand [adres1] over de periode 2005-2009 van € 44.250 een contractuele rente van 3,5% vanaf 1 januari 2010 verschuldigd is. [appellant] verwijst hierbij allereerst naar hetgeen hij heeft aangevoerd over de verschuldigde rente van 3,5% na 1 juni 2010 en het gebrek aan medewerking van [geïntimeerde] . Verder wijst hij erop dat het rentepercentage van 3,5% in artikel 2 helemaal niet wordt genoemd. De enige juiste conclusie is volgens hem dat de wettelijke rente van toepassing is. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat deze rentevordering is verjaard.
3.17
Zoals blijkt uit wat hiervoor is overwogen, volgt het hof [appellant] niet in zijn verweer tegen de stellingen van [geïntimeerde] over de verschuldigde rente van 3,5% over de hypotheekvordering (ook na 1 juli 2010). Dat geldt ook voor zijn stelling dat [geïntimeerde] de afwikkeling en verrekening heeft gefrustreerd. Dit verweer gaat dus ook niet op ten aanzien van de rente over het exploitatiesaldo. De vraag is vervolgens welke rente [appellant] hierover verschuldigd is. In artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst is daarover bepaald: “De onderlinge vordering/schuld (inclusief rente tot aan het moment van verrekening) die als gevolg van het bovengenoemde ontstaat, wordt verrekend met de schuld wegens geldlening (…) vermeerderd met de rente en kosten, zoals in artikel 1 laatste alinea is genoemd.”
Uit deze formulering volgt dat over het vast te stellen bedrag van de vordering/schuld rente is verschuldigd tot aan de verrekening. Alleen is niet bepaald welk rentepercentage geldt.
Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst mee dat de contractuele rente die voor de hypotheekvordering geldt ook bij deze verrekenpost wordt toegepast. Dit gelet op het directe verband dat in de bepaling wordt gelegd met deze vordering en de daarover tot aan de verrekening verschuldigde rente (3,5%). Het sluit ook aan bij de rente die volgens artikel 3 voor een andere verrekenpost geldt (eveneens 3,5%). Verder ontbreken aanwijzingen dat partijen een andere rentevoet voor ogen hebben gehad. De wettelijke rente is niet van toepassing: dit betreft de gefixeerde schadevergoeding die op grond van de wet verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest (zie artikel 6:119 BW). Die situatie doet zich hier niet voor. Het beroep op verjaring gaat ook niet op. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen in rov. 3.11 is overwogen en merkt daarbij nog op dat het hier niet gaat om een aanspraak op vergoeding van wettelijke rente (zoals [appellant] stelt in randnummer 41 van het verweerschrift, waarnaar hij verwijst in de toelichting op grief V).
Dit betekent dat ook grief V faalt.
Vaststelling restantschuld
3.18
Grief VI (1) in het principaal hoger beroep is gericht tegen rov. 3.36 van het vonnis, waarin de rechtbank samenvat welke vorderingen partijen op elkaar hebben en concludeert dat [geïntimeerde] na de verrekeningen nog een vordering heeft op [appellant] . De grief bouwt voort op de bezwaren van [appellant] tegen de renteberekening en de vastgestelde koopprijs voor het eigendomsdeel van het pand [adres1] . Daarop is hiervoor al ingegaan. Nu de grieven daarover falen, deelt grief VI (1) hetzelfde lot.
Proceskosten, beslagkosten en kosten van de deskundige
3.19
Met grief VI (2) in het principaal hoger beroep keert [appellant] zich ten slotte tegen de beslissingen van de rechtbank over de proceskosten, beslagkosten en kosten van de deskundige. Hij voert daarvoor aan dat de vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen en dat [geïntimeerde] daarom moet worden veroordeeld in de kosten. Dat standpunt deelt het hof niet. Gelet op wat hiervoor is overwogen, blijft [appellant] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat hij terecht is veroordeeld in de proceskosten. De door [geïntimeerde] gelegde beslagen waren niet nietig, onnodig of onrechtmatig, zodat [geïntimeerde] de kosten daarvan kan verhalen op [appellant] . Het oordeel dat [appellant] de helft van de kosten van de deskundige moet betalen, zoals hij dat ook bij uitvoering van de vaststellingsovereenkomst had moeten doen, blijft ook overeind. Voor zover [appellant] daarnaast nog aanvoert dat [geïntimeerde] hem onnodig op kosten heeft gejaagd, ziet het hof daarvoor onvoldoende grond. Grief VI (2) faalt dus ook.
De conclusie
3.2
Het principaal hoger beroep slaagt niet. Het incidenteel hoger beroep slaagt evenmin. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook bekrachtigen.
3.21
Omdat [appellant] in het principaal hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof hem veroordelen in de proceskosten van dit beroep. De gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zal het hof ook toewijzen.
3.22
Omdat [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof hem veroordelen in de proceskosten van dit beroep.

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 22 januari 2021;
2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in het principaal hoger beroep:
€ 1.756 aan griffierecht;
€ 9.702 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 punten x appeltarief VII);
€ 163 aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak);
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3. veroordeelt [appellant] tot betaling van € 85 aan extra nakosten als de kosten niet binnen 14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [geïntimeerde] zijn betaald. Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
4. veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het incidenteel hoger beroep:
€ 4.851 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (0,5 x 2 punten x appeltarief VII);
5. verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, R.W.E. van Leuken en J.G.J. Rinkes, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022.

Voetnoten

1.Zie voor een uitgebreide weergave van de vorderingen de bijlage bij het vonnis van 22 januari 2021.
2.[appellant] heeft zijn oorspronkelijke vorderingen onder D en E in hoger beroep niet gehandhaafd (zie memorie van grieven, randnummer 21). Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft hij ook de vorderingen onder A en B ingetrokken. Alleen de vordering onder C resteert dus.