In deze zaak gaat het om een geschil tussen een zorgprofessional, [geïntimeerde], en een besloten vennootschap, [appellante] B.V., over de toepassing van een relatiebeding in de algemene voorwaarden van [appellante]. De partijen hebben op 16 maart 2016 een overeenkomst gesloten waarbij [geïntimeerde] zorg verleende aan cliënten van [appellante]. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met het relatiebeding door opnieuw zorg te verlenen aan een cliënt, de heer CK, via een ander bemiddelingsbureau. [geïntimeerde] betwist dit en stelt dat het relatiebeding vernietigbaar is omdat de algemene voorwaarden niet ter hand zijn gesteld. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep.
Het hof oordeelt dat [appellante] niet kan terugvallen op het relatiebeding, omdat zij niet heeft aangetoond dat de algemene voorwaarden aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld. Dit betekent dat [geïntimeerde] terecht de vernietiging van het relatiebeding heeft ingeroepen. Daarnaast stelt [geïntimeerde] in reconventie dat de bemiddelingsvergoeding die [appellante] heeft ingehouden, in strijd is met artikel 9 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Het hof verwijst naar een recente uitspraak van de Hoge Raad die relevant is voor de beoordeling van deze kwestie. Het hof geeft beide partijen de gelegenheid om hun standpunten te onderbouwen in het licht van deze uitspraak.
De beslissing van het hof is dat de zaak wordt verwezen naar een roldatum voor het nemen van akte, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden. Het arrest is gewezen op 19 juli 2022.