ECLI:NL:GHARL:2022:6084

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
18 juli 2022
Zaaknummer
200.294.826/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van verhaalsbijdrage op basis van gewijzigde omstandigheden in alimentatiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de gemeente om een verhaalsbijdrage vast te stellen voor de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige. De gemeente had in eerste aanleg een verzoek ingediend om de verhaalsbijdrage te verhogen, maar dit was door de rechtbank Overijssel afgewezen. De gemeente stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, waaronder een wijziging in het inkomen van de man en het vervallen van de partneralimentatie. Het hof oordeelde dat de man, die in 2006 met de vrouw een geregistreerd partnerschap was aangegaan, zijn alimentatieverplichtingen had nagekomen, maar dat de gemeente op basis van artikel 62e lid 2 van de Participatiewet een verzoek kon indienen om de verhaalsbijdrage te herzien. Het hof concludeerde dat de gewijzigde omstandigheden, zoals het hogere inkomen van de man en het vervallen van de partneralimentatie, een herbeoordeling van de alimentatieverplichtingen rechtvaardigden. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man vanaf 1 mei 2020 een verhaalsbijdrage van € 399,15 per maand aan de gemeente moet betalen, en heeft de betalingsachterstand vastgesteld op € 10.777,05. De man werd ook veroordeeld om, indien de bijstand voor de vrouw en de minderjarige wordt beëindigd, een bedrag van € 399,15 per maand te blijven betalen totdat de achterstand volledig is afgelost. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.294.826/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 257784)
beschikking van 7 juli 2022
in de zaak van
[verzoekster],
zetelend te [vestigingsplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de gemeente,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J. Roossien te Nunspeet.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 18 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 18 mei 2021;
  • een brief namens de gemeente van 23 juni 2021 met bijlage(n);
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht namens de gemeente van 25 augustus 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2022 plaatsgevonden in Zwolle. Namens de gemeente zijn [naam1] en [naam2] verschenen. De man is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en [de vrouw] (verder te noemen: de vrouw) zijn ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2006 .
3.2
De ouders zijn op 9 oktober 2006 met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 december 2007 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen de man en de vrouw uitgesproken. De ontbinding is op 26 februari 2008 tot stand gekomen door inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Bij die beschikking van 19 december 2007 is - voor zover thans van belang - bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van bovenvermelde beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 150,- per maand aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en met ingang van dezelfde datum aan de vrouw een bedrag van € 980,- per maand voldoet als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (partneralimentatie).
Ingevolge de wettelijke indexering beloopt voormelde bijdrage aan [de minderjarige] (afgerond) met ingang van 1 januari 2020 € 189,- per maand, per 1 januari 2021 € 195,- per maand en per 1 januari 2022 € 198,- per maand. De verplichting van de man tot het verstrekken van een bijdrage aan de vrouw ten behoeve van haar levensonderhoud is inmiddels van rechtswege beëindigd.
3.3
De vrouw ontvangt sinds 19 december 2019 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet mede ten behoeve van [de minderjarige] .
3.4
Bij verhaalsbesluit van 14 april 2020 heeft de gemeente de (aanvullende) verhaalsbijdrage met ingang van 1 mei 2020 vastgesteld op € 399,15 per maand.
3.5
De man is [in] 2019 getrouwd. Tot het gezin van de man en zijn partner behoort ook haar zoon.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de gemeente om een verhaalsbijdrage vast te stellen afgewezen.
4.2
De gemeente is in hoger beroep gekomen van die beschikking. Het hoger beroep beoogt het hele verzoek in volle omvang aan het hof voor te leggen. De gemeente verzoekt om het hoger beroep gegrond te verklaren, - naar het hof begrijpt - de bestreden beschikking te vernietigen, en:
1. te bepalen dat de verschuldigde verhaalsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] vanaf 1 mei 2020 vast te stellen op € 399,15 per maand zo lang het college bijstand verstrekt aan de vrouw en zij [de minderjarige] moet onderhouden;
2. de betalingsachterstand die is ontstaan in de periode van 1 mei 2020 tot en met
30 april 2021 vast te stellen op € 4.789,80 en hierbij de termijnen tot de datum van de uitspraak op te tellen, en de man te veroordelen de volledige betalingsachterstand te voldoen;
3. als de bijstand voor de vrouw en [de minderjarige] wordt beëindigd, de man vanaf de datum van beëindiging te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 399,15 per maand totdat de achterstand die er op dat moment nog is volledig is afgelost;
4. als de man weigert het verschuldigde bedrag op tijd te betalen, hem te veroordelen tot het in één keer betalen van het volledige bedrag zoals genoemd bij 2., met hierbij opgeteld de vervallen termijnen, wettelijke rente en eventuele invorderingskosten.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het beroep af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht, met veroordeling van de gemeente in de kosten.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Niet bestreden is dat de man de bijdrage die de rechter in 2007 heeft vastgesteld steeds aan de vrouw heeft voldaan. Als er een voor executie vatbare uitspraak bestaat, dan is de gemeente daar zoals de man aangeeft inderdaad aan gehouden, maar dat betekent – anders dan de man stelt - niet dat daar geen wijziging van gevraagd kan worden, zoals de gemeente mag doen en nu ook doet.
5.2
Artikel 62e lid 2 van de Participatiewet (Pw) houdt namelijk in dat het college aan de rechter kan verzoeken om een verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek nader vast te stellen, indien de rechter:
a. deze uitspraak zou kunnen wijzigen op de gronden genoemd in artikel 401 van dat boek;
b. geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen.
5.3
De gemeente stelt dat er sprake is van zodanige gewijzigde omstandigheden. De gemeente wijst erop dat de partneralimentatie die is komen te vervallen, is bepaald voor 1 maart 2009 toen artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is gaan gelden en dat de verdeling van de draagkracht niet heeft plaatsgevonden op basis van de behoefte van [de minderjarige] , gezien de bedragen die in 2007 door de rechtbank zijn vastgesteld, maar willekeurig is geweest. De gemeente geeft aan, dat de rechter geen rekening heeft gehouden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen en dat het inkomen van de man is veranderd.
5.4
Ongeacht of het feit dat de voorrangsregel van kinderalimentatie boven andere verplichtingen tot levensonderhoud in artikel 1:400 lid 1 BW is gaan gelden per 1 maart 2009, al dan niet gezien moet worden als een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigt, dan wel ook als de rechtbank destijds niet uitgegaan is van onjuiste of onvolledige gegevens, is, los daarvan onbestreden dat sprake is van wijziging van omstandigheden in die zin dat de man meer is gaan verdienen en ook geen partneralimentatie meer verschuldigd is. Deze omstandigheden alleen al rechtvaardigen een hernieuwde beoordeling van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De gemeente heeft dat, naar het oordeel van het hof, terecht in haar beroepschrift naar voren gebracht.
5.5
De gemeente heeft dan ook op grond van voornoemde bepaling het hof kunnen verzoeken om in afwijking van de rechterlijke uitspraak uit 2007 een verhaalsbedrag vast te stellen, in die zin dat bepaald wordt dat de man, naast de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] die hij ingevolge de beschikking uit 2007 aan de vrouw betaalt, nog een aanvullende verhaalsbijdrage aan de gemeente dient te betalen
.Het hof zal het verzoek van de gemeente dan ook niet reeds afwijzen of niet-ontvankelijk verklaren maar verder beoordelen en de grens van de onderhoudsplicht vaststellen.
5.6
De man bestrijdt niet dat [de minderjarige] mee mag profiteren van de omstandigheid dat zijn inkomen is gestegen, maar betwijfelt of hij wel gehouden is aanvullend bij te dragen nu [de minderjarige] een kind blijft dat op (niet meer dan) bijstandsniveau leeft, ongeacht welk bedrag hij ook aanvullend aan de gemeente betaalt en zij aldus niet mee profiteert van zijn toegenomen welvaart. Hij geeft voorts aan dat de kosten die hij dan voor [de minderjarige] (direct en indirect) zou moeten voldoen (rond de € 600,- per maand) in geen verhouding staan tot de uitkering die de gemeente aan de vrouw betaalt (rond de € 1.030,- per maand).
5.7
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt. Bijstand wordt namelijk slechts verstrekt in aanvulling op (gezins)inkomsten uit andere bronnen. Dat brengt mee dat bij het verlenen van bijstand ook rekening moet worden gehouden met eventuele rechten op alimentatie van de ondersteunde, en/of verhaal moet worden genomen op degenen die deze alimentatie verschuldigd zullen blijken te zijn. De bijstand is om de alimentatie (en ander inkomen) voor zover nodig aan te vullen. De mate waarin de kosten van de verleende bijstand voor het gezin – de vrouw en [de minderjarige] tezamen – op de man kunnen worden verhaald, wordt begrensd door de grens van de onderhoudsplicht van de man voor [de minderjarige] , nu de man niet meer onderhoudsplichtig is voor de vrouw. Als bovengrens van de onderhoudsplicht van de man voor [de minderjarige] , geldt haar behoefte en de draagkracht van de man en niet de vraag welk deel van de uitkering ten behoeve van [de minderjarige] is. Voor zover de man meent dat de grens van het verhaal mede zou worden bepaald door het gedeelte van de bijstand dat geacht moet worden ten bate van het kind te strekken, vindt dat geen steun in het recht. De bijstand wordt verstrekt voor de vrouw en [de minderjarige] tezamen, komt hen samen ten goede en is niet op te splitsen in een deel voor de vrouw en een deel voor [de minderjarige] . Het is niet aan de rechter om te beslissen welk deel van de uitkering (redelijkerwijs) geacht moet worden ten behoeve van de vrouw te zijn verstrekt en welk deel voor het kind.
5.8
Aan de orde is vervolgens dan ook welke behoefte [de minderjarige] heeft. De man heeft erkend dat de behoefte van [de minderjarige] op een hoger bedrag moet worden gesteld dan de in 2007 vastgestelde kinderalimentatie, omdat zijn inkomen gestegen is. De man bestrijdt niet dat de behoefte van [de minderjarige] tenminste de door de man aan de vrouw betaalde kinderalimentatie en de door de gemeente verzochte aanvullende verhaalsbijdrage tezamen bedraagt. De aanvullende verhaalsbijdrage overschrijdt dan ook niet de behoefte van [de minderjarige] .
De man is weliswaar van oordeel dat de gemeente bij het vaststellen van de bijdrage een geheel eigen (reken)methodiek hanteert, maar omdat hij tevens erkent dat hij voldoende draagkracht heeft, kan de aanvullende verhaalsbijdrage vastgesteld worden op het door de gemeente verzochte bedrag.
5.9
De man heeft overigens ook nog de vraag gesteld of de vrouw niet een andere uitkering zou moeten hebben nu zij met gezondheidsproblemen kampt en heeft de gemeente verzocht om daarover nog informatie in het geding te brengen. Het hof zal niet treden in de boordeling van de vraag of de gemeente terecht of ten onrechte bijstand heeft verstrekt aan de vrouw. Het is namelijk niet aan de verhaalsrechter om te beoordelen of terecht bijstand is verstrekt maar of de wettelijke gronden voor verhaal aanwezig zijn, zoals hiervoor is besproken.
5.1
Het verzoek van de gemeente om de ontstane achterstand vast te stellen zoals is weergegeven onder overweging 4.2 onder punt 2 tot en met 4, is niet door de man weersproken en zal het hof daarom toewijzen. Het hof zal daarbij de betalingsachterstand die is ontstaan in de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021 vaststellen op € 4.789,80 te vermeerderen met de 15 termijnen (1 mei 2021 tot 1 augustus 2022, zijnde de eerstvolgende start van een nieuwe maand na de datum van deze uitspraak). De achterstand is dan (15 x € 399,15 =) € 5.987,25 + € 4.789,80 oftewel € 10.777,05.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding de gemeente te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, zoals de man heeft verzocht, nu hij in het ongelijk is gesteld. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 18 maart 2021 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 1 mei 2020 en voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling aan de gemeente zal voldoen € 399,15 per maand als bijdrage in de kosten die de gemeente heeft in verband met de aan de vrouw mede ten behoeve van [de minderjarige]
, geboren [in] 2006, verstrekte uitkering op basis van de Participatiewet, zo lang het college die uitkering verstrekt aan de vrouw en zij [de minderjarige] moet onderhouden;
stelt de betalingsachterstand die is ontstaan in de periode van 1 mei 2020 tot 1 augustus 2022 vast op € 10.777,05, en veroordeelt de man dat bedrag aan de gemeente te voldoen;
veroordeelt de man om, als de bijstand voor de vrouw en [de minderjarige] wordt beëindigd, vanaf de datum van beëindiging een bedrag van € 399,15 per maand te betalen totdat de achterstand die er op dat moment nog is volledig is afgelost;
veroordeelt de man bij niet - of niet tijdige betaling van het door hem verschuldigde (maandelijks aflossings)bedrag, tot volledige betaling, in één keer van het bedrag aan betalingsachterstand dat dan resteert met hierbij opgeteld de vervallen termijnen, de wettelijke rente en de eventuele invorderingskosten;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, M.P. den Hollander en F. Menso, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 7 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.