Uitspraak
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
- KG exploiteerde een transportbedrijf. Best is een uitzendbureau voor chauffeurs.
- Best maakt gebruik van een factoringfaciliteit via ABN AMRO Commercial Finance B.V. (hierna: ACF). ACF financiert alle door haar geaccepteerde debiteuren van Best tot een financieringslimiet van € 50.000.
- KG verkeerde al jaren in financieel zwaar weer. De schuld van KG aan Best liep op van afgerond € 51.000 eind 2016 tot € 69.000 eind 2017 en € 98.000 eind 2018.
- In mei/juni 2019 heeft Best KG om een pandrecht verzocht. Bij akte van 13 augustus 2019 heeft KG aan Best een pandrecht verleend op de vorderingen van KG op derden. De akte is op 15 augustus 2019 geregistreerd bij de Belastingdienst.
- Ten tijde van de verpanding was een gedeelte van € 26.318 van de vordering van Best op KG nog niet opeisbaar, terwijl het restant van € 104.284 opeisbaar was.
- Omstreeks 11 november 2019 heeft Best haar stille pandrecht openbaar gemaakt door mededeling aan enkele debiteuren van KG, onder de vermelding dat zij de gelden die zij aan KG verschuldigd zijn alleen nog (bevrijdend) aan Best kunnen betalen. Vervolgens heeft KG op 15 november 2019 eigen aangifte gedaan van haar faillissement.
- ING Bank N.V. (hierna: ING) heeft een rechtsgeldig pandrecht, eerste in rang, op alle bedrijfsactiva van KG, waaronder de vorderingen van KG op derden.
- Op 21 november 2019 heeft de curator door het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring de verpanding van 13 augustus 2019 vernietigd met een beroep op artikel 42 Faillissementswet (Fw). Omdat Best zich daar niet bij heeft neergelegd, hebben partijen een regeling getroffen waarbij de opbrengst van de verpande debiteuren is geparkeerd in afwachting van de uitkomst van deze procedure (na voldoening van de vordering van ING als eerste pandhouder resteert een bedrag van € 52.661,45).
Het hof zal dat inderdaad doen en zal hierna uitleggen waarom.
3.Het oordeel van het hof
Best heeft verder ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die erop wezen dat het vermogen van KG voldoende zou zijn om uiteindelijk alle schulden te kunnen voldoen.
Het wettelijke vermoeden dat partijen met een redelijke mate van waarschijnlijkheid het faillissement van KG en een tekort daarin hebben kunnen voorzien, blijft dan ook overeind.