ECLI:NL:GHARL:2022:5956

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.278.357
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onderhoudswerkzaamheden aan woning tussen broer en zus met betrekking tot vervangende schadevergoeding en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], de broer, en [geïntimeerde], de zus, over onderhoudswerkzaamheden aan een woning die in 1994 door [geïntimeerde] van hun ouders is gekocht. De woning is belast met een recht van gebruik en bewoning ten behoeve van [appellant]. [geïntimeerde] is verplicht de woning in een goede staat te onderhouden, zodat [appellant] een redelijk woongenot ervaart. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt om de woning bewoonbaar te maken, maar de rechtbank heeft deze vordering afgewezen. In hoger beroep wil [appellant] dat de kosten alsnog worden toegewezen.

Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat [geïntimeerde] schadeplichtig is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [appellant] af. Het hof stelt vast dat [appellant] niet heeft aangetoond dat [geïntimeerde] in verzuim was met betrekking tot de onderhoudswerkzaamheden. De verklaringen van de getuigen over de uitgevoerde werkzaamheden zijn te algemeen en bieden onvoldoende basis voor de vordering. Ook de stelling dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt, wordt niet onderbouwd. Het hof concludeert dat de grief van [appellant] faalt en dat hij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.278.357
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, NL19.6967)
arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerster in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D. Fasseur.

1.Kern van de zaak en beslissing

1.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broer en zus. In 1994 heeft [geïntimeerde] een woning aan de [adres] te [woonplaats1] (de woning) gekocht van haar ouders. Deze woning is belast met een recht van gebruik en bewoning ten behoeve van [appellant] . [geïntimeerde] is verplicht de woning in een zodanige staat te onderhouden dat er aan [appellant] een redelijk woongenot wordt verschaft. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding van door [appellant] gemaakte kosten om de woning bewoonbaar te maken. De rechtbank heeft die vordering afgewezen. In dit hoger beroep wil [appellant] die kosten alsnog toegewezen zien.
1.2
Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft aangevoerd voor zijn stelling dat [geïntimeerde] schadeplichtig is. Het hof wijst daarom [appellant] ’s vordering af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

2.1
Het hof heeft op 30 juni 2020 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd. Die zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020.
2.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting van 26 november 2020 met wrakingsverzoek,
- de beslissing van de wrakingskamer van hof Arnhem-Leeuwarden van 15 september 2021,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De beoordeling in hoger beroep

De feiten
3.1
[appellant] heeft tegen de weergave van de feiten in het bestreden vonnis van de rechtbank van 24 januari 2020 geen grieven aangevoerd en nieuwe feiten zijn niet gesteld.
Het hof zal daarom uitgaan van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van dat vonnis.
Inzet van de hoger beroepsprocedure
3.2
[appellant] is de bewoner van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] (‘de woning’). [geïntimeerde] is de eigenaresse van de woning. Op grond van een tussen partijen geldende notariële akte van 31 januari 1994, is [appellant] verplicht de gewone lasten en herstellingen van de woning voor zijn rekening te nemen. [geïntimeerde] is op haar beurt verplicht de woning in een zodanige staat te onderhouden dat [appellant] een redelijk woongenot wordt verschaft.
3.3
[appellant] is deze procedure tegen [geïntimeerde] gestart omdat hij kosten heeft moeten maken voor het vervangen van een defecte trap en de renovatie van toilet, badkamer en keuken, waaronder de vervanging van een verdiepingsvloer, leidingen, een vernieuwde waterleiding en een nieuw keukenblok. Volgens [appellant] had [geïntimeerde] deze werkzaamheden moeten laten uitvoeren en heeft zij geweigerd dat te doen. [appellant] heeft daarom de werkzaamheden door kennissen laten uitvoeren. [appellant] vordert betaling door [geïntimeerde] van € 24.500,--, het bedrag dat hij contant heeft betaald voor de werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft betwist dat zij gehouden is deze werkzaamheden te vergoeden, dat deze werkzaamheden zijn verricht en dat het bedrag van € 24.500 daadwerkelijk door [appellant] is betaald. Volgens [geïntimeerde] had [appellant] haar in de gelegenheid moeten stellen de woning te inspecteren, wat hij heeft geweigerd.
3.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 januari 2020 de vordering van [appellant] afgewezen, omdat hij niet heeft gespecificeerd welke werkzaamheden zijn kennissen precies voor hem hebben verricht en of dit ‘groot onderhoud’ was of niet. Ook heeft [appellant] volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd wat er voor de werkzaamheden is betaald. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat [appellant] en [geïntimeerde] ieder de eigen proceskosten moeten dragen.
3.5
[appellant] heeft in dit hoger beroep één grief tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerd. Hij wil het door hem gevorderde bedrag van € 24.500, vermeerderd met wettelijke rente, alsnog toegewezen zien, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
Vervangende schadevergoeding
3.6
[appellant] legt aan zijn vordering primair vervangende schadevergoeding ten grondslag. Voor toewijzing van vervangende schadevergoeding is onder meer vereist dat [geïntimeerde] verplicht was tot het verrichten van onderhoudswerkzaamheden en dat zij daarmee in verzuim was toen [appellant] aanspraak maakte op vervangende schadevergoeding.
3.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht, ook in hoger beroep, dat [geïntimeerde] werkzaamheden had moeten verrichten om hem een redelijk woongenot te verschaffen. Het hof legt hierna uit hoe hij tot dat oordeel komt.
Het onderhoud
3.8
[appellant] beroept zich voor zijn stelling dat hij onderhoudskosten heeft moeten maken op twee verklaringen van de heren [naam1] en [naam2] . In de aan de rechtbank overgelegde 1e verklaring (bijlage 1 van de procesinleiding) staat dat zij een badkamer hebben verbouwd en de keuken hebben gerenoveerd, leidingen hebben vervangen en gerepareerd en op de bovenverdieping hebben geschilderd en vloeren hebben gelegd. In hoger beroep heeft [appellant] als productie 1 een 2e, ongetekende verklaring van deze heren overgelegd. In deze 2e verklaring staat over de verrichtte werkzaamheden ongeveer hetzelfde als in de 1e verklaring, met de toevoeging dat lekkages op het keukendak zijn hersteld, de werkzaamheden in de badkamer een gevaarlijke situatie betroffen en de trap en de vloer in de slaapkamer rot waren en dat de totale kosten van de werkzaamheden € 24.230,-- bedroegen.
3.9
De verklaringen van [naam1] en [naam2] beschrijven de door hen uitgevoerde werkzaamheden slechts in algemene bewoordingen en op niet-uitputtende wijze. Niet is toegelicht op grond waarvan [naam1] en [naam2] tot hun mening over de staat van de woning zijn gekomen. Sommige van de door [naam1] en [naam2] genoemde werkzaamheden betreffen mogelijk onderhoud voor het verschaffen van redelijk woongenot, zoals het vervangen van vloeren en de reparatie van de trap. Andere genoemde werkzaamheden wijzen echter op onderhoud waarvan zonder toelichting, die ontbreekt, niet meteen valt in te zien waarom die ten laste van [geïntimeerde] zouden moeten komen, zoals het schilderen van muren.
3.1
Volgens [appellant] blijkt de noodzaak van de door [naam1] en [naam2] verrichtte werkzaamheden ook uit het keuringsrapport van Vereniging Eigen Huis uit 2010 over de woning en uit een door [geïntimeerde] goedgekeurde offerte van 31 maart 2011 van P&T Restyling voor diverse in de woning uit te voeren werkzaamheden. De in die offerte opgenomen werkzaamheden waren onderwerp van een in 2011 tussen [geïntimeerde] en [appellant] gevoerd kort geding voor de voorzieningenrechter in Breda, dat eveneens ging over de onderhoudsverplichtingen van [geïntimeerde] . De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 15 april 2011 [geïntimeerde] bevolen de werkzaamheden waarvoor zij P&T Restyling opdracht heeft gegeven in de door haar voor akkoord getekende offerte voor 16 juli 2011, uit te laten voeren. Volgens [appellant] is bij de uitvoering van de in die offerte omschreven werkzaamheden echter gekozen voor ondeugdelijke ‘lapmiddelen’. Het hof maakt hieruit op dat naar aanleiding van het vonnis van 15 april 2011 onderhoudswerkzaamheden in de woning hebben plaatsgevonden. Of en in hoeverre het rapport van Vereniging Eigen Huis uit 2010 en de offerte van P&T Restyling uit 2011 in 2018 nog actueel waren en corresponderen met de door [naam1] en [naam2] uitgevoerde werkzaamheden is daardoor niet duidelijk. Over de in het vonnis van 15 april 2011 gelaste werkzaamheden heeft [appellant] concreet alleen nog gesteld dat in ieder geval de in de offerte opgenomen vervanging ‘van kapot beschadigd sanitair’ niet is uitgevoerd. Anders dan [appellant] stelt, was [geïntimeerde] uit hoofde van dat vonnis echter niet gehouden tot die vervanging. [geïntimeerde] had immers, zoals [appellant] ook erkent, in de offerte het vervangen van dat sanitair doorgestreept en daar geen opdracht voor gegeven aan P&T Restyling. Over de oorzaak van de beschadiging van het sanitair heeft [appellant] verder niets aangevoerd, zodat ook niet duidelijk is of de vervanging van het sanitair tot de onderhoudsverplichtingen van [geïntimeerde] behoort.
3.11
In hoger beroep heeft [appellant] ook nog enkele foto’s ingebracht van de keuken en badkamer die door de toenmalige raadsman van [appellant] op 25 oktober 2016 zouden zijn gemaakt. Die foto’s geven wel een beeld van de staat van de keuken en badkamer, maar zonder toelichting, die ontbreekt, kan ook uit daaruit niet worden afgeleid of en in hoeverre sprake was van gebreken die in beginsel door [geïntimeerde] dan wel door [appellant] hadden moeten worden hersteld.
3.12
Van [appellant] had verwacht mogen worden dat hij zijn stelling dat de uitgevoerde werkzaamheden vereist waren om hem een redelijk woongenot te verschaffen verder zou hebben toegelicht vanwege de betwisting van [geïntimeerde] , maar dat heeft hij niet gedaan. De stelling van [appellant] dat hij geen geld had voor een deskundigenrapport is door de rechtbank gepasseerd met de overweging dat een vorige keuring kennelijk € 400,00 kostte en dat [appellant] stelt een veelvoud daarvan aan zijn kennissen te hebben betaald voor de werkzaamheden. [appellant] heeft die overweging in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof aanneemt dat [appellant] tegen aanvaardbare kosten aan zijn nadere stelplicht had kunnen voldoen. Omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld, wordt niet toegekomen aan verdere bewijslevering.
Geen ongerechtvaardigde verrijking
3.13
[appellant] heeft in hoger beroep aan zijn vordering subsidiair ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] door de uitgevoerde werkzaamheden ongerechtvaardigd is verrijkt met een bedrag van € 24.250. Het hof merkt op dat [appellant] echter een bedrag van € 24.500 vordert en zal daarvan uitgaan. Voor toewijzing van schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking is vereist dat [geïntimeerde] is verrijkt ten koste van [appellant] en dat daarvoor geen redelijke grond aanwezig is.
3.14
Het hof oordeelt dat [appellant] ’s vordering ook op deze subsidiaire grondslag niet kan worden toegewezen. Dat [geïntimeerde] door het laten verrichten van de werkzaamheden door [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt met een bedrag van € 24.500 is onvoldoende gebleken. [appellant] heeft enkel aangevoerd dat [geïntimeerde] deze kosten niet heeft hoeven maken, maar als gevolg daarvan wel haar woning is hersteld en verbeterd. Niet duidelijk is geworden welke werkzaamheden onder [appellant] ’s onderhoudsverplichtingen vielen – en dus geen aanleiding kunnen vormen voor
ongerechtvaardigdeverrijking van [geïntimeerde] - en welke niet. Tot welk bedrag [geïntimeerde] is verrijkt, laat staan tot het beloop van het gevorderde bedrag, is niet voldoende gemotiveerd gesteld. et hof
Slotsom
3.15
Nu niet voldaan is aan de stelplicht wordt aan de aangeboden bewijslevering niet toegekomen. De grief van [appellant] faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.16
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760
- salaris advocaat € 2.284 (2 punten x tarief III)
3.17
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 24 januari 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760 voor verschotten en op € 2.284 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse en M.F.J.N. van Osch en M. Wallart, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.