In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], de broer, en [geïntimeerde], de zus, over onderhoudswerkzaamheden aan een woning die in 1994 door [geïntimeerde] van hun ouders is gekocht. De woning is belast met een recht van gebruik en bewoning ten behoeve van [appellant]. [geïntimeerde] is verplicht de woning in een goede staat te onderhouden, zodat [appellant] een redelijk woongenot ervaart. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt om de woning bewoonbaar te maken, maar de rechtbank heeft deze vordering afgewezen. In hoger beroep wil [appellant] dat de kosten alsnog worden toegewezen.
Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat [geïntimeerde] schadeplichtig is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [appellant] af. Het hof stelt vast dat [appellant] niet heeft aangetoond dat [geïntimeerde] in verzuim was met betrekking tot de onderhoudswerkzaamheden. De verklaringen van de getuigen over de uitgevoerde werkzaamheden zijn te algemeen en bieden onvoldoende basis voor de vordering. Ook de stelling dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt, wordt niet onderbouwd. Het hof concludeert dat de grief van [appellant] faalt en dat hij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.