ECLI:NL:GHARL:2022:5947

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
200.299.765/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele zaak over houtrot in woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2022 een tussenuitspraak gedaan in het hoger beroep van een civiele procedure. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. T.J.A. Zuijderland, hebben een verzoek ingediend voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek is gedaan in het kader van een geschil over de aanwezigheid van houtrot in de woning die door de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. J. Velten, aan hen is geleverd. De appellanten stellen dat de geïntimeerden op de hoogte waren van het houtrot en dat dit niet is medegedeeld tijdens de verkoop. De rechtbank Gelderland had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, omdat het verzoek voldoet aan de eisen van artikel 186 Rv. Het hof oordeelt dat het voorlopig getuigenverhoor noodzakelijk is om te bepalen of de geïntimeerden kennis hadden van het houtrot. De appellanten willen verschillende getuigen horen, waaronder omwonenden en een schilder, om hun standpunten te onderbouwen. Het hof heeft geen aanwijzingen gevonden dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat er misbruik van bevoegdheid wordt gemaakt.

De beslissing van het hof houdt in dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt toegewezen. Het hof heeft de procedure verder uitgewerkt, inclusief de verplichtingen van de partijen met betrekking tot het verhoor van de getuigen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.765/02
beschikking van 7 juli 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,

2.
[appellant],
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
en optreden als verzoekers,
hierna samen [appellante] te noemen (in vrouwelijk enkelvoud),
en ieder afzonderlijk [appellante] en [appellant] ,
vertegenwoordigd door mr. T.J.A. Zuijderland,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2],
die beiden wonen in [woonplaats2] ,
en optreden als verweerders,
hierna samen [geïntimeerde1] (in vrouwelijk enkelvoud) te noemen,
en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
vertegenwoordigd door mr. J. Velten.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[appellante] heeft op 5 april 2022 een verzoekschrift met producties ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Bij brief van 25 april 2022 heeft [appellante] nog een exemplaar van het verzoekschrift ingediend voorzien van een “natte” handtekening.
1.2.
[geïntimeerde1] heeft op 7 juni 2022 een verweerschrift met één productie ingediend.
1.3.
Partijen hebben beide afgezien van de behandeling van het verzoek tijdens een zitting.

2.Het oordeel van het hof

2.1.
[appellante] heeft de woning van [geïntimeerde1] gekocht en in januari 2019 geleverd gekregen. [appellante] heeft [geïntimeerde1] gedagvaard in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen en primair gesteld dat [geïntimeerde1] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst. De woning beantwoordt op meerdere punten niet aan wat zij op grond van de overeenkomst mocht verwachten, aldus [appellante] . Volgens [appellante] is in de woning onder meer sprake van houtrot. [appellante] heeft gevorderd [geïntimeerde1] te veroordelen tot betaling van herstelkosten. Subsidiair heeft [appellante] zich beroepen op dwaling. Volgens [appellante] is de koopovereenkomst tot stand gekomen onder invloed van onjuiste mededelingen van en verzwijgingen door [geïntimeerde1] . [appellante] heeft onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde1] op de hoogte was van het houtrot in de woning. De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 2 juni 2021 afgewezen. Tegen dat vonnis heeft [geïntimeerde1] hoger beroep ingesteld bij dit hof (bekend onder zaaknummer 200.299.765/01, hierna: de hoofdzaak).
2.2.
Artikel 186 Rv bepaalt dat de rechter in beginsel toestemming moet geven voor een voorlopig getuigenverhoor als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Dat zijn voorwaarden die te maken hebben met de inhoud van het verzoekschrift en met het doel van het voorlopig getuigenverhoor. In het verzoekschrift moet de verzoeker duidelijk vermelden waar de zaak globaal om gaat, wat hij vordert of wil vorderen, welke feiten hij wil bewijzen en wie de getuigen zijn. Vooral wat hij wil bewijzen moet voldoende duidelijk zijn voor de betrokken rechter(s) en de wederpartij. Ook moet duidelijk genoeg zijn wat de getuigen daarover kunnen verklaren. Heel gedetailleerd hoeft de verzoeker niet te zijn, omdat een voorlopig getuigenverhoor nu juist dient om onduidelijkheden op te helderen.
2.3.
Als aan de formele eisen van het verzoekschrift is voldaan, kan de rechter het verzoek toch afwijzen. Dat kan als de verzoeker misbruik maakt van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken (artikel 3:13 BW). Daarvan kan sprake zijn als het belang van de verzoeker veel minder zwaarwegend is dan het belang van de wederpartij bij het niet houden van een voorlopig getuigenverhoor. Ook kan het verzoek in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde, bijvoorbeeld omdat het verzoek wordt gedaan op een moment dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor een lopende procedure teveel doorkruist. De rechter kan ook oordelen dat er een andere, zwaarwegende reden is om het verzoek toch af te wijzen. Daarnaast kan van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te vragen geen gebruik worden gemaakt, als de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing van het verzoek (artikel 3:303 BW). [1]
2.4.
Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor is in dit geval toewijsbaar. Het voorlopig getuigenverhoor ziet op één van de vragen in het geschil tussen partijen, namelijk op de vraag of [geïntimeerde1] kennis had van de aanwezigheid van houtrot in delen van de aan [appellante] geleverde woning. [appellante] wil daarover ten eerste de omwonenden [naam1] , [naam2] en [naam3] horen. [appellante] voert aan dat zij (onder andere) kunnen verklaren over de schilder- en plamuurwerkzaamheden van [geïntimeerde1] kort voor de verkoop van de woning. Ten tweede wil [appellante] [naam4] , een schilder, horen. Volgens [appellante] heeft [naam4] in november 2019 geconstateerd dat het houtrot al vele jaren aanwezig was en dat het houtrot door middel van plamuur was verborgen. Verder wenst [appellante] [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] te horen over de werkzaamheden die [geïntimeerde1] aan de woning heeft verricht.
2.5.
[appellante] heeft voldoende belang bij het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. [appellante] kan met het voorlopig getuigenverhoor haar standpunten in de bodemzaak nader onderbouwen en mogelijk haar bewijspositie versterken. Anders dan [geïntimeerde1] betoogt, kan een voorlopig getuigenverhoor niet alleen worden bevolen voordat een zaak aanhangig is (artikel 186 lid 1 Rv), maar ook tijdens een reeds aanhangig geding (artikel 186 lid 2 Rv). Dat [appellante] in de hoofdzaak al een memorie van grieven heeft genomen waarin zij haar stellingen heeft toegelicht, maakt niet dat [appellante] geen belang meer heeft bij het verzoek. Ook na het voorlopig getuigenverhoor kunnen nog conclusies worden genomen en kan [appellante] haar stellingen nader toelichten aan de hand van het voorlopig getuigenverhoor.
Verder staat de omstandigheid dat ook in de hoofdzaak een bewijsopdracht kan worden gegeven waarna getuigen kunnen worden gehoord, niet in de weg aan de toewijzing van het verzoek.
2.6.
Ook maakt de omstandigheid dat in de hoofdzaak al een memorie van grieven is genomen in dit geval niet dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde. Niet is gebleken dat de bodemzaak door het voorlopig getuigenverhoor onevenredig zal worden vertraagd. Verder zijn er geen aanwijzingen dat [appellante] met het indienen van het verzoek misbruik van bevoegdheid maakt of dat andere zwaarwegende belangen aan de toewijzing van het verzoek in de weg staan. [appellante] heeft van de getuigen [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] schriftelijke verklaringen overgelegd. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen van en in de processtukken in de hoofdzaak hun zienswijze gegeven over het houtrot in de woning. De door [geïntimeerde1] in dit kader aangevoerde omstandigheid dat [appellante] al weet wat de getuigen kunnen verklaren, maakt niet dat het verzoek moet worden afgewezen. Bij een voorlopig getuigenverhoor bij het hof dienen de getuigen onder ede te verklaren en mogelijk kunnen zij meer of uitgebreider verklaren dan zij in hun schriftelijke verklaringen en tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen bij het hof hebben gedaan. Anders dan [geïntimeerde1] aanvoert, is ook niet gebleken dat het onredelijk bezwarend is voor de getuigen en partijen om naar het hof te komen voor het voorlopig getuigenverhoor.
2.7.
Het hof kan [geïntimeerde1] niet volgen in haar betoog dat [appellante] een oneigenlijk doel nastreeft met haar verzoek, nu [appellante] heeft opgemerkt dat een voorlopig getuigenverhoor mogelijk tot een schikking tussen partijen kan leiden en een voorlopig getuigenverhoor daarvoor volgens [geïntimeerde1] niet is bedoeld. Het primaire doel van [appellante] bij het verzoek is immers het verzamelen van bewijs voor haar standpunten. Het hof begrijpt de opmerking van [appellante] dat een voorlopig getuigenverhoor mogelijk tot een schikking kan leiden aldus dat een schikking het gevolg kan zijn van de omstandigheid dat partijen meer inzicht hebben gekregen in hun bewijspositie. De wetgever heeft die mogelijkheid ook onder ogen gezien en daarover bij artikel 876 Rv (oud), de voorloper van artikel 186 Rv, opgemerkt:
“dat opheldering omtrent de feiten allicht procespartijen tot een juistere waardering van hun proceskansen en daardoor gemakkelijker tot schikking zal leiden.” [2]
2.8.
Het hof zal het verzoek van [appellante] om een voorlopig getuigenverhoor toewijzen. Het hof ziet geen aanleiding om in deze verzoekschriftprocedure een proceskostenveroordeling uit te spreken.

3.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek van [appellante] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe;
bepaalt dat een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden voor het horen van – in ieder geval – de in rov. 2.4 genoemde getuigen;
bepaalt dat het verhoor van die getuigen – en overige getuigen voor zover daarvoor toestemming wordt verleend door de raadsheer-commissaris – zal geschieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M. Wallart, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen datum en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn zodat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellante] de verhinderdagen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden
juli tot en met oktober 2022zal opgeven uiterlijk
drie wekenna uitspraak van deze beschikking bij de griffie van het hof, waarna datum en tijdstip van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden verleend;
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste één week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, C.M.E. Lagarde en Ö. Sari, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Lagarde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2022.

Voetnoten

1.HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433.
2.Kamerstukken II 1949-1950, 1585, nr. 3, p. 2.