In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de aanslag erfbelasting die aan de belanghebbende was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die de enige erfgenaam was van de overleden erflaatster, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag erfbelasting van € 202.930, waarbij de Inspecteur de partnervrijstelling had geweigerd. De rechtbank Gelderland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
De kern van het geschil was of de belanghebbende en de erflaatster als partners konden worden aangemerkt op basis van de Successiewet 1956, ondanks het ontbreken van een notarieel samenlevingscontract. De belanghebbende stelde dat zij en de erflaatster voldeden aan de voorwaarden van artikel 1a SW, met name dat zij gedurende meer dan vijf jaar op hetzelfde adres stonden ingeschreven. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de voorwaarden voor partnerschap niet waren vervuld.
Het Hof oordeelde dat de belanghebbende en de erflaatster inderdaad als partners konden worden aangemerkt, omdat zij voldeden aan de voorwaarden van artikel 1a SW, met uitzondering van de voorwaarde van een notarieel samenlevingscontract, waarvoor een uitzondering gold. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de aanslag erfbelasting, en gelastte de Inspecteur het betaalde griffierecht te vergoeden.