ECLI:NL:GHARL:2022:5908

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
21/00806
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en informatieverplichting in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst aan de belanghebbende was opgelegd. De belanghebbende, die een eenmanszaak drijft, had bezwaar gemaakt tegen deze informatiebeschikking, die was opgelegd op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Inspecteur had verzocht om inzage in diverse documenten en correspondentie met betrekking tot een woning die de belanghebbende had gekocht en later had doorverkocht. De Rechtbank Gelderland had de belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld, maar de Inspecteur had hoger beroep ingesteld.

Het Hof oordeelde dat de informatiebeschikking ten onrechte was opgelegd voor de stukken die betrekking hadden op de relaties met de verkopers van de woning en de akoestische deskundigen, maar dat de overige delen van de informatiebeschikking terecht waren. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende nog beschikte over de gevraagde documenten ten tijde van het informatieverzoek in mei 2019. Het Hof vernietigde de informatiebeschikking en oordeelde dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van belastingplichtigen om informatie te verstrekken, maar ook de noodzaak voor de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de gevraagde informatie beschikbaar is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00806
uitspraakdatum: 12 juli 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 juni 2021, nummer AWB 20/1410 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft op de voet van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een informatiebeschikking met dagtekening 3 september 2019 aan belanghebbende verstrekt.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] alsmede [naam5] en [naam6] namens de Inspecteur.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van eenmanszaak onder de naam [naam7] . In het handelsregister zijn de activiteiten van deze onderneming omschreven als dienstverlening op het gebied van (ver)bouwen, advies, budgettering en coördinatie.
2.2.
Belanghebbende woonde op het adres [adres1] te [woonplaats] . Op 12 januari 2012 heeft hij een koopovereenkomst gesloten met [naam8] en [naam9] (de verkopers) met betrekking tot een woonboerderij met schuur, ondergrond, erf, tuin en grasland, plaatselijk bekend als [adres2] te [woonplaats] (hierna ook: de woning) voor een koopsom van € 820.000. [naam10] Makelaars + Taxateurs (hierna: [naam10] ) heeft de verkopers bijgestaan.
2.3.
Op 16 juni 2012 heeft belanghebbende met de verkopers van de woning een huurovereenkomst gesloten voor de huur van de woning. In de huurovereenkomst is onder meer opgenomen dat belanghebbende de woning voor € 2.000 per maand zal huren voor de duur van zes maanden, in overleg telkens met zes maanden te verlengen. Belanghebbende heeft de woning gedurende een jaar gebruikt voor opslag van materiaal van zijn onderneming. De huurpenningen zijn gedurende één jaar ten laste van het resultaat van de onderneming gebracht.
2.4.
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de raad van de gemeente [naam14] het bestemmingsplan ‘ [woonplaats] woongebied’ vastgesteld. Dit plan voorziet onder meer in een wijzigingsbevoegdheid waarmee op het perceel [adres2] maximaal vier woningen mogelijk kunnen worden gemaakt. In het kader van de totstandkoming van dit bestemmingsplan heeft belanghebbende in 2012 en 2013 verschillende contacten gehad met ambtenaren van de gemeente en heeft hij gebruik gemaakt van de inspraakmogelijkheden.
2.5.
[naam11] B.V. (hierna: [naam11] ), die eigenaresse is van het naast [adres2] gelegen perceel, heeft inzake het in 2.4. vastgestelde bestemmingsplan een procedure aangespannen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. In die procedure heeft belanghebbende als partij deelgenomen, waarbij hij is bijgestaan door onder anderen [naam12] .
2.6.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 18 juni 2014 het besluit van de raad van de gemeente van 25 juni 2013 partieel vernietigd en de gemeente opgedragen het ‘gebrek’ te herstellen.
2.7.
In een brief van [naam13] Advocaten van 11 juli 2014, gericht aan de raad van de gemeente [naam14] , is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Namens heer [belanghebbende] leg ik graag het volgende aan u voor.
Uw raad heeft op 25 juni 2013 het bestemmingsplan ‘ [woonplaats] woongebied’ unaniem vastgesteld. Onderdeel van dit bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt om drie extra woningen te realiseren op het perceel [adres2] . De heer [belanghebbende] is hiervoor de initiatiefnemer. (…)”
2.8.
In een brief van [naam13] Advocaten van 14 november 2014, gericht aan [naam11] is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Naar ik begrijp is [naam11] niet bereid om bij de eventuele aankoop van het perceel [adres2] rekening te houden met de extra woonbestemming die het perceel zal gaan krijgen. Zolang [naam11] hier aan vasthoudt, lijkt een compromis niet haalbaar en verder overleg niet zinvol. (…)”
2.9.
Belanghebbende heeft de woning in oktober 2016 verkocht aan [naam11] voor een bedrag van € 1.800.000. De woning is toen door de verkopers (juridisch) geleverd aan belanghebbende die vervolgens op dezelfde dag de woning in eigendom heeft overgedragen aan [naam11] .
2.10.
De woning is in de aangiften IB/PVV van belanghebbende nimmer verantwoord, noch in box 1 noch in box 3. De aan belanghebbende opgelegde primitieve aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 zijn door de Inspecteur vastgesteld zonder dat rekening is gehouden met de woning.
2.11.
Bij brief van 6 mei 2019 heeft de Inspecteur in de persoon van [naam6] (hierna: [naam6] ) aan ‘ [naam7] ’ een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2017. Op 15 mei 2019 hebben belanghebbende en de Inspecteur telefonisch contact gehad over het boekenonderzoek waarbij de Inspecteur ook de woning aan de orde heeft gesteld.
2.12.
In een e-mail van 15 mei 2019 heeft belanghebbende een chronologisch overzicht met betrekking tot de activiteiten inzake de woning aan de Inspecteur verstrekt. In dit overzicht is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Aankoop [adres2] , [woonplaats]
(…)
18-07-12 E-mail [naam15]
19-07-12 E-mail [naam16]
(…)
12-09-12 Gesprek [naam17] (Gemeente Het te doorlopen traject besproken. Aanwezig: [belanghebbende] (…) [naam16] (Gemeente [naam14] )
(…)
31-10-12 Inspraakreactie ( [belanghebbende] ) Voorontwerp bestemmingsplan [woonplaats] Woongebied
(…)
26-06-13 E-mail Griffie [naam14]
(…)”
2.13.
Voorts heeft belanghebbende als bijlagen bij e-mails van 15 mei 2019 het volgende aan de Inspecteur verstrekt: de koopovereenkomst uit 2012 inzake de koop van de woning; de huurovereenkomst inzake de woning; een digitale link naar het bestemmingsplan waarin de woning is gelegen en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als bijlage bij een e-mail van 16 mei 2019 heeft belanghebbende twee verkoopbrochures (één van [naam10] en één van [naam18] Makelaardij) uit 2012 met betrekking tot zijn woning aan de [adres1] te [woonplaats] aan de Inspecteur gestuurd.
2.14.
Op 17 mei 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur over het boekenonderzoek. Tijdens deze bespreking heeft de Inspecteur gevraagd naar e-mails en andere stukken rond de aan- en verkoop van de woning.
2.15.
In bijlagen bij een e-mail van 20 mei 2019 heeft belanghebbende drie taxatierapporten (alle uit 2016) met betrekking tot de woning aan de Inspecteur verstrekt.
2.16.
In een e-mail van 20 mei 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende het volgende geschreven:
“(…)
Zoals ik u afgelopen vrijdag 17 mei heb aangegeven ontvang ik graag nadere inzage in uw administratie waaronder e-mails en andere stukken rond de aan- en verkoop van het perceel [adres2] .
Om te beginnen vraag ik u mij al uw e-mails vanaf 2011 ter inzage te verstrekken met de volgende relaties en die betrekking hebben op het perceel:
- de familie [naam8] / [naam9]
- de gemeente [woonplaats] / [naam14]
- buro [naam19]
- makelaar [naam10]
- advocatenkantoor [naam12]
- [naam13] advocaten
- [naam11]
- de door u ingehuurde akoestische deskundigen.
Even voor de duidelijkheid, het gaat me om de e-mailcorrespondentie zelf alsmede stukken die als bijlage zijn aangehecht of relevante stukken die los van de e-mail onderdeel zijn van uw administratie.
Graag ontvang ik ook van u facturen die bovengenoemde partijen u hebben gestuurd voor hun dienstverlening. Heeft u ook andere kosten gemaakt inzake dit perceel, dan vraag ik u mij daarvan opgave te doen.
(…)”
2.17.
In een e-mail van 12 juni 2019 heeft de Inspecteur in het kader van de in 2.16 bedoelde e-mail aan belanghebbende het volgende geschreven:
“(…)
Kunt u mij nader informeren hoe ver u bent met het verzamelen van de opgevraagde stukken? (…)”
2.18.
In een e-mail van 12 juni 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat hij de in 2.16 bedoelde e-mail heeft gemist.
2.19.
In een e-mail van 20 juni 2019 heeft de Inspecteur het volgende aan belanghebbende geschreven:
“(…)
[naam7] , uw onderneming, betreft een eenmanszaak waarbij anders dan bij een BV privé en zaak snel door elkaar heen lopen dan wel administratief niet geheel gescheiden zijn. Kijk daarvoor alleen al naar de diverse privé opnamen en stortingen in uw kapitaalsvergelijking.
Daar komt bij dat uw werkzaamheden rond [adres2] , naar mijn inschatting nu, niet zo van uw reguliere werkzaamheden in [naam7] verschillen dat het per definitie een privékwestie is en dat de gevraagde informatie dus privé stukken zijn; nog los van de vraag of u dan die stukken dan ook niet hoeft te verstrekken. Met de opgevraagde stukken wil ik uw werkzaamheden rond het perceel juist nader onderzoeken om vast te stellen of het privé is, of dat het behoort tot uw onderneming [naam7] . Het kan echter zijn dat die werkzaamheden zodanig zijn dat ze typeren als resultaat uit overige werkzaamheden. In dat geval geen ondernemingsactiviteit, maar wel belastbaar in box 1. Daarom heb ik die administratie nodig.
Bovendien, zo blijkt uit mijn onderzoek in de administratie van [naam7] tot nu toe, zijn er een aantal aanwijzingen dat het perceel [adres2] (of rechten daaruit) wellicht tot uw ondernemingsvermogen gerekend moeten worden. U heeft de opstallen immers gebruikt als opslag voor uw onderneming waardoor u de huur van € 2.000 per maand tot uw ondernemingskosten heeft gerekend. U bent sinds 2012 in overleg met de gemeente over de mogelijkheid om 4 woningen op het terrein te bouwen en u betrekt daar diverse externe specialisten bij. Eén van die specialisten is een advocaat waarvan zijn kosten in uw onderneming zijn verantwoord (zie bijlage). U was in de jaren vóór 2016 geen eigenaar van het perceel (u had slechts een recht op levering). Bovendien had u niet het voornemen om in de bestaande opstal te gaan wonen (die zou tegen de vlakte gaan). Het perceel betreft derhalve geen eigen woning, dus een eventuele ontwikkeling daarvan is niet te kwalificeren als (bouw- ontwikkeling van de) eigen woning.
Graag zie ik dat u mij de gevraagde stukken uiterlijk op 28 juni 2019 ter beschikking stelt voor inzage. (…)”
2.20.
In een e-mail van 1 juli 2019 heeft belanghebbende aan de Inspecteur voorgesteld in de eerste helft van september een feitenrelaas te sturen. In een e-mail van dezelfde dag heeft de Inspecteur hierop als volgt gereageerd:
“(…)
U mag mij voorzien van een eigen feiten relaas, dat heb ik u aangeboden, maar dat is niet in vervanging of in plaats van hetgeen ik u vijf weken geleden vroeg.
(…)
Dus vraag ik u bij deze opnieuw mij – per omgaande – te antwoorden per wanneer u mij bovenstaande informatie gaat verstrekken zodat ik kan inschatten of ik nu een informatiebeschikking moet gaan opmaken of niet. (…)”
2.21.
In een e-mail van 3 juli 2019 heeft [naam2] , fiscaal adviseur van belanghebbende (de adviseur), onder meer het volgende geschreven:
“(…)
Namens hem wil ik nogmaals bevestigen dat hij welwillend is om mee te werken aan het aanleveren van de gevraagde informatie. Gezien het feit dat een groot deel van de stukken echter alleen op papier beschikbaar zijn en vanwege de aankomende vakantieperiode van zowel de heer [belanghebbende] als ondergetekende willen wij met u afspreken deze zaken uiterlijk 1 september a.s. aan te leveren.
(…)”
2.22.
In een e-mail van 3 juli 2019 heeft de Inspecteur het volgende aan de adviseur geschreven:
“(…)
Dank voor uw reactie en fijn dat u en de heer [belanghebbende] willen meewerken aan mijn verzoek.
Zoals ik u beide al heb aangegeven was ik anders genoodzaakt geweest deze week een informatiebeschikking aan de heer [belanghebbende] uit te reiken. Deze informatiebeschikking heb ik in concept al klaar.
U schrijft dat u uiterlijk op 1 september 2019 mij de gevraagde stukken aanlevert. Ik zal in de laatste week van augustus contact met de heer [belanghebbende] opnemen om te vragen naar de stand van zaken. Als dan blijkt dat er te weinig zicht is op een concreet gegeven gevolg aan uw toezegging, dan reik ik de beschikking alsnog uit. Maar ik ga ervan uit dat het niet zover hoeft te komen, want het is van beide zijden belangrijk eerst inzicht te krijgen op de feiten. (…)”
2.23.
In een e-mail van 30 augustus 2019 heeft de adviseur het volgende geschreven aan de Inspecteur:
“(…)
Naar aanleiding van onderstaand bericht van de heer [belanghebbende] wil ik u graag verzoeken om het gevraagde uitstel te geven zodat de heer [belanghebbende] extern advies kan inwinnen.
(…)
Goedemorgen [naam2] ,
Onze vakantie zit er bijna weer op, maandag begint alles weer. (…)
Als ik mij niet vergis, zouden wij rond deze tijd contact hebben met de heer [naam6] inzake de vorderingen omtrent de door hem gevraagde informatie in het kader van zijn onderzoek.
Welnu op vakantie heb ik (…) verteld over het door de heer [naam6] uitgevoerde boekenonderzoek [naam7] . Nu het onderzoek zich echter lijkt te verplaatsen naar het privé-domein, kon ik niet anders dan haar inhoudelijk inlichten.
Ondanks dat de heer [naam6] reeds meerder keren heeft aangegeven dat ik deze kwestie met jouw hulp zou moeten kunnen afhandelen, is met name (…) van mening dat het goed is om extern advies te vragen.
Helaas is een afspraak met de adviseur niet eerder mogelijk dan in de tweede week van september.
Zou jij de heer [naam6] kunnen inlichten dat er dus vorderingen zijn maar dat wij in de tweede helft september met een reactie komen? (…)”
2.24.
In een e-mail van 3 september 2019 heeft de Inspecteur daarop als volgt gereageerd:
“(…)
Via mevrouw [naam2] bereikte mij uw bericht van vorige week vrijdag. Dit bericht is afwijkend van de e-mail van mevrouw [naam2] van begin juli waarin u zich bereid toonde mij de opgevraagde stukken te overhandigen rond 1 september 2019.
Omdat u weer niet concreet aangeeft wanneer de stukken dan wel ter inzage worden aangeboden kan ik niet akkoord gaan met nader uitstel.
Bijgaand ontvangt u de informatiebeschikking. U kunt daartegen in bezwaar gaan of mij berichten door de verstrekking van de opgevraagde stukken. (…)”
2.25.
Met dagtekening 3 september 2019 heeft de Inspecteur, in de persoon van [naam6] , de onderhavige informatiebeschikking aan belanghebbende opgelegd. In de informatiebeschikking is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Op 20 mei 2019 heb ik dit geconcretiseerd en u per e-mail gevraagd mij de volgende informatie ter inzage te verstrekken:
1. uw e-mails vanaf 2011 met de volgende relaties die betrekking hebben op dit perceel:
  • de familie [naam8] / [naam9]
  • de gemeente [woonplaats] / [naam14]
  • buro [naam19]
  • makelaar [naam10]
  • advocatenkantoor [naam12]
  • [naam13] advocaten
  • [naam11]
  • de door u ingehuurde akoestische deskundigen,
met de aantekening dat het gaat om de e-mailcorrespondentie zelf alsmede stukken die als bijlage zijn aangehecht of relevante stukken die los van de e-mail onderdeel zijn van uw administratie.
2. de facturen die bovengenoemde partijen u hebben gestuurd voor hun dienstverlening met de aantekening opgave te doen van ander kosten inzake dit perceel.
(…)
Informatiebeschikking
Op grond van de artikelen 47 en 49 AWR bent u verplicht de informatie waarom ik heb verzocht duidelijk, stellig en zonder voorbehoud binnen de gestelde termijn te verstrekken of voor raadpleging beschikbaar te stellen.
(…)
Gevolgen
Als u niet aan uw informatieverplichtingen voldoet en niet of niet tijdig bezwaar hebt gemaakt tegen deze beschikking, wordt deze informatiebeschikking onherroepelijk. Dat betekent dat u zich dan in een nadelige bewijspositie hebt gemanoeuvreerd in de bezwaarfase tegen de belastingaanslagen waarop de informatieverzoeken zien. U dient dan namelijk ‘te doen blijken’ dat die belastingaanslagen niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast. (…)”
2.26.
Op 4 september 2019 heeft belanghebbende een bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking ingediend. Bij brief van 18 oktober 2019 is het bezwaar gemotiveerd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
De heer [naam8] is op 19 december 2016 helaas overleden. (…) het contact verliep bijna altijd via de heer [naam8] .
(…)
De facturen van advocaat [naam12] hebben betrekking op de privésituatie van belanghebbende. (…)”
2.27.
In een brief van 6 februari 2020 is het bezwaar door belanghebbende nader gemotiveerd. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Inzake de Gemeente [woonplaats] / [naam14] heeft [belanghebbende] in december 2019 contact opgenomen met Gemeente. Voor de reactie van de Gemeente verwijzen wij naar bijlage 1.
(…)
Voor de reactie van buro [naam19] (de akoestische deskundigen) verwijzen wij naar bijlage 2.
(…)
Voor wat betreft de informatie met betrekking tot [naam11] , en zoals ook aangegeven in de bespreking van 10 december 2019, is de relatie met [naam11] zodanig slecht dat belanghebbende liever geen contact opneemt met [naam11] en dat hij hier ook niet veel van verwacht. (…)”
2.28.
In bijlage 1 bij de brief van 6 februari 2020 is de volgende reactie van de gemeente [naam14] op een verzoek van belanghebbende opgenomen:
“(…)
Wij hebben van u een verzoek ontvangen om correspondentie tussen u en de gemeente [naam14] aan te leveren.
Om aan uw verzoek te voldoen hebben wij het volgende van u nodig.
 Een ondertekend informatieverzoek met een kopie van uw geldige legitimatie. (…)”
2.29.
In bijlage 2 bij de brief van 6 februari 2020 is het volgende verzoek van belanghebbende, gericht aan Buro [naam19] , opgenomen:
“(…)
In vervolg op ons eerder telefonisch onderhoud, zou ik graag vernemen of [naam19] mogelijkerwijs nog beschikking heeft over met ondergetekende gevoerde e-mailcorrespondentie inzake [adres2] , [woonplaats] ? (…)”
2.30.
In bijlage 2 bij de brief van 6 februari 2020 is de volgende reactie van Buro [naam19] op het verzoek van belanghebbende opgenomen:
“(…)
Het betreffende project is bij ons al enige jaren geleden afgesloten. In ons digitale archief is geen e-mail communicatie meer terug te vinden.(…)”
2.31.
Het bezwaar van belanghebbende is namens de Inspecteur behandeld door [naam5] (hierna: [naam5] ). Bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2020 heeft hij het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. In het kader van de behandeling van het bezwaar heeft [naam5] de motivering van het bezwaar aan [naam6] verstrekt met de vraag daarop te reageren.
2.32.
De Rechtbank heeft belanghebbende ten dele in het gelijk gesteld. Zij heeft daartoe – onder meer – als volgt geoordeeld.
”(…)
Conclusie
50. Gelet op het voorgaande is de informatiebeschikking ten onrechte opgelegd voor zover het de gevraagde stukken met betrekking tot de woning betreft die zien op de relaties [naam8] / [naam9] en de akoestische deskundigen, niet zijnde Buro [naam19] .
51. Voor het overige is de informatiebeschikking terecht opgelegd. Dit betekent dat eiser verweerder inzage dient te verlenen in de volgende stukken:
  • alle facturen van de dienstverleners [naam13] Advocaten , [naam12] en Buro [naam19] ;
  • het kostenoverzicht met betrekking tot de woning;
  • alle e-mails inclusief bijlagen vanaf 2011 van [naam13] Advocaten , [naam12] , Buro [naam19] , de gemeente [woonplaats] / [naam14] , [naam10] en [naam11] en die betrekking hebben op de woning, alsmede relevante stukken die los van de e-mails onderdeel zijn van de administratie van eiser.
52. De rechtbank zal eiser een termijn van vier weken geven om inzage te verlenen in de gevraagde stukken. De rechtbank zal daarom geen oordeel geven of de gehandhaafde informatiebeschikking dient te leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast. (…)”.
2.33.
De Rechtbank heeft voorts de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van diens proceskosten ten bedrage van € 1.598 en hem gelast het griffierecht van € 48 aan belanghebbende te vergoeden.
2.34.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, de Inspecteur niet.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de onderhavige informatiebeschikking, zoals aangepast door de Rechtbank, terecht aan belanghebbende is opgelegd. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale vergoeding van de (werkelijke) proceskosten. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

4.Beoordeling van het geschil

Informatieverplichting
4.1.
Ieder is op grond van artikel 47, eerste lid, van de AWR gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn, en voorts boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of voor een belanghebbende genoemde verplichting uit hoofde van artikel 47 AWR bestaat, is voldoende dat een inspecteur zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de belastingheffing (vgl. onder meer HR 18 december 2015, nr. 15/00040, ECLI:NL:HR:2015:3603).
4.3.
In aanmerking genomen dat belanghebbende:
  • een onderneming drijft op het terrein van het (ver)bouwen van onroerende zaken;
  • voor een bepaalde periode de door hem voor de woning betaalde huurpenningen ten laste van het resultaat van zijn onderneming heeft gebracht;
  • de woning binnen een periode van ruim vier jaar met een resultaat van bijna € 1.000.000 heeft doorverkocht, en
  • in die periode verschillende activiteiten (zie onderdelen 2.4, 2.5, 2.6 en 2.7 van deze uitspraak) heeft verricht of doen verrichten met betrekking tot de woning,
zou het kunnen zijn dat het door belanghebbende behaalde resultaat met de aan- en verkoop van de woning als hetzij winst uit zijn onderneming moet worden aangemerkt, hetzij op de voet van artikel 3.90 in verbinding met artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. In dat licht bezien, en in aanmerking genomen dat het resultaat inzake de woning niet in de aan belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2017 opgelegde primitieve aanslagen IB/PVV is begrepen, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door hem in de informatiebeschikking genoemde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van belanghebbende.
4.4.
Belanghebbende heeft ten dele aan het informatieverzoek van de Inspecteur voldaan door verstrekking van de in de onderdelen 2.12, 2.13 en 2.15 en in bezwaar de in 2.28 en 2.30 genoemde informatie. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende hiermee echter niet volledig voldaan aan zijn uit hoofde van artikel 47 AWR voortvloeiende informatieverplichting. Volgens de Inspecteur beschikt belanghebbende over meer stukken inzake – kort gezegd – de woning (zoals genoemd in de informatiebeschikking) die niet door belanghebbende aan hem zijn verstrekt. Belanghebbende heeft dat gemotiveerd bestreden. Alsdan rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat het gevorderde, in de informatiebeschikking genoemde materiaal bestaat en dat belanghebbende daarover de beschikking heeft of, met de van hem redelijkerwijs te verwachten inspanning, kan verkrijgen (vgl. HR 24 april 2015, nr. 14/02422, ECLI:NL:HR:2015:1137).
4.5.
De Rechtbank heeft dienaangaande, in overweging 40 van haar uitspraak als volgt overwogen:
“(…)
40. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat het aannemelijk is dat eiser beschikt, dan wel met een redelijkerwijs van hem te verwachten inspanning kan beschikken, over de correspondentie met de gemeente [naam14] , [naam11] , [naam10] en de zakelijke dienstverleners [naam13] Advocaten , [naam12] en Buro [naam19] . Het gaat immers om correspondentie waar eiser zelf bij betrokken is. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek om informatie ook zodanig ruim omschreven dat het verzoek niet alleen e-mails inclusief bijlagen omvat, maar ook andere stukken zoals brieven. Verweerder heeft weliswaar verwezen naar stukken die zich in de administratie van eiser bevinden, maar dat betekent niet dat het uitsluitend gaat om de administratie van de eenmanszaak van eiser. Van een fishing-expedition is dan ook geen sprake.
(…)”.
4.6.
Het Hof onderschrijft dat oordeel niet. Het Hof acht, evenals de Rechtbank, weliswaar aannemelijk dat de door de Rechtbank genoemde stukken (e-mails inclusief bijlagen en andere stukken zoals brieven) inzake de correspondentie met de gemeente [naam14] , [naam11] , [naam10] en de zakelijke dienstverleners [naam13] Advocaten, [naam12] en Buro [naam19] heeft bestaan en dat belanghebbende daarover in de periode tot eind 2016 (toen de woning aan [naam11] is verkocht) de beschikking heeft gehad, maar de Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt – en het dossier bevat daarvoor niet voldoende aanknopingspunten – dat belanghebbende ook ten tijde van het informatieverzoek in mei 2019 nog beschikte over de in de informatiebeschikking onder punt 1 bedoelde e-mails, daarbij aangehechte stukken of ‘relevante stukken die los van de e-mail onderdeel zijn van (...) administratie’. De Inspecteur heeft daartoe volstrekt onvoldoende aangedragen. In het chronologische overzicht dat belanghebbende op 15 mei 2019 aan de Inspecteur heeft verstrekt (zie onderdeel 2.12 van deze uitspraak) is weliswaar meermalen vermeld ‘e-mail’, hetgeen erop zou kunnen duiden dat belanghebbende op dat moment (15 mei 2019) nog beschikte over ‘oude’ e-mails, maar belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd en naar het oordeel van het Hof geloofwaardig verklaard dat dat chronologisch overzicht veel eerder, ergens in 2016 is opgemaakt en als afdruk bewaard is gebleven. Ook de zinsnede in de brief van de belastingadviseur van belanghebbende [naam2] ‘dat een groot deel van de stukken echter alleen op papier beschikbaar zijn' (zie onderdeel 2.21 van deze uitspraak) acht het Hof niet voldoende voor de conclusie dat aannemelijk is dat belanghebbende in 2019 over meer stukken beschikte dan door hem is verstrekt aan de Inspecteur. Opmerking hierbij verdient nog dat belanghebbende mogelijk, door de gevraagde stukken niet meer voorhanden te hebben de administratie- en bewaarplicht krachtens artikel 52 van de AWR heeft geschonden, maar dat is niet het verwijt dat aan de onderhavige informatiebeschikking ten grondslag ligt, nu daarin enkel is gewezen op de informatieverplichting zoals neergelegd in de artikel 47 en 49 van de AWR.
4.7.
Het hiervóór in 4.6 overwogene geldt evenzeer met betrekking tot onderdeel 2 van de informatiebeschikking inzake de facturen.
4.8.
Bij het een en ander zij nog aangetekend dat belanghebbende zich heeft ingespannen om bepaalde informatie boven water te krijgen door zich bijvoorbeeld te wenden tot het Buro [naam19] , maar dat dit niet tot het gewenste resultaat heeft geleid (zie onderdelen 2.29 en 2.30 van deze uitspraak).
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de onderhavige informatiebeschikking ten onrechte is vastgesteld. Het Hof zal deze beschikking daarom vernietigen. De overige grieven van belanghebbende behoeven geen behandeling.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ter zake van het hoger beroep. Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof geen aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Het dossier bevat geen enkel aanknopingspunt voor de conclusies dat de Inspecteur hier ‘tegen-beter-weten-in’ heeft gehandeld dan wel in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Hof zal de proceskosten die belanghebbende ter zake van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, vaststellen overeenkomstig de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De vergoeding van de kosten van in hoger beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand beloopt aldus € 1.897,50 (2,5 punten voor proceshandelingen en een wegingsfactor 1). Opmerking hierbij verdient dat de Rechtbank belanghebbende reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de fase van bezwaar en beroep. Die beslissing laat het Hof in stand. De Rechtbank heeft voorts beslist dat de Inspecteur aan belanghebbende het voor het beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden. Ook die beslissing laat het Hof in stand. Wel zal het Hof de Inspecteur gelasten aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar en de informatiebeschikking;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.897,50 voor het hoger beroep, en
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door belanghebbende voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 juli 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.