ECLI:NL:GHARL:2022:5846

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/00820
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd aan belanghebbende B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen een naheffingsaanslag in de loonheffingen, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 562 en is opgelegd op 17 maart 2020. De belanghebbende had eerder aangifte gedaan voor de maanden januari tot en met juni 2019, maar had over de maanden juli tot en met december 2019 nihil aangiften gedaan. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd na een administratieve fout in de verwerking van correctieberichten door de belanghebbende. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 24 mei 2022 is de zaak behandeld. De belanghebbende heeft betoogd dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd, omdat er geen sprake was van een te veel teruggegeven belasting. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 20 december 2019 de verschuldigde loonheffingen heeft betaald en dat er geen naheffingsaanslag kon worden opgelegd, omdat er geen belasting was die op aangifte moest worden voldaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd.

Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00820
uitspraakdatum: 5 juli 2022

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats] (Frankrijk)(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 juni 2021, nummer AWB 20/4297, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de loonheffingen, nummer [nummer1] .A.01.950.0, opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen via videobellen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende moest over de aangiftetijdvakken januari tot en met juni 2019 maandelijks € 281 loonheffingen op aangifte afdragen en over de tijdvakken juli tot en met december 2019 nihil.
2.2.
Belanghebbende heeft over de aangiftetijdvakken januari tot en met oktober 2019 nihilaangiften loonheffingen gedaan.
2.3.
Op 20 december 2019 doet belanghebbende aangifte loonheffingen voor het tijdvak november 2019 van € 281 en draagt zij dit bedrag af.
2.4.
Eveneens op 20 december 2019 doet belanghebbende aangifte loonheffingen voor het tijdvak december 2019 van € 281. Daarbij voegt zij correctieberichten voor de tijdvakken januari 2019 tot en met oktober 2019 van telkens € 281. Belanghebbende draagt (11 × € 281 =) € 3.091 op deze aangifte af.
2.5.
Op 21 december 2019 dient belanghebbende loonaangifteberichten in voor de tijdvakken juli tot en met december 2019 waarin is vermeld dat de over die tijdvakken verschuldigde loonheffingen nihil bedragen.
2.6.
Op 29 januari 2020 betaalt de ontvanger het over november 2019 afgedragen bedrag van € 281 terug aan belanghebbende.
2.7.
Met dagtekening 20 februari 2020 schrijft [naam4] , een medewerker van de Inspecteur, aan belanghebbende per e-mail onder meer:
‘Er is wel weer, helaas, wat misgegaan in de administratieve verwerking van uw correctieaangiften loonheffingen. Ik heb hier vanochtend uitgebreid contact over gehad met een medewerker van de afdeling loonheffingen. Wat is er gebeurd? U heeft op 20 december aangifte gedaan voor, per saldo, 12 maanden van € 1.500 (met een loonheffing van € 281 per maand). U heeft hiertoe het verschuldigde bedrag betaald: € 3.091 voor de maand december en 10 maanden (januari t/m oktober) gecorrigeerde aangiften (totaal 11 maanden) en € 281 voor de maand november (november is in ons systeem apart verwerkt omdat deze maand nog binnen de reguliere aangiftetermijn viel) Op 21 december heeft u dit voor juli tot en met december weer teruggedraaid. Voor november lijkt dit juist verwerkt, de verschuldigde € 281 is weer teruggedraaid. Met de verwerking van december is het helaas mis gegaan: door een rekenfout met verrekeningen heeft dit geleid tot een (onjuiste!) naheffingsaanslag van € 562 (2x 281). Deze naheffingsaanslag heeft een dagtekening van 27 februari 2020 en zal u binnenkort bereiken, of wellicht heeft u hem al. U hoeft zich hier verder geen zorgen over te maken, het is/wordt in ons systeem al volledig hersteld.
Per saldo heeft u over 2019 een loon genoten van € 9.000 met een inhouding van € 1.686 (6 maanden à € 281). Dit is conform u in uw eigen mail ook heeft aangegeven dat u per saldo € 1.405 teveel heeft betaald; deze zal volledig teruggegeven worden.
Plaatsvervangende excuses in ieder geval voor de manier waarop een en ander is gebeurd, maar het komt uiteindelijk goed. Ik heb in mijn agenda een herinnering opgenomen om een ander over een tweetal weken te controleren.’
2.8.
Met dagtekening 27 februari 2020 legt de Inspecteur aan belanghebbende over het tijdvak december 2019 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer1] .A.01.912.0) op van € 562.
2.9.
Met dagtekening 17 maart 2020 legt de Inspecteur de thans in geding zijnde naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer1] .A.01.950.0) op van € 562. Op het aanslagbiljet staat als tijdvak vermeld 01-12-2019 tot en met 31-12-2019.
2.10.
Met dagtekening 28 maart 2020 schrijft het hoofd van het kantoor van de Belastingdienst aan belanghebbende onder meer:
‘Hierbij deel ik u mede, dat de betaling op de aangifte
loonheffing dec. 2019
nummer [nummer1] .L.01.9120 ten bedrage van € 2.529,00
als volgt is verwerkt
€ 562,00 is afgeboekt op aanslagnummer
[nummer1] .A.01.9120 loonheffing dec. 2019
€ 1.967,00 wordt overgeschreven op het bij ons bekende rekeningnummer’
2.11.
Op 1 april 2020 betaalt de Belastingdienst € 1.967 aan belanghebbende.
2.12.
Met dagtekening 27 april 2020 maakt belanghebbende bezwaar tegen de beide hiervoor vermelde naheffingsaanslagen.
2.13.
Met dagtekening 9 juli 2020 wijst de Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag met aanslagnummer [nummer1] .A.01.950.0 af. Op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag met aanslagnummer [nummer1] .A.01.912.0 is tot de dag van de zitting, 24 mei 2022, geen uitspraak gedaan.

3.Het geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag van 17 maart 2020 terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Over de tijdvakken in het kalenderjaar 2019 diende belanghebbende (6 × € 281 =) € 1.686 loonheffingen op aangifte af te dragen. Belanghebbende heeft op 20 december 2019 (€ 281 + € 3.091 =) € 3.372 loonheffingen afgedragen, ofwel € 1.686 te veel.
4.2.
De Belastingdienst heeft aan belanghebbende (€ 281 + € 1.967 =) € 2.248 terugbetaald, ofwel € 562 te veel.
4.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de in het schrijven van 28 maart 2020 (zie 2.10) vermelde teruggaaf aan belanghebbende € 562 te hoog was, dat deze teruggaaf is gedaan naar aanleiding van de correctieberichten van 21 december 2019, dat deze correctieberichten zijn aan te merken als ‘een gedaan verzoek’ als bedoeld in artikel 20, eerste lid, tweede zin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en dat de Inspecteur daarom op grond van deze bepaling bevoegd was om de in geding zijnde naheffingsaanslag op te leggen.
4.4.
De Inspecteur betoogt primair dat deze beslissing van de Rechtbank juist is.
4.5.
De bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 20, eerste lid, tweede zin, van de AWR ontstaat door de onjuiste teruggaaf en mitsdien op het tijdstip van het verlenen van die teruggaaf (Hoge Raad 14 november 1984, nr. 22.520, ECLI:NL:HR:1984:AW8411). De teruggaaf waarop de naheffingsaanslag betrekking zou hebben is vastgesteld op 28 maart 2020 en betaald op 1 april 2020. De in geding zijnde naheffingsaanslag is opgelegd op 17 maart 2020. Ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag was derhalve geen sprake van een ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende teruggaaf van belasting. De Inspecteur was derhalve niet bevoegd op grond van artikel 20, eerste lid, tweede zin, van de AWR deze naheffingsaanslag op te leggen.
4.6.
Het subsidiaire standpunt van de Inspecteur houdt, naar het Hof begrijpt, het volgende in. Op 21 december 2019 heeft belanghebbende haar aangifte over december 2019 gecorrigeerd. Omdat op dat moment het tijdvak waarbinnen aangifte kon worden gedaan nog niet was verstreken, is deze correctie volgens de Inspecteur niet een correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), maar een vervangende aangifte. Dat brengt mee dat de op 20 december 2019 gedane aangifte voor december 2019 is vervallen. Als uitvloeisel daarvan zijn de op 20 december 2019 ingediende correctieberichten niet aan te merken als
bij de aangifteingediende correctieberichten als bedoeld in artikel 28a, vierde lid, van de Wet LB. Daarom kunnen de financiële gevolgen daarvan niet worden afgewikkeld door betaling als bedoeld in artikel 28a, vierde lid, eerste zin, van de Wet LB. Dat brengt mee dat – nu uit de correctieberichten een te betalen bedrag voortvloeit – een naheffingsaanslag moet worden opgelegd. Op de in geding zijnde naheffingsaanslag is weliswaar vermeld dat het tijdvak december 2019 is, maar hij heeft betrekking op de tijdvakken juli tot en met oktober 2019 en belanghebbende moet dat ook hebben begrepen, aldus nog steeds de Inspecteur.
4.7.
Het Hof oordeelt als volgt.
4.8.
Op grond van artikel 20, eerste lid, eerste zin, van de AWR kan de inspecteur te weinig geheven belasting naheffen indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald.
4.9.
Vaststaat dat belanghebbende noch over december 2019, noch over de tijdvakken juli tot en met oktober 2019 loonheffingen moest afdragen (zie 2.1). Daarom is geen sprake van de omstandigheid dat ‘belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald’. Dat wordt niet anders als een inhoudingsplichtige (ten onrechte) een correctiebericht of aangifte indient waarin staat dat wel loonheffingen zouden moeten worden afgedragen. Reeds deze omstandigheid staat aan de in geding zijnde naheffingsaanslag in de weg.
4.10.
Voorts kan – als al zou moeten worden aangenomen dat belanghebbende loonheffingen moest afdragen – geen naheffingsaanslag worden opgelegd als de belasting waarop de naheffingsaanslag betrekking zou hebben, is betaald (Hoge Raad 22 februari 1984, nr. 22.238, BNB 1984/234). Nu belanghebbende op 20 december 2019 de volgens de correctieberichten verschuldigde loonheffingen heeft betaald, kunnen deze loonheffingen niet op grond van artikel 20, eerste lid, eerste zin, van de AWR worden nageheven.
4.11.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de in geding zijnde naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.
4.12.
In deze procedure is uitsluitend de naheffingsaanslag van 17 maart 2020 aan de orde. Niettemin wijst het Hof erop dat de Inspecteur nog geen uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag van 27 februari 2020. De Inspecteur zal alsnog uitspraak moeten doen. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof toegezegd dat hij de naheffingsaanslag van 27 februari 2020 op dezelfde wijze zal behandelen als de thans door het Hof vernietigde naheffingsaanslag van 17 maart 2020. Daarbij verdient opmerking dat het bezwaar tegen die naheffingsaanslag weliswaar niet tijdig is ingediend, maar gelet op hetgeen [naam4] in zijn e-mail van 20 februari 2020 (zie 2.7) over deze naheffingsaanslag heeft geschreven, acht het Hof het niet op voorhand onwaarschijnlijk dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende daarmee in verzuim is geweest (vgl. artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep heeft moeten maken. De Inspecteur heeft ingestemd met het door belanghebbende verzochte bedrag van € 568. Voor de behandeling van het hoger beroep heeft belanghebbende geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vernietigt de naheffingsaanslag,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 568,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 354 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 541 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.