ECLI:NL:GHARL:2022:5839

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/00347 en 21/00348
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW met betrekking tot de verkoop van een paard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) van belanghebbende, die een eenmanszaak runt in de paardenbranche, vernietigd. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 2014, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.419 was vastgesteld, en een navorderingsaanslag ZVW met een bijdrage-inkomen van € 51.414. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende een commissie van € 130.000 had ontvangen bij de verkoop van een paard, en dat de kosten van verzorging en training van het paard niet tot de belastbare winst konden worden gerekend. De inspecteur ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende en de training en verzorging van het paard, en dat de commissie als een schenking van de vader van belanghebbende moest worden beschouwd. Het hof concludeerde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende met de training van het paard een geldelijk voordeel had beoogd, en dat de kosten van verzorging en training niet in aanmerking konden worden genomen voor de winstberekening.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/00347 en 21/00348
uitspraakdatum:
5 juli 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2021, zaaknummers LEE 19/3693 en 19/3694, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 97.419. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 5.808.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 tevens een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd, waarbij het bijdrage-inkomen is vastgesteld op € 51.414. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 378.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde navorderingsaanslag heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.976. De bestreden beschikking belastingrente is verminderd tot € 5.704.
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.2 – bedoelde navorderingsaanslag heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden navorderingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 5 februari 2021 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 vernietigd, de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag ZVW 2014 vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 verminderd tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van negatief € 721, het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 721, de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegeven belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd, de navorderingsaanslag ZVW 2014 verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 1.949, de bij de navorderingsaanslag ZVW 2014 gegeven belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten.
1.6
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2022 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. drs. J.R. Kiewiet, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] en [naam2] (de ouders van belanghebbende), alsmede [naam3] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam4] . Ter zitting zijn – met toestemming van partijen – gezamenlijk en gelijktijdig de hoger beroepen met zaaknummers 21/00365 en 21/00366 van de Inspecteur in de zaken van [naam1] behandeld.
1.9
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota’s geacht worden ter zitting te zijn voorgelezen.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is op 1 augustus 2009 een eenmanszaak gestart onder de naam “ [naam5] ”. [naam5] houdt zich bezig met het berijden, stallen en trainen van (spring)paarden. Daarnaast komt belanghebbende met de door haar getrainde paarden uit op verschillende nationale en internationale wedstrijden en concoursen.
2.2
De kosten van de huur van de stal, voeding en training worden vanuit [naam5] gefactureerd aan de eigenaren van de paarden. Deze kosten bedragen in 2014 maandelijks € 500 per paard, waarvan € 70 wordt toegerekend aan huur, € 160 aan voer en € 270 aan training.
2.3
De vader van belanghebbende ( [naam1] ) heeft in 2007 voor zijn dochter, belanghebbende, een paard met de naam [het paard] (hierna: [het paard] ) gekocht voor een bedrag van € 12.500. Belanghebbende was toen 17 jaar en stapte over van pony’s naar paarden. [het paard] werd als vierjarig zadelmak paard gekocht. De moeder van [het paard] heeft een bloedlijn in de dressuur en de vader van [het paard] heeft een bloedlijn met een mix van dressuur en springen.
2.4
Belanghebbende wilde met [het paard] als springpaard gaan trainen en met hem aan wedstrijden en concoursen gaan deelnemen. Zij trainde daarvoor één keer per week met [het paard] bij een vereniging. Vanaf 2012 werden [het paard] en belanghebbende door een professionele trainer getraind. De vader van belanghebbende is eigenaar van [het paard] . Belanghebbende heeft met [het paard] aan verschillende wedstrijden en concoursen deelgenomen.
2.5
De kosten voor de inschrijvingen voor concoursen voor [het paard] werden vanuit [naam5] gefactureerd aan de vader van belanghebbende. Belanghebbende bracht haar vader geen kosten in rekening voor stalling, voer en training van [het paard] . Haar vader zorgde zelf voor voer en voor andere benodigdheden voor [het paard] .
2.6
[het paard] is in november 2014 voor € 1.300.000 verkocht. Door de vader van belanghebbende is op dezelfde dag een bedrag van € 130.000 overgemaakt op een zakelijke rekening van belanghebbende met als omschrijving “commissie verkoop [het paard] ”.
2.7
In de jaarrekening 2014 is het hiervoor – onder 2.6 – vermelde bedrag van € 130.000 als familielening op de balans opgenomen met als omschrijving in de toelichting op de balans “ [naam1] inzake commissie”.
2.8
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2015 haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 8.277.
2.9
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
2.1
De aanslag ZVW voor het jaar 2014 is vastgesteld op nihil.
2.11
Bij belanghebbende heeft in 2017 een boekenonderzoek plaatsgevonden. Tijdens dit onderzoek is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV en ZVW voor de jaren 2014 en 2015 onderzocht. Het van dat onderzoek opgemaakte rapport is gedagtekend op 10 juli 2018.
2.12
Naar aanleiding van de uitkomsten van het boekenonderzoek zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV voor het jaar 2014 en ZVW voor het jaar 2014 opgelegd. Daarbij zijn de volgende correcties aangebracht:
Bij aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld inkomen uit werk en woning € 8.277 -/-
Bij: correctie desinvesteringsbijtelling € 9.560
Bij: privé onttrekking € 120.622
Af: gerealiseerde zelfstandigenaftrek € 7.280
Af: MKB-winstvrijstelling
€ 16.294
Bij navorderingsaanslag IB/PVV 2014 vastgesteld inkomen uit werk en woning € 97.419.
De privé-onttrekking bevat onder andere een bedrag van € 107.438 (inclusief omzetbelasting € 130.000) aan commissie en € 5.000 omzetbijtelling wegens kosten van het paard [het paard] .
2.13
Het bijdrage-inkomen voor de ZVW is vastgesteld op € 100.089. De navorderingsaanslag ZVW voor het jaar 2014 is berekend naar het maximum bijdrage-inkomen van € 51.414.
2.14
Belanghebbende heeft bij brief van 9 november 2018, door de Inspecteur ontvangen op 12 november 2018, bezwaar gemaakt tegen de navorderingaanslagen IB/PVV 2014 en ZVW 2014. Op 18 februari 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.15
De Inspecteur is gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen voor zover dit ziet op de navorderingsaanslag IB/PVV 2014. Deze navorderingsaanslag is als volgt verminderd:
Bij navorderingsaanslag IB/PVV 2014 vastgesteld inkomen uit werk en woning € 97.419
Af: correctie privé-onttrekking € 1.678
Bij: MKB-winstvrijstelling
€ 235
Inkomen uit werk en woning na bezwaar € 95.976
De navorderingsaanslag ZVW voor het jaar 2014 is niet verminderd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het hiervoor – onder 2.6 – bedoelde bedrag van € 130.000 bij belanghebbende (primair) tot de winst uit onderneming gerekend dient te worden dan wel (subsidiair) moet worden belast als resultaat uit overige werkzaamheid. Daarnaast is in geschil of de winst terecht is verhoogd met € 5.000 in verband met niet aan de vader van belanghebbende in rekening gebrachte kosten van stalling, verzorging en training van [het paard] .
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Artikel 3.8 van de Wet IB 2001 definieert winst als het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit de onderneming.
4.2
Het Hof stelt het volgende voorop. Belanghebbende heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een aan haar betaalde commissie, maar van een lening van haar vader. De hiervoor – onder 2.6 – vastgestelde feiten wijzen echter anders uit. De enkele omstandigheid dat belanghebbende het bedoelde bedrag aan commissie vervolgens in haar jaarrekening als schuld uit hoofde van een familielening heeft geboekt, maakt, naar het oordeel van het Hof, niet dat de titel van betaling, commissie ter zake van de verkoop van [het paard] , is veranderd. Ook overigens valt uit de stukken van het geding niet op te maken dat belanghebbende en haar vader de betaling in een geldlening hebben omgezet, dat wil zeggen: de betaling als commissie ongedaan hebben gemaakt.
4.3
Het Hof ziet zich daarom allereerst voor de vraag geplaatst of het hiervoor – onder 2.6 – vermelde bedrag van € 130.000 door belanghebbende is verkregen
uithaar onderneming. Met andere woorden: of er een voldoende causaal verband bestaat tussen enerzijds de ondernemingsactiviteiten van belanghebbende en anderzijds de training en verzorging van [het paard] door belanghebbende. Daarvoor pleit dat het bedoelde bedrag is overgemaakt op de zakelijke bankrekening van belanghebbende onder vermelding van “commissie verkoop [het paard] ”, dat belanghebbende in het kader van haar onderneming (andere) paarden trainde en dat het hiervoor bedoelde bedrag 10% vormde van de verkoopprijs van [het paard] , hetgeen een in het economische verkeer gebruikelijke commissie is bij verkoop van paarden. Daartegen pleit evenwel dat de vader van belanghebbende [het paard] in 2007, dus voordat belanghebbende met haar onderneming was begonnen, heeft gekocht en aan haar in bruikleen heeft gegeven in het kader van haar hobby. Bovendien ontbrak een onderliggende afspraak met betrekking tot enige commissie en heeft de betaling niet door een derde plaatsgevonden, maar door de vader van belanghebbende.
4.4
Het Hof acht aannemelijk dat de aankoop, het berijden en trainen van [het paard] en het meedoen aan wedstrijden van aanvang af was gericht op het plezier dat daaraan door belanghebbende kon worden beleefd, en niet op de (theoretische) mogelijkheid daarmee in de toekomst financiële voordelen te behalen. Die - net als bij vele andere ruiters - in de hobbysfeer liggende doelstelling veranderde niet bij de start van de onderneming van belanghebbende in 2009.
4.5
De Inspecteur, op wie tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, de bewijslast rust, heeft, weliswaar gesteld dat in 2009 sprake is geweest van een sfeerovergang met betrekking tot [het paard] van een hobby naar bedrijfsmatige exploitatie, maar, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat [het paard] na 2009 buiten de privésfeer werd verzorgd en getraind. Het Hof acht aannemelijk dat de wijze waarop [het paard] door belanghebbende werd bereden en getraind niet veranderde door de omstandigheid dat belanghebbende ook andere paarden ging trainen en verzorgen. De blote stelling dat belanghebbende sinds 2009 met [het paard] aan meer wedstrijden en concoursen heeft deelgenomen is, naar het oordeel van het Hof, voor de door de Inspecteur bepleite sfeerovergang onvoldoende, aangezien de toegenomen frequentie van de deelname aan dergelijke evenementen ook haar grond kan hebben in het vorderen van haar sportieve prestaties in de privésfeer. Tegenover de door belanghebbende gemotiveerde betwisting daarvan, maakt de Inspecteur voorts niet aannemelijk dat de ervaring met paarden van derden in het kader van haar onderneming vanaf 2009 tot betere prestaties van [het paard] heeft geleid, noch dat er sinds 2009 meer en intensiever met [het paard] is getraind als onderdeel van de ondernemingsactiviteiten.
4.6
Het voordeel (de commissie van € 130.000) vindt, naar het oordeel van het Hof, dan ook niet zijn grond in de onderneming van belanghebbende. De omstandigheid dat sinds 1 januari 2013 sprake is van een maatschap tussen belanghebbende en haar vader inzake de exploitatie van het voorheen door vader zelfstandig geëxploiteerde loon- en grondverzet- en akkerbouwbedrijf, zoals de Inspecteur naar voren heeft gebracht, doet, naar het oordeel van het Hof, niet ter zake, nu gesteld noch gebleken is dat [het paard] deel uitmaakte van het ondernemingsvermogen van (één van) de maten in die maatschap. Ook de omstandigheid dat belanghebbende vanaf 1 januari 2015 niet langer als eenmanszaak, maar als vennoot in een vennootschap onder firma drijft, doet niet ter zake, reeds niet omdat de verkoop van [het paard] en de betaling van de in verband daarmee verkregen commissie in 2014 hebben plaatsgevonden. Ook de omstandigheid dat de prestaties van [het paard] een positieve uitstraling hadden op (de prestaties van) [naam5] , doet aan het vorenoverwogene niet af.
4.7
Met betrekking tot de kosten van verzorging en training van [het paard] overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft, naar het oordeel van het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat [het paard] was gestald in een paardenbox die werd gehuurd door [naam5] . De indruk die een derde van de feitelijke situatie zou hebben gekregen, wat daarvan in 2014 ook zij, is niet van belang. Er zijn daarom geen termen voor (door)berekening van de kosten die daaraan verbonden zijn. Naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, zijn ook de faciliteiten, de buitenbak en een weide achter de boerderij, van de vader van belanghebbende en niet van [naam5] , en werden deze al jaren gebruikt voor de hobby van belanghebbende. Ter zitting van het Hof heeft de vader van belanghebbende onweersproken verklaard dat hij het voer voor het paard verschafte en dat de kosten van externe trainers door hem en zijn echtgenote werden voldaan. Ook in hoger beroep heeft de Inspecteur deze stellingen onvoldoende gemotiveerd betwist, althans zijn andersluidende stellingen niet aannemelijk gemaakt. De trainingen van [het paard] door belanghebbende hebben, zoals hiervoor reeds is overwogen, plaatsgevonden in de privé sfeer. Er is, naar het oordeel van het Hof, dan ook geen aanleiding om voor het niet in rekening brengen van de kosten van verzorging en training van [het paard] een bedrag tot de belastbare winst uit onderneming te rekenen.
4.8
In hoger beroep heeft de Inspecteur subsidiair gesteld dat het voordeel (de commissie van € 130.000) belast is als resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: row). Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat sprake is van een belastbaar resultaat
.
4.9
Om voordelen als row te kunnen aanmerken dienen de werkzaamheden in het economische verkeer te zijn verricht en moeten zij zijn gericht op het behalen van een geldelijk voordeel. Dit voordeel dient in beginsel door de belastingplichtige te zijn beoogd (subjectief) en naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs te kunnen worden verwacht (objectief). Of aan deze eisen is voldaan, moet worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen op die situatie licht werpen (vgl. HR 21 december 2018, 17/01760, ECLI:NL:HR:2018:2390). Vaststaat dat [het paard] door de vader van belanghebbende is aangekocht met het oog op de hobby van zijn dochter, belanghebbende, en dat zij [het paard] in dat kader heeft bereden en getraind. De Inspecteur heeft met hetgeen hij op dit punt naar voren heeft gebracht, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende met de training van [het paard] een redelijkerwijs te verwachten voordeel heeft beoogd. Nu de commissie is betaald door de vader van belanghebbende en belanghebbende [het paard] heeft getraind in het kader van haar hobby, zonder daarbij voordeel te beogen, is, naar het oordeel van het Hof, ook om deze reden geen sprake geweest van belastbare in het economische verkeer verrichte werkzaamheden aan het paard. Dat belanghebbende met [het paard] deelnam aan (ook internationale) wedstrijden/concoursen, maakt het vorenoverwogene niet anders, aangezien ook in de hobbysfeer aan dergelijke wedstrijden kan worden deelgenomen. Ook de omstandigheid dat voor 2014 enige malen door derden een bod op [het paard] zou zijn gedaan, dat door de vader van belanghebbende steeds niet is aanvaard, doet daaraan niet af. Nu tussen partijen verder niet in geschil is dat belanghebbende geen aanspraak kon maken op enige vergoeding voor haar trainings- en verzorgingsactiviteiten, ook niet bij verkoop van het paard, moet de commissie gelet op het voorgaande worden aangemerkt als een door de vader van belanghebbende op persoonlijke gronden (de familierelatie) en geheel onverplicht bij wijze van schenking aan belanghebbende verstrekt aandeel in de onverwacht hoge verkoopopbrengst van het paard.
4.1
Het hoger beroep van de Inspecteur treft derhalve geen doel. Voor die situatie is tussen partijen, naar zij desgevraagd ter zitting van het Hof eenparig hebben verklaard, niet in geschil dat de Rechtbank de bestreden de navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente op de juiste bedragen heeft berekend. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank dan ook bevestigen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

5.1
Belanghebbende heeft verzocht om integrale vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. Naar het oordeel van het Hof, zijn er evenwel geen bijzondere omstandigheden gebleken, op grond waarvan een integrale proceskostenvergoeding gerechtvaardigd is.
5.2
De proceskosten van belanghebbende zijn voor het hoger beroep in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (verweerschrift en verschijnen ter zitting)  wegingsfactor 1  € 759 is € 1.518 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518 en
- bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 541.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 juli 2022.
De griffier is verhinderd De voorzitter is verhinderd te ondertekenen.
deze uitspraak te ondertekenen. Daarom is de uitspraak ondertekend door
mr. G.B.A. Brummer.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
6 juli 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.