ECLI:NL:GHARL:2022:5838

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21-005465-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van poging tot doodslag en zware mishandeling met geslaagd beroep op noodweer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, voor poging tot doodslag en zware mishandeling. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na een zitting op 23 juni 2022. De verdachte heeft aangevoerd dat hij zich moest verdedigen tegen een wederrechtelijke aanranding door de aangever en zijn neef, wat het hof heeft erkend als een noodweersituatie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet de intentie had om de aangever te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De handelingen van de verdachte met een klauwhamer waren niet van zodanige aard dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood of zwaar lichamelijk letsel. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Tevens zijn de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte is vrijgesproken van de feiten die de schade zouden hebben veroorzaakt. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005465-19
Uitspraak d.d.: 7 juli 2022
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank
Midden-Nederland van 16 oktober 2019 met parketnummer 16-093984-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer
16-073856-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank, behalve voor zover het betreft de dadelijke uitvoerbaarheid van de door de rechtbank gestelde bijzondere voorwaarden en de door de rechtbank inzake parketnummer 16-073856-17 verlengde proeftijd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. F.N. Dijkers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De verdachte is bij voornoemd vonnis ter zake van het onder 1 primair en het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met daaraan verbonden als bijzondere voorwaarden een contactverbod en een locatieverbod. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [aangever] integraal toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering van de benadeelde partij [aangever 2] is niet-ontvankelijk verklaard. Tot slot heeft de rechtbank ten aanzien van de vordering na voorwaardelijke veroordeling de proeftijd verlengd met één jaar.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot andere bewijsbeslissingen komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 16 april 2019 te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, met een (klauw)hamer meermalen (met kracht) heeft geslagen tegen het hoofd en/of rug en/of buik, althans het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 16 april 2019 te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een (klauw)hamer meermalen (met kracht) heeft geslagen tegen het hoofd en/of rug en/of buik, althans het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 16 april 2019 te Emmeloord, gemeente Noordoostpolder opzettelijk en wederrechtelijk een jas, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [aangever] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte niet de
aanmerkelijke kans op de dood van aangever bewust heeft aanvaard, zodat verdachte van de onder 1 primair ten laste gelegde poging dient te worden vrijgesproken.
Indien en voor zover het hof wel tot een bewezenverklaring komt, wordt zijdens de verdediging een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces. Verdachte zag zich geconfronteerd met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangever, die werd bijgestaan door [aangever 2] , waartegen verdachte zich moest verdedigen. Tevens was het handelen van verdachte proportioneel, in aanmerking genomen dat de verdachte pas enige beweging met de hamer richting het hoofd van aangever heeft gemaakt op het moment dat hij onder schot werd gehouden met een – in zijn beleving echt – vuurwapen. Voor zover het hof tot het oordeel komt dat verdachte wel te ver is gegaan in zijn verdediging is dat het gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Ten aanzien van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling en de onder 2 ten laste gelegde vernieling heeft de raadsman eveneens een beroep gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces.
Vaststelling feiten
Verdachte heeft omtrent de feitelijke gang van zaken als volgt verklaard.
Op 16 april 2019 is verdachte met zijn auto naar de Moerasandijviestraat te Emmeloord gereden om naar de kapper gaan. Verdachte kwam daar zijn neef tegen en is bij hem in de auto gaan zitten. Op een gegeven moment zag verdachte dat aangever hun kant op kwam. Aangever wilde verdachte een hand geven, hetgeen verdachte vanwege een eerder conflict weigerde. Aangever werd boos, waarop verdachte en zijn neef besloten om in de auto weg te rijden. Aangever is achter hen aangerend en heeft een steen tegen de auto gegooid. Aangever en [aangever 2] zijn ook weggereden in hun auto en hebben verdachte en zijn neef gedurende enige tijd achtervolgd. Verdachte en zijn neef zijn aan hen ontkomen en hebben de auto kort in een andere buurt geparkeerd. Na enkele minuten zijn ze teruggegaan naar de Moerasandijviestraat, omdat verdachte terug wilde naar zijn auto die niet afgesloten was.
Op het moment dat verdachte bij zijn auto stond, hoorde hij ineens een hard motorgeluid. Vanuit zijn ooghoek zag verdachte aangever en [aangever 2] hard aan komen rijden in hun auto. Uit schrik heeft verdachte toen een klauwhamer, die achter de bijrijdersstoel in een plastic zakje lag, gepakt en in zijn jas gestoken. Op het moment dat verdachte de deur van zijn auto sloot, zag hij aangever al uit de auto komen. Verdachte zag dat aangever op hem af kwam stormen. Er ontstond vervolgens een worsteling/gevecht tussen aangever en verdachte, waarbij aangever en verdachte elkaar vast hebben en er weinig ruimte was om te slaan. Vervolgens kwam [aangever 2] erbij.
[aangever 2] pakte een (stofzuiger)stang uit de auto en begon verdachte hiermee te slaan. Op dat moment heeft verdachte de hamer uit zijn jaszak gepakt. Verdachte heeft, teneinde aangever te bewegen hem los te laten, aangever met de hamer op zijn rug geslagen. Kort hierop hoorde verdachte aangever schreeuwen: ‘ [persoon] pak die pistool uit de auto’. Verdachte zag dat er een pistool op hem werd gericht. Verdachte heeft verklaard dat hij hierop erin slaagde om, gelet op de beperkte bewegingsruimte, met de hamer een duwende beweging tegen aangevers achterhoofd te maken.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van verdachte, zoals hiervoor vermeld, te twijfelen, nu de verdachte tijdens zijn verhoor bij de politie, ter zitting van de rechtbank maar ook ter zitting van het hof consistent is geweest in het afleggen van zijn verklaringen. Voorts vindt de verklaring van verdachte steun in de verklaring van getuige [getuige] .
[getuige] heeft, kort samengevat, verklaard dat hij aangever op een gehaaste manier uit zijn nog niet geheel stilstaande auto zag komen, waarna eerst een gevecht ontstond tussen verdachte en aangever. Toen zag [getuige] dat [aangever 2] een stang uit de kofferbak pakte waarmee zij verdachte begon te slaan. Eerst daarna zag [getuige] dat verdachte ergens mee sloeg, te weten een voorwerp met metaal en iets roods. [getuige] heeft verklaard dat verdachte niet kon zwaaien/uithalen tijdens het slaan, omdat aangever en verdachte erg dicht op elkaar stonden. Eveneens vindt de verklaring van verdachte steun in de geneeskundige verklaring, in samenhang bezien met de foto van de verwonding op aangevers hoofd, waaruit blijkt dat sprake is van twee relatief oppervlakkige wondjes.
Ter zitting heeft het hof de klauwhamer als stuk van overtuiging gezien en vastgesteld dat deze van metaal was en deels was voorzien van een rode kleur.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat aangever op verdachte af is gekomen, waarna ze elkaar hebben vastgepakt en in een worsteling/gevecht zijn geraakt. In eerste instantie was sprake van een één op één situatie tussen aangever en verdachte, hetgeen veranderde op het moment dat [aangever 2] zich hierin mengde. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat verdachte pas de hamer uit zijn jas heeft gepakt, op het moment dat hij zich tegen aangever én [aangever 2] moest verdedigen, terwijl hij nog door aangever werd vastgehouden.
Vrijspraak ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde
Onder 1 is primair ten laste gelegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op aangever en subsidiair een poging tot zware mishandeling van aangever. Verdachte heeft verklaard dat hij niet de intentie had om aangever te doden en evenmin om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Ook als het opzet van de verdachte niet gericht is geweest op het toebrengen van dodelijk dan wel zwaar lichamelijk letsel, kunnen sommige handelingen toch zodanig van aard zijn dat alleen al in die handelingen het voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg schuilt. Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
In het licht van de hierboven weergegeven feitelijke vaststelling, overweegt het hof als volgt. Vastgesteld kan worden dat verdachte op het moment dat hij zich moest verdedigen tegen de aanranding door aangever én [aangever 2] een hamer heeft gebruikt jegens aangever, maar niet blijkt dat verdachte hiermee met kracht tegen dan wel richting het hoofd van aangever heeft geslagen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte werd vastgehouden door aangever en dat daardoor sprake was van een beperkte bewegingsvrijheid, waarbij verdachte niet in de gelegenheid was om vol uit te halen met de hamer. Mede gelet op de oppervlakkige verwondingen die door het handelen van verdachte op het hoofd van aangever zijn ontstaan, kan het hof daarom niet vaststellen dat sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van aangever waaraan de verdachte zich willens en wetens zou hebben blootgesteld. De poging tot doodslag kan daarom niet bewezen worden.
Evenmin kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever. Onder de gegeven omstandigheden heeft het hof in onvoldoende mate kunnen vaststellen dat het slaan met de hamer door verdachte van zodanige aard en intensiteit is geweest dat sprake was van een aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij aangever.
Het hof zal daarom verdachte vrijspreken van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
Onder 2 is ten laste gelegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan, kort samengevat, vernieling van aangevers jas. In dit kader is door de raadsman aangevoerd dat verdachte een beroep doet op noodweer.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer of noodweerexces, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Uitgaande van de door het hof vastgestelde feitelijk gang van zaken was sprake van een noodweersituatie. Op het moment dat aangever, na de eerdere confrontatie met verdachte, zijn auto achter de auto van verdachte neerzet en versneld richting verdachte loopt en het gevecht met verdachte aangaat, is er naar het oordeel van het hof sprake van een situatie waartegen verdachte zich mag verdedigen. Er ontstond een worsteling waarbij aangever en verdachte elkaar onder meer vasthielden. De noodweer situatie zet zich voort wanneer vervolgens [aangever 2] zich ook met het gevecht gaat bemoeien door verdachte met een stang te gaan slaan. Verdachte probeert zich dan, onder meer met een hamer in handen, los te rukken van aangever.
Door de gedragingen van aangever en [aangever 2] was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was. Er bestond voor verdachte, die werd vastgehouden door aangever, geen reële mogelijkheid om zich, zonder geweld te gebruiken, aan deze aanranding te onttrekken. De handelingen van verdachte worden onder de geschetste omstandigheden proportioneel geacht.
Weliswaar kan niet worden vastgesteld op welk moment en door welke handeling de jas van aangever is gescheurd, maar naar het hof wil aannemen is dit op enig moment tijdens de aanranding gebeurd. Indien en zover het scheuren van aangevers jas te wijten is aan een handeling van verdachte, kan – in aanmerking genomen dat het door verdachte toegepaste geweld in noodweer is gepleegd - niet worden bewezen dat de ten laste gelegde gedraging wederrechtelijk is gepleegd. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van dit feit.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt vrijgesproken ter zake van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.401,96. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdachte wordt vrijgesproken ter zake van het onder 1 primair en subsidiair en 2 tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.

Vordering tot tenuitvoerlegging

Gelet op de vrijspraak van verdachte kan de vordering tot tenuitvoerlegging niet worden toegewezen. Het hof beslist op deze vorderingen op na te melden wijze.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]

Verklaart de benadeelde partij [aangever 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

Verklaart de benadeelde partij [aangever] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Midden-Nederland van 24 mei 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 2 augustus 2017, parketnummer 16-073856-17, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K. van der Meulen, griffier,
en op 7 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.