ECLI:NL:GHARL:2022:5809

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
200.309.722
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2022 de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland bekrachtigd, waarbij de ondertoezichtstelling van de minderjarige is verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de kinderrechter en heeft hoger beroep ingesteld. De moeder en de vader van de minderjarige hebben een relatie gehad en zijn de ouders van de minderjarige, die in 2018 is geboren. De moeder heeft alleen het gezag over de minderjarige. De kinderrechter had eerder al verschillende maatregelen getroffen, waaronder de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige in een gezinshuis en later in een pleeggezin.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 juni 2022 heeft de moeder haar bezwaren tegen de uithuisplaatsing toegelicht. De GI heeft verweer gevoerd en benadrukt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de minderjarige, die in het gezinshuis onvoldoende zorg en stabiliteit ontving, nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft weliswaar aangegeven dat haar situatie is verbeterd, maar het hof oordeelt dat de continuïteit en veiligheid van de minderjarige voorop staan.

Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek niet in het belang van de minderjarige is. De beslissing van de kinderrechter is bekrachtigd, en de verzoeken van de moeder zijn afgewezen. Het hof benadrukt het belang van stabiliteit en continuïteit in de verzorging van de minderjarige, die momenteel goed functioneert in het pleeggezin.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.309.722
(zaaknummer rechtbank Gelderland 398434)
beschikking van 7 juli 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.A. Tahavol te Baarn,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Doetinchem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna ook: de kinderrechter), van 8 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 april 2022;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- de brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 2 mei 2022;
- het journaalbericht van mr. Tahavol van 31 mei 2022 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 juni 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
 de moeder, die via een Teams-verbinding aan de mondelinge behandeling heeft deelgenomen, en mr. Tahavol;
 twee vertegenwoordigers namens de GI.
De vader was niet aanwezig. Namens de raad is, met bericht vooraf, niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van
[de minderjarige] , geboren te [plaats1] [in] 2018. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 10 december 2020 heeft de kinderrechter :
  • [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden, te weten tot 10 maart 2021 en
  • machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een (crisis)pleeggezin met ingang van 10 december 2020, voor de duur van vier weken, te weten tot 7 januari 2021 en
  • de beslissing voor het overige aangehouden.
3.3
Bij beschikking van 23 maart 2021 heeft de kinderrechter:
  • [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 10 maart 2022 en
  • machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening gezinshuis tot 10 maart 2022.
3.4
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 8 februari 2023 en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg tot 8 februari 2023.
3.5
Bij twee e-mailberichten van 10 maart 2022 heeft de advocaat van de moeder met een beroep op artikel 1:265i BW aan de GI verzocht om de overplaatsing van [de minderjarige] (voorlopig) niet te laten plaatsvinden.
3.6
Bij twee e-mailberichten van 10 maart 2022 heeft de GI laten weten dat zij de beschikking van de rechtbank van 8 februari 2022 zullen uitvoeren en dat [de minderjarige] gaat verhuizen.
3.7
[de minderjarige] is op 11 maart 2022 overgeplaatst van het gezinshuis naar een perspectief biedend pleeggezin.
3.8
Bij beschikking van 21 april 2022 heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder om te bepalen dat het besluit van de GI om [de minderjarige] te verplaatsen wordt vernietigd, afgewezen.
3.9
Bij de rechtbank is inmiddels een procedure aanhangig naar aanleiding van het verzoek van de raad om het gezag van de moeder te beëindigen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende vanaf de datum van de beschikking, het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing in een gezinshuis toe te wijzen voor zes maanden;
  • subsidiair die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende vanaf de datum van de beschikking, het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg toe te wijzen voor zes maanden;
  • meer subsidiair te bepalen dat de zaak wordt aangehouden en er een derden deskundigenonderzoek wordt gelast krachtens artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv);
  • dan wel de beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en gevraagd om de verzoeken van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de (verlenging van de) uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Bovendien staat zij nog steeds niet achter de overplaatsing van [de minderjarige] uit het gezinshuis, waar [de minderjarige] het naar haar zin had en waar sprake was van family life, naar het huidige pleeggezin. Hoewel het beter gaat met de moeder, worden door de GI nog steeds weinig tot geen stappen gezet tot thuisplaatsing van [de minderjarige] . De moeder meent dat de GI daarmee actiever aan de slag moet gaan en dat de termijn van de uithuisplaatsing met het oog daarop korter kan zijn.
De moeder erkent dat zij voor de GI slecht bereikbaar is geweest, maar dat is nu anders. Haar situatie is nu stabiel. Zij beschikt over woonruimte, is bezig met een opleiding en wil weer werk gaan zoeken. Indien het hof van mening is dat de bestreden beschikking nu toch bekrachtigd moet worden, dan verzoekt de moeder op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten, waartoe zij onderzoeksvragen, zoals door haar genoemd in het beroepschrift, beantwoord wil zien.
Voorts staat zij open voor een ouderschapsbeoordeling in [plaats2] of plaatsing in een moeder-kindhuis.
5.3
De GI stelt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor de volledige termijn dient te worden verlengd. Het was niet in het belang van [de minderjarige] om haar nog in het gezinshuis te laten verblijven. De door de moeder gestelde huidige eigen stabiele situatie is nog maar van korte duur, zodat van thuisplaatsing van [de minderjarige] geen sprake kan zijn.
De GI vindt voorts een onderzoek/contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv niet aan de orde. De uitkomsten van een dergelijk onderzoek zullen niet meer tot een andere beslissing in de zaak leiden en bovendien verzet het belang van [de minderjarige] zich tegen het instellen van dat onderzoek. Het is in het belang van [de minderjarige] dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over haar toekomstperspectief.
5.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [de minderjarige] is in de gezinssituatie met haar ouders vaak getuige geweest van ruzies en zij kreeg na het uiteengaan van de ouders bovendien veel stress, spanningen en frustraties van moeder mee. Er waren veel zorgen over de veiligheid van [de minderjarige] , die onvoldoende rust, stabiliteit en (emotionele) voorspelbaarheid geboden kreeg door de moeder. De moeder kwam bovendien veel afspraken voor [de minderjarige] niet na. [de minderjarige] is uit huis geplaatst in een gezinshuis en is uiteindelijk overgeplaatst naar het huidige pleeggezin.
5.5
Het hof is van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] conform de door de rechtbank genoemde termijn moet worden verlengd. Het hof stelt voorop dat terugplaatsing van [de minderjarige] naar het gezinshuis niet mogelijk is, omdat dat gezinshuis als zodanig niet meer bestaat, maar ook omdat er steeds meer zorgen zijn ontstaan over het functioneren van het gezinshuis, waardoor de ondertoezichtstelling door de GI niet naar wens kon worden uitgevoerd. Daarnaast zijn er zorgen over de persoonlijke verzorging van [de minderjarige] in het gezinshuis ontstaan. Zo was [de minderjarige] lange tijd niet ingeschreven bij een tandarts. Daarnaast bezocht [de minderjarige] het consultatiebureau niet. Een en ander heeft nadelige gevolgen gehad voor haar gebit en haar zicht. Het gaat nu naar omstandigheden goed met [de minderjarige] in het huidige pleeggezin, waar de zorgen over haar, anders dan in het gezinshuis, goed in beeld worden gebracht, zodat de nodige hulpverlening kan worden ingezet. [de minderjarige] krijgt geboden wat zij nodig heeft. Over het functioneren van de moeder bestaan nog steeds zorgen. De moeder heeft erkend dat zij gedurende diverse periodes onbereikbaar is geweest voor de GI, maar zij heeft verklaard dat zij nu beschikt over eigen woonruimte en dat zij weer volledig beschikbaar is en bereid is om aan al het nodige voor een thuisplaatsing van [de minderjarige] mee te werken. Het hof is van oordeel dat de persoonlijke situatie van de moeder nog onvoldoende bestendig is. De gezinsvoogd heeft - onbetwist - verklaard dat er nu pas sinds enkele weken weer contact met de moeder mogelijk is. Daarbij komt dat de moeder haar stellingen dat zij bij een thuiskeer van [de minderjarige] een school en een verblijf van haar met [de minderjarige] in een moeder-kind-voorziening kan regelen en dat zij daartoe al het nodige voorwerk heeft verricht, in het geheel niet met bewijsstukken heeft onderbouwd.
5.6
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij het uitblijven van de verzochte verlenging van die uithuisplaatsing is de continuïteit van en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet gewaarborgd.
5.7
De moeder heeft, meer subsidiair, verzocht om een derden deskundigenonderzoek te gelasten krachtens artikel 810a lid 2 Rv. Genoemd artikel bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Het tweede lid van genoemd artikel spreekt van zaken betreffende ondertoezichtstelling van minderjarigen en daaronder vallen ook zaken waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen.
Het hof is van oordeel dat, hoewel de moeder een voldoende concreet verzoek heeft gedaan, toewijzing van dit verzoek strijdig is met het belang van [de minderjarige] . Gebleken is dat [de minderjarige] op haar plek zit in het huidige pleeggezin, waar het langzaamaan beter met haar gaat en waar zij inmiddels vragen gaat stellen over haar toekomst. Zo vraagt zij of zij nu in het huidige gezin mag blijven en hoe lang zij daar mag blijven. Ook vraagt zij (zich af) of zij de achternaam van het pleeggezin kan krijgen. Het is in het belang van [de minderjarige] , die de afgelopen jaren al veel heeft meegemaakt, dat zij nu een stabiele basis van veiligheid gaat voelen. Zij is op dit moment vooral gebaat bij de rust en continuïteit in haar verzorging en opvoeding, die zij nu ontvangt in het pleeggezin. Een onderzoek zoals door de moeder verzocht zou tornen aan die stabiele basis en de rust en continuïteit waar [de minderjarige] zo bij blijkt te zijn gebaat doorbreken.
5.8
Gelet op het voorgaande zijn de verzoeken van de moeder niet toewijsbaar en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 8 februari 2022;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.H.F. van Vugt en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is door mr. Van Vugt op 7 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.