ECLI:NL:GHARL:2022:5674

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.292.899
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte: ontbinding huurovereenkomst en ontruiming gehuurde door brandgevaar en verwaarlozing

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een huurovereenkomst en de ontruiming van een huurwoning door Stichting Woongoed Zeist. De appellant, die in de woning woont, heeft in 1994 een huurovereenkomst gesloten met Woongoed. In 2018 heeft Woongoed voor het eerst contact opgenomen met de appellant vanwege zorgen over de veiligheid van de woning, die vol stond met opgestapelde spullen. Ondanks meerdere pogingen van Woongoed om de appellant te ondersteunen bij het opruimen, heeft hij geen adequate stappen ondernomen om de situatie te verbeteren. De GGD heeft in samenwerking met een hulpverleningsinstantie een Woon hygiëne traject gestart, maar de appellant heeft dit traject voortijdig beëindigd zonder voldoende resultaat. De kantonrechter heeft op 17 maart 2021 de vorderingen van Woongoed toegewezen, wat de appellant in hoger beroep heeft aangevochten. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, met name door de woning verwaarloosd en brandgevaarlijk te houden. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellant is veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.292.899
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 8335048)
arrest van 5 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I.P.M. Boelens,
tegen:
de stichting
Stichting Woongoed Zeist,
gevestigd te Zeist,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Woongoed,
advocaat: mr. M.J. Jeths.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 september 2021 hier over. Op 28 maart 2022 heeft een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. Vervolgens is arrest bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1. (
De rechtsvoorgangster van) Woongoed heeft in 1994 met [appellant] een huurovereenkomst gesloten, waarbij Woongoed de sociale huurwoning in een flat aan de [adres] te [woonplaats] aan [appellant] heeft verhuurd.
2.2.
In juni en juli 2018 heeft Woongoed voor het eerst contact gezocht met [appellant] en hem verzocht om mee te werken aan een huisbezoek door Woongoed. Daarbij heeft Woongoed aan [appellant] te kennen gegeven dat zich teveel spullen in het gehuurde bevinden, dat dat voor Woongoed niet acceptabel is en dat Woongoed zich zorgen maakt of wel sprake is van een veilige situatie voor [appellant] en de omwonenden. Vervolgens heeft correspondentie plaatsgevonden tussen Woongoed, [appellant] en de advocaat van [appellant] . Aangezien het niet lukte om een afspraak te maken voor een huisbezoek, zijn medewerkers van Woongoed op 1 november 2018 langsgegaan bij het gehuurde. Zij hebben aan [appellant] medegedeeld dat Woongoed hem wil ondersteunen bij het opruimen van het gehuurde en een afspraak voor een gesprek met hem wil maken. Uiteindelijk heeft op 11 februari 2019 een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van Woongoed tussen een wijkconsulent van Woongoed en [appellant] . De wijkconsulent heeft aan [appellant] medegedeeld dat Woongoed meldingen heeft ontvangen van omwonenden die zeggen stank- en muizenoverlast te ervaren afkomstig uit het gehuurde en dat naar aanleiding daarvan een onderzoek zal worden ingesteld. Daarna heeft de wijkconsulent van Woongoed op 25 maart 2019 een huisbezoek afgelegd bij [appellant] . De wijkconsulent heeft aan [appellant] laten weten het niet acceptabel te vinden dat het gehuurde zo vol staat, dat sprake kan zijn van brandgevaar en dat Woongoed [appellant] zal aanmelden bij de GGD.
2.3.
In april en mei 2019 is de GGD twee keer op huisbezoek geweest bij [appellant] . De GGD is vervolgens in samenwerking met de hulpverleningsinstantie Kwintes een zogenoemd Woon hygiëne traject gestart. In het plan van aanpak van de GGD van 3 juni 2019 is over de situatie in het gehuurde onder meer het volgende vermeld:
“Woning is verwaarloosd. Veel spullen maken dat de woning behoorlijk vol staat. Er zijn paadjes door de woning die redelijk begaanbaar zijn. Op sommige plekken zijn de spullen hoog opgestapeld. Keuken is na het eerste bezoek van de GGD flink opgeruimd. Ook in de woonkamer is meer ruimte ontstaan. De slaapkamer wil mijnheer niet laten zien. Hr. zegt wel op een bed te slapen. (…) Hr. wil geen hulp met het opruimen van de woning. Zegt dat prima zelf te kunnen. (…) Hr. zegt het akkoord te vinden dat er regelmatig iemand bij hem komt om te kijken wat de vorderingen in zijn woning zijn.”De GGD heeft volgens het plan van aanpak met [appellant] afgesproken dat hij het gehuurde zelf zal opruimen en dat hij Kwintes één keer in de drie à vier weken zal ontvangen. In het tussentijdse evaluatieverslag van de GGD van 14 augustus 2019 heeft de GGD de voortgang van het traject als onvoldoende beoordeeld. Volgens het verslag heeft Kwintes bij elk bezoek wel vooruitgang gezien. De GGD heeft het traject op 6 november 2019 afgesloten, omdat [appellant] heeft aangegeven niet verder te willen gaan met het traject.
2.4.
Vervolgens heeft Woongoed bij de kantonrechter te Utrecht ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde gevorderd. De kantonrechter heeft de vorderingen van Woongoed bij vonnis van 17 maart 2021 toegewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De ontruiming van het gehuurde heeft inmiddels plaatsgevonden en het gehuurde is aan een derde verhuurd.
2.5.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 17 maart 2021. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. Hieronder zal het hof uitleggen hoe het tot dat oordeel is gekomen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Tekortkomingen in verplichtingen uit huurovereenkomst
3.1.
Uit het plan van aanpak van de GGD van 3 juni 2019 blijkt dat het gehuurde vol spullen stond en verwaarloosd was. Op sommige plekken waren de spullen hoog opgestapeld. Uit het proces-verbaal van de comparitie ter plaatse van de kantonrechter van 14 januari 2021 blijkt dat er op dat moment, ruim anderhalf jaar na de bezoeken van de GGD, nog weinig was veranderd:
“6. De kantonrechter heeft verklaard dat zij het volgende beeft gezien: “Ik zie een woning van een man alleen. Drie vertrekken, de bergkamer, de slaapkamer en de werkkamer, zijn volledig vol. Te vol. De keuken, het balkon en de wc zijn netjes.” (…) 12. Na de comparitie ter plaatse heeft de kantonrechter in het bijzijn van de griffier de volgende constatering geformuleerd: De algemene indruk is dat de woning veel te vol is. Het is een woning die verwaarloosd is en door de grote hoeveelheid spullen onveilig is. Dit maakt de woning brandgevaarlijk. De woning wordt niet bewoond zoals van een goed huurder mag worden verwacht. De bergkamer, werkkamer en slaapkamer waren te vol. In deze vertrekken lag een hoge berg met spullen zonder duidelijke indeling. Deze kamers konden de kantonrechter en de griffier ook niet ingaan, omdat het zo vol stond. In de woonkamer lag ook een hoop met spullen, maar het was wel minder vol dan de andere vertrekken. Ook hier was geen duidelijke indeling te zien waardoor het niet duidelijk is waar de heer [appellant] eet, zit, of bezoek ontvangt. In de woonkamer was een looppad vrij naar het balkon. Het balkon was leeg, er zijn geen fietswrakken waargenomen op het balkon. De keuken en de wc waren leeg en opgeruimd. In de gehele woning is geen ongedierte waargenomen en is geen stank geroken.”
3.2.
Woongoed heeft erop gewezen dat een woning met een grote hoeveelheid opgestapelde spullen een grotere vuurbelasting heeft dan een normaal onderhouden woning. Dat wil zeggen dat als er brand uitbreekt de brand zich in een woning met veel opgestapelde spullen sneller en heviger zal uitbreiden en langer zal branden. Hierover bestaat op zichzelf geen discussie. De grotere vuurbelasting in het gehuurde heeft voor [appellant] en de andere bewoners van het flatgebouw dan ook verhoogde (veiligheids)risico’s met zich meegebracht. Verder is vluchten uit een overvolle woning zoals het gehuurde bij een eventuele brand lastiger door de hoeveelheid spullen. Ook kan de brandweer bij een eventuele brand hinder ondervinden van de opgestapelde spullen. Het getuigt niet van goed huurderschap (artikel 7:213 BW) om een dergelijke situatie te creëren en in stand te houden in een huurwoning. Dat geldt temeer in een woning, gelegen in een flat, zoals het gehuurde.
3.3.
De kantonrechter heeft tijdens de comparitie ter plaatse geconstateerd dat het gehuurde heel vol en verwaarloosd was. De bergkamer, de werkkamer en de slaapkamer kon de kantonrechter in het geheel niet betreden, omdat het zo vol stond. Weliswaar heeft de kantonrechter geen ongedierte of stank waargenomen, maar het hof acht het met Woongoed duidelijk dat [appellant] het gehuurde niet goed schoon heeft kunnen houden, waardoor de woning verwaarloosd raakte. [appellant] heeft daarom in strijd gehandeld met artikel 7:240 BW jo het Besluit kleine herstellingen, op grond waarvan hij verplicht is het gehuurde schoon te houden. [appellant] betoogt dat het Besluit kleine herstellingen niet van toepassing is, omdat het besluit dateert van 2003 en de huurovereenkomst al in 1994 is gesloten. Het hof overweegt dat het Besluit kleine herstellingen voor wat betreft de periode na de inwerkingtreding van het besluit van toepassing is op de onderhavige huurovereenkomst (artikel 68a lid 1 Overgangswet NBW). De in deze zaak aan de orde zijnde situatie speelt na de inwerkingtreding in 2003.
3.4.
Wat betreft het brandgevaar in het gehuurde is nog het volgende van belang. [appellant] had zelf zonnepanelen op zijn balkon geïnstalleerd en voorzag op die manier in zijn stroomvoorziening. Ten aanzien daarvan heeft Van Kalhoven Elektrotechniek B.V. (hierna: Van Kalkhoven) in opdracht van Woongoed op 17 juni 2019 een rapportage opgesteld, waarin het volgende is opgenomen:
Opmerkingen conclusies
Dit is een systeem waarvan in de norm niets genoemd staat omdat het om zwakstroom gaat. Waar wel wat van gezegd kan worden is dat, wanneer de brandweer komt deze de installatie spanningsloos moeten kunnen maken. Dit moet dan kunnen doormiddel van een hoofdschakelaar bij de voordeur. Dit is er namelijk voor wanneer er brand of een gevaarlijke situatie is, de brandweer veilig te werk kan gaan in plaats van onderspanning komen te staan van de zonnepanelen. De omvormer die meneer heeft gemaakt kan namelijk niet afgeschakeld worden bij de voordeur. Dit zou dus in kunnen houden dat wanneer de brandweer wilt gaan blussen de zonnepanelen stroom in de installatie blijven pompen waardoor er voor de brandweer een onveilige situatie ontstaat.
Tevens is er misschien nog een regeling omtrent opslag van accu's, dit zou een gevaarlijke situatie kunnen zijn voor meneer maar ook voor de brandweer in verband met eventueel blussen en explosie gevaar.
Tevens is en blijft het wel een gevaarlijke situatie in verband met alle contacten die open en bloot aanwezig zijn, als het vonkt doordat er tegenaan wordt gelopen of beweging dan is de kans bij de accus of bekabeling aanwezig dat er brand onstaat. Een 230V installatie of hoger heeft eisen betreffende geen open contacten of bevestiging afdekking zekering waarden enzovoort. Dit is nog niet in de NEN naar ons weten opgenomen voor een zwakstroom installatie. Wij achten dit een gevaarlijke situatie voor meneer zelf en omwoners en eventuele hulpdiensten.”
3.5.
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat zijn zelf aangelegde elektrische installatie, anders dan Van Kalkhoven heeft geconstateerd, brandgevaarlijk was. [appellant] heeft verklaard dat hij na de ontvangst van bovenstaande rapportage een schakelaar heeft geïnstalleerd in zijn stoppenkast, waardoor de installatie uitgeschakeld kon worden. Het hof overweegt dat indien dat juist is, nog steeds sprake was van brandgevaar nu volgens de rapportage ook de opslag van de accu’s en de contacten die open en bloot aanwezig waren voor een gevaarlijke situatie konden zorgen. Ook uit de handgeschreven verklaring van de kennis van [appellant] [naam1] , die volgens [appellant] gepensioneerd hoofdingenieur van de PTT is, kan niet worden afgeleid dat de elektrische installatie niet brandgevaarlijk was. De opmerking van [appellant] dat slechts sprake is van zwakstroom en daarom geen sprake kan zijn van brandgevaar kan zonder nadere toelichting niet leiden tot de conclusie dat geen sprake was van brandgevaar. Door deze situatie te laten ontstaan en te laten voortduren, heeft [appellant] in strijd gehandeld met het goed huurderschap (artikel 7:213 BW).
3.6.
[appellant] voert aan dat hij niet in verzuim is geraakt, omdat Woongoed hem nooit een ingebrekestelling heeft gestuurd. Het hof overweegt dat voor ontbinding van een huurovereenkomst verzuim is vereist voor zover de nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is (artikel 6:265 lid 2 BW). In dit geval heeft [appellant] voortdurende verplichtingen uit de huurovereenkomst geschonden. Indien een partij is tekortgeschoten in de nakoming van voortdurende verplichtingen, kunnen deze weliswaar in de toekomst alsnog worden nagekomen, maar daarmee worden de tekortkomingen in het verleden niet ongedaan gemaakt en wat deze tekortkomingen betreft is nakoming dan ook niet meer mogelijk. Dit een en ander brengt mee dat ontbinding mogelijk is ook zonder dat sprake is van verzuim. [1]
Het hof merkt nog op dat Woongoed [appellant] weliswaar geen formele ingebrekestelling heeft verstuurd, maar dat zij [appellant] wel veelvuldig heeft aangesproken op zijn tekortkomingen en heeft geprobeerd samen met [appellant] tot een oplossing te komen. Woongoed heeft in juni en juli 2018 contact gezocht met [appellant] en op 1 november 2018 een bezoek gebracht aan het gehuurde (zie onder 2.2). Vervolgens hebben op 11 februari 2019 en 25 maart 2019 gesprekken plaatsgevonden tussen Woongoed en [appellant] (zie onder 2.2). Daarna heeft Woongoed [appellant] aangemeld bij de GGD en is de GGD in samenwerking met Kwintes medio 2019 het Woon hygiëne traject gestart (zie onder 2.3). Daarbij is ook voorzien in een tijdpad, opruimwerkzaamheden die van [appellant] werden verwacht (in combinatie met hulpverlening) en evaluatiemomenten. Dat traject heeft [appellant] op 31 oktober 2019 echter op eigen initiatief voortijdig beëindigd zonder een voldoende resultaat. [appellant] heeft dus lange tijd de gelegenheid gekregen om zijn tekortkomingen te herstellen. Woongoed heeft er daarom in nr. 14 van de memorie van antwoord terecht op gewezen dat de redelijkheid en de billijkheid meebrengen dat onder deze omstandigheden evenmin een ingebrekestelling was vereist.
Tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding
3.7.
[appellant] had een zwaarwegend belang bij het behoud van het gehuurde; het ging immers om zijn woning. Dat belang weegt echter niet op tegen het belang van Woongoed bij de ontbinding van de huurovereenkomst. De situatie in het gehuurde was brandgevaarlijk. Woongoed dient te zorgen voor een veilige woonomgeving voor al haar huurders in de flat. Ook hoefde Woongoed niet te tolereren dat het gehuurde verwaarloosd raakte doordat [appellant] het gedurende een lange periode niet goed schoon kon houden. Woongoed heeft [appellant] veelvuldig aangesproken op zijn tekortkomingen en zij heeft [appellant] aangemeld bij de GGD, waarna een Woon hygiëne traject is gestart. [appellant] heeft tijdens dit traject samen met zijn hulpverlener van Kwintes vorderingen gemaakt, echter [appellant] heeft het traject op eigen initiatief voortijdig beëindigd zonder een voldoende resultaat. [appellant] heeft door de mantelzorg die hij verleende en door de coronacrisis belemmeringen ervaren bij het opruimen van zijn spullen. De kringloopwinkels waren niet altijd open en er waren files bij de afvalbrengstations. [appellant] heeft echter voldoende tijd en kansen gehad om het gehuurde op te ruimen. Hij heeft onvoldoende gesteld voor de conclusie dat hij vanaf medio 2018 niet in staat is geweest het gehuurde in een normale staat te brengen. [appellant] is zodanig tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst dat de ontbinding van de huurovereenkomst en daarmee de ontruiming van het gehuurde gerechtvaardigd is.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
3.8.
[appellant] voert aan dat het vonnis van de kantonrechter ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Het hof overweegt dat [appellant] geen belang meer heeft bij de behandeling van dit betoog, nu de ontruiming van het gehuurde al heeft plaatsgevonden. Indien het hof de vordering van Woongoed om de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde uitvoerbaar bij voorraad te verklaren alsnog zou afwijzen, zou [appellant] immers geen titel krijgen om terug te keren naar het gehuurde.
Bewijsaanbod
3.9.
[appellant] heeft in hoger beroep in algemene bewoordingen bewijs aangeboden. Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat de tekortkomingen de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigen, geldt dat uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat zij deze stelling onvoldoende heeft toegelicht. Daarom is het bewijsaanbod niet aan de orde.
Proceskosten
3.10.
Nu uit het voorgaande volgt dat het vonnis van de kantonrechter in stand zal blijven, is [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij terecht veroordeeld in de kosten van de procedure bij de kantonrechter.

4.De slotsom

4.1.
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Woongoed zullen worden vastgesteld op € 772,- voor griffierecht en op en op € 2.228,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II).
4.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 maart 2021;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Woongoed vastgesteld op € 772,- voor griffierecht en op € 2.228,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- en de explootkosten van betekening van de uitspraak in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, K. Mans en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.

Voetnoten

1.HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4925.