ECLI:NL:GHARL:2022:5669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.253.374/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid antiekhandelaar en vereffenaar in nalatenschap; onrechtmatige daad en wanprestatie; waarde kunstwerken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen een antiekhandelaar en de vereffenaar van een nalatenschap. De appellant, een antiekhandelaar, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De kern van het geschil betrof de betalingen die over en weer waren gedaan tussen de antiekhandelaar en de vereffenaar, die in zijn hoedanigheid als vereffenaar van de nalatenschap van de heer mr. optrad. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen rekening-courant was en dat er geen onverschuldigde betalingen waren gedaan. De antiekhandelaar stelde dat hij recht had op schadevergoeding wegens wanprestatie en onrechtmatige daad, en dat de waarde van de schilderijen die in het geding waren, veel hoger was dan de bedragen waarvoor deze waren verkocht.

Het hof oordeelde dat de antiekhandelaar als bestuurder van de BV aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit de wanprestatie van de BV. Het hof stelde vast dat de schilderijen, die door de antiekhandelaar waren aangekocht, veel minder waard waren dan de bedragen waarvoor ze waren verkocht. De taxaties van Christie’s en Sotheby’s bevestigden dat de schilderijen niet authentiek waren en dat hun waarde aanzienlijk lager was dan de aankoopprijs. Het hof oordeelde dat de antiekhandelaar ernstig verwijtbaar had gehandeld door de schilderijen niet ter veiling aan te bieden en door onjuiste informatie te verstrekken over de waarde van de schilderijen.

De vorderingen van de vereffenaar werden toegewezen, en de antiekhandelaar werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade van € 349.562,00, alsook voor de beslagkosten. Het hof verklaarde de antiekhandelaar en de BV hoofdelijk aansprakelijk voor de proceskosten in beide instanties. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de vorderingen van de antiekhandelaar werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.253.374/02 en 200.253.499/02
(zaaknummer rechtbank C/05/303597 /HA ZA 16-290)
arrest van 5 juli 2022
in de zaak van
in de zaak met zaaknummer 200.253.374/02 van
[appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] ,
advocaat: mr. D. Dekker,
tegen:
mr. E.A. de Jongin zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van de heer mr.
[geïntimeerde zaak1/appellant zaak2],
laatst gewoond hebbende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
eiser in het incidenteel hoger beroep,
hierna: de vereffenaar,
advocaat: (voorheen: mr. S.C. Veenhoff, thans:) mr. R.A.F. Willems,
en in de zaak met zaaknummer 200.253.499/02 van
mr. E.A. de Jongin zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van de heer mr.
[geïntimeerde zaak1/appellant zaak2],
laatst gewoond hebben te [woonplaats2] ,
appellant,
hierna: de vereffenaar,
advocaat mr. R.A.F. Willems,
tegen:

1.[geïntimeerde1 zaak2] Juwelier, Horlogier, Antiquair, v.o.f. in liquidatie,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde2 zaak2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
3.
[geïntimeerde3 zaak2] Antiek B.V. in liquidatie,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden sub 1 tot en met 3 niet verschenen,
4.
[appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde sub 4, advocaat mr. D. Dekker.
Geïntimeerde sub 1 tot en met 4 worden hierna gezamenlijk ook aangeduid met [geïntimeerden] c.s.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 augustus 2017 en van 22 augustus 2018 die de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1.
Het hof verwijst naar de inhoud van het tussenarrest van 19 oktober 2021.
2.2.
Het verdere verloop in beide zaken blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 14 maart 2022, met de daarin vermelde stukken,
- de brief van de advocaat van de vereffenaar met op- en aanmerkingen op het proces-verbaal.
2.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald in beide zaken.

3.De beoordeling in beide zaken

Waarover gaan deze zaken?
3.1.
De rechtbank heeft in het vonnis van 22 augustus 2018 onder 2.1 tot en met 2.15 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.2.
Wijlen [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] (hierna: [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] ) heeft vanaf ongeveer 1983 zaken gedaan met [geïntimeerde1 zaak2] BV (hierna: de BV) met betrekking tot de aankoop en verkoop van kunstvoorwerpen, waaronder schilderijen. De B.V. is op 11 september 1975 opgericht. [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] is enig aandeelhouder en bestuurder van de B.V. Op 25 september 2006 heeft [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] een door [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] bij brief van 11 augustus 2006 aan hem toegezonden lijst waarop vijf schilderijen en een litho zijn vermeld, voor akkoord ondertekend (zie productie 20 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, hierna genoemd: de consignatieovereenkomst). Op de consignatieovereenkomst staan onder meer de volgende werken:
a. Olieverfschilderij H. Familie uit de school van P.P. Rubens (hierna aangeduid als: de Rubens),
b. Litho van Marc Chagall, voorgesteld Daphne en Cloë (hierna aangeduid met: de Chagall),
c. Olieverfschilderij van Joost de Momper, op paneel (hierna aangeduid met: De Momper),
d. (…)
e. Olieverf op doek, école David, toegeschreven aan Krüzemann, Monogram H.L. Hortence-Lodewijk (Napoleon) (hierna aangeduid als: de Kruseman),
f. Olieverf schilderij, Eduard Manet, voorstellende danseres met gouden armband, waarschijnlijk Berthe Morrisot (hierna aangeduid met: de Manet).
In de consignatieovereenkomst is verder opgenomen:
“De afspraak luidt (…): na verkoop van de kunst, onder a.b.d.e. vermeld, ontvangt [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] 50% van de netto winst, waarin dan de algemene en de verkoopkosten van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] verdisconteerd zijn.
Bij aanschaf eigen gebruik familie [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] staan [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] wel de gemaakte kosten toe en de normale provisie van 10%, dit laatste in goed overleg.”
Op 1 oktober 2011 is [geïntimeerde1 zaak2] Juwelier, Horlogier, Antiquair VOF (hierna: de VOF) opgericht met als vennoten [geïntimeerde2 zaak2] (de voormalig echtgenote van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] , hierna: [geïntimeerde2 zaak2] ) en de BV. Bij beschikking van 9 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter verlof verleend aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en vier derden om ten laste van de VOF, [geïntimeerde2 zaak2] , de BV en [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] (hierna gezamenlijk ook aangeduid met [geïntimeerden] c.s.) conservatoir derdenbeslag te doen leggen onder de Rabobank, de SNS-bank, de ING-bank, de ABN Amrobank en conservatoir beslag te doen leggen op en in bewaring te doen geven de voorraad en inventaris van de winkel te [vestigingsplaats] , alsmede conservatoir beslag te doen leggen op de woning van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en [geïntimeerde2 zaak2] en op de aandelen in de BV. Op 10 maart 2016 is namens [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] conservatoir beslag gelegd op en in bewaring gegeven de Rubens en de Kruseman. Deze schilderijen bevonden zich in de woning van een derde, mevrouw [naam1] (hierna: [naam1] ). Op 10 maart 2016 is daarnaast namens [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en vier derden beslag gelegd op en in bewaring gegeven de voorraad van de winkel te [vestigingsplaats] , waaronder op de Manet en de Chagall. Bij brief van 15 maart 2016 heeft de Rabobank bezwaar gemaakt tegen het gelegde beslag omdat ingevolge een akte van 11 november 2011 de roerende zaken die vallen onder de voorraad van de VOF en de BV aan de Rabobank zijn verpand. Op 8 april 2016 zijn de BV en de VOF in staat van faillissement verklaard. Bij akte van cessie van 21 maart 2017 heeft de curator de vorderingen van de BV en de VOF op [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] (waarover hierna meer) verkocht en overgedragen aan [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] . Daarvan is bij brief van 21 maart 2017 melding gedaan aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is [in] 2017 op 100-jarige leeftijd overleden. De Erven hebben bij akte van 13 september 2017 verklaard dat zij de procedure voortzetten (hierna wordt namens de erven de vereffenaar aangeduid).
De vorderingen in hoger beroep
3.3.
Het gaat in hoger beroep om de volgende vorderingen:
De (gewijzigde) vorderingen van de vereffenaar op [geïntimeerden] c.s. (samengevat):
A. Uit hoofde van de betalingen over en weer tussen [geïntimeerden] en [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] , door de vereffenaar rekening-courant genoemd:
De vereffenaar stelt dat in de periode van 19 juni 1999 tot 3 april 2012 verschillende bedragen door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] zijn overgemaakt op de bankrekening van de VOF dan wel van de BV. Deze bedragen waren bedoeld voor de aankoop van kunst, als bijdrage in de door [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] gemaakte kosten, en als lening. Door de BV zijn in die periode meerdere schilderijen voor [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] verkocht waarvan een aandeel in de winst aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] toekwam. Deze winst is in sommige gevallen verrekend en (voor een gedeelte) aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] overgemaakt. Op grond van deze betalingen heeft [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] nog een vordering op [geïntimeerden] c.s. en/of op [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in persoon als bestuurder van de BV en als privépersoon op grond van onrechtmatige daad van € 32.187,00 (zie wijziging eis bij akte van 14 maart 2022 in zaaknummer 200.253.374/02).
B. Uit hoofde van toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van de (consignatie)overeenkomst dan wel onrechtmatig handelen omdat [geïntimeerden] c.s. schilderijen (zoals hiervoor onder 3.2. genoemd onder a, c, e en f) namens [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] heeft aangekocht waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze geen dan wel nauwelijks waarde hebben, ook de Chagall is veel minder waard dan de aankoopprijs die [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] er voor heeft betaald. De vereffenaar vordert van [geïntimeerden] c.s. de schade die hierdoor is geleden, begroot op € 349.562,00.
C. [geïntimeerden] c.s. te veroordelen in de proceskosten, waaronder de beslagkosten.
3.4.
De vorderingen van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] op de vereffenaar (samengevat):
D. De schade die [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig beslag dat [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] heeft gelegd:
[appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] stelt dat het beslag dat onder meer door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is gelegd op de schilderijen en winkelvoorraad onrechtmatig is en dat als gevolg van dat beslag de BV en de VOF failliet zijn gegaan. [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] houdt [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] (althans de erven en namens hen de vereffenaar) aansprakelijk voor de schade die [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] dientengevolge heeft geleden.
E. Het betalen van redelijk loon (artikel 7:411 BW):
De consignatieovereenkomst is door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] ontbonden. [geïntimeerden] c.s. stelt dat hij daarom recht heeft op redelijk loon, zijnde de helft van de winst die gerealiseerd zou zijn bij de verkoop van de werken en bij gebreke van een daadwerkelijk verkoop van de door [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in het geding gebrachte taxatiewaardes. Daarnaast maakt [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] aanspraak op vergoeding van kosten die hij in verband met de werken heeft gemaakt.
F. De vereffenaar te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
De vorderingen van de vereffenaar zijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een aantal keren gewijzigd. De vorderingen en de grieven in beide zaken en in principaal en incidenteel hoger beroep zijn met elkaar verweven (de zes grieven in incidenteel hoger beroep in de zaak 200.253.374/02 en de onderbouwing daarvan zijn eensluidend met de vordering en de zes grieven bij memorie van grieven in de zaak 200.253.499/02, zie ook onder meer punt 4 memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep in de zaak 200.253.374/02; en ook de memories van antwoord van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] zijn identiek, zie daartoe onder meer punt 5 memorie van antwoord van 2 februari 2021 in de zaak 200.253.374/02). De grieven leggen het geschil in beide zaken en in principaal en incidenteel hoger beroep in volle omvang voor. De vereffenaar heeft verzocht om voeging van beide zaken en [geïntimeerden] c.s. heeft zich bij dat verzoek aangesloten. Het hof zal de zaken gevoegd behandelen waarbij de (gewijzigde) vorderingen in beide zaken en in principaal en incidenteel hoger beroep eveneens zo veel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
Eiswijziging
3.6.
[geïntimeerden] c.s. heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijzingen van de vereffenaar. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijzigingen ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Tussenvonnis van 2 augustus 2017
3.7.
Er zijn geen grieven gericht tegen het tussenvonnis van 2 augustus 2017, zodat het hof [geïntimeerden] c.s. in zoverre in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
Geweigerde akte
3.8.
Voorzover [geïntimeerden] c.s. is opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank om [geïntimeerden] c.s. niet toe te laten in reconventie nog een akte te nemen over hetgeen de erven (/de vereffenaar) in de conclusie van antwoord in reconventie, tevens wijziging van eis in conventie hebben aangevoerd (zie overweging 4.15. van het bestreden vonnis), faalt hun betoog gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep. [geïntimeerden] c.s. heeft voldoende gelegenheid gehad om hierop alsnog te reageren. Voorts onderschrijft het hof de overweging 4.15. van het bestreden vonnis. Ter comparitie in eerste aanleg heeft [geïntimeerden] c.s. eveneens voldoende gelegenheid gehad om te reageren.
Vordering 3.3. sub A, de betalingen
3.9.
De vereffenaar heeft aangevoerd dat de financiële verhouding tussen [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en [geïntimeerden] c.s. niet dan wel chaotisch werd bijgehouden door [geïntimeerden] c.s. Er heeft volgens de vereffenaar een rekening-courant verhouding bestaan tussen [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en de BV en/of de VOF op grond waarvan over en weer betalingen plaatsvonden, bedragen werden verrekend en tegoeden werden aangehouden. Daarbij werd vrijwel geen enkel bedrag dat bij [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] in rekening werd gebracht voorzien van een achterliggende nota, bedragen die aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] toekwamen (na verkoop van schilderijen of andere kostbaarheden) werden niet of pas maanden, soms jaren, daarna uitbetaald. Uitbetaling vond vaak niet plaats omdat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] voorstelde om het tegoed te verrekenen met een nieuwe aankoop, waarvan nota’s en betalingsbewijzen ontbreken. Uit de stukken die [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in eerste aanleg als productie 2 bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie heeft overgelegd volgt volgens de vereffenaar dat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] regelmatig niet direct tot uitkering van de opbrengst van een verkoop overging omdat zijn liquiditeit dat niet direct toeliet, waaruit blijkt dat hij de opbrengsten van verkopen gebruikte voor zijn eigen bedrijfsvoering en cashflow (zie onder meer punt 127 memorie van antwoord, tevens memorie van grieven en wijziging van eis in het incidenteel appel zijdens de vereffenaar d.d. 10 november 2020 in de zaak 200.253.374/02). Er is geen duidelijk overzicht verstrekt door [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] van de betalingen over en weer. Als productie 33 bij conclusie van antwoord in reconventie (tevens wijziging van eis in conventie en akte overlegging producties d.d. 7 februari 2017, hierna: productie 33) is een notitie in het geding gebracht waarin de vorderingen en verplichtingen door Van Tuyll jr. aan de hand van tussen [geïntimeerden] c.s. en [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] gestuurde brieven en van de mutaties op de bankrekening van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] tussen [geïntimeerden] c.s. en [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] zijn uitgewerkt vanaf 1999. In de memorie van grieven in incidenteel appel is in punt 130 tot en met 138 (zie zaak 200.253.374/02) een nadere toelichting gegeven door de vereffenaar en is naar aanleiding van het verweer in eerste aanleg van [geïntimeerden] c.s. een aantal posten in mindering gebracht. Aldus resteert volgens de vereffenaar een door [geïntimeerden] c.s. te betalen bedrag van € 195.548,00. Hierop heeft [geïntimeerden] c.s. bij memorie van antwoord in incidenteel appel gereageerd in randnummers 79 tot en met 87 (zie zaak 200.253.374/02). Hij voert aan dat de begroting van deze vordering onnavolgbaar is en verwijst naar de stellingen van [geïntimeerden] c.s. in eerste aanleg. Wel gaat [geïntimeerden] c.s. in op de stellingen van de vereffenaar ten aanzien van de vordering gegrond op de Collectie Napoleon en legt enkele producties dienaangaande over. Naar aanleiding van dit verweer van [geïntimeerden] c.s. in de memorie van antwoord heeft de vereffenaar de eis in incidenteel hoger beroep gewijzigd en een akte vermindering van eis ingediend (tevens akte uitlating producties en overlegging productie). Daarbij is de eis ten aanzien van de Collectie Napoleon ingetrokken waardoor de vordering met een bedrag van € 163.361,00 is verminderd (zie punt 30 van de betreffende akte) tot een bedrag van € 32.187,00. Dit laatste bedrag wordt in hoger beroep nog gevorderd van [geïntimeerden] c.s.
3.10.
[geïntimeerden] c.s. betwist dat sprake was van een rekening-courantverhouding tussen [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en de BV of tussen [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en de VOF. Er heeft een enkele keer een verrekening plaatsgevonden, maar altijd met instemming van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] Die heeft daar nooit bezwaar tegen gemaakt (zie ook punt 79 memorie van antwoord in incidenteel appel in zaak 200.253.374/02). [geïntimeerden] c.s. stelt dat de BV daar zoveel jaren later ook geen verantwoording meer over hoeft af te leggen aan de vereffenaar, laat staan dat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] dat in privé zou moeten doen. Ook betwist [geïntimeerden] c.s. dat nota’s en betaalbewijzen ontbreken. De financiële administratie van zowel de VOF als de BV zijn in het bezit van de curator. De wettelijke bewaartermijn voor dergelijke stukken is zeven jaar. Volgens [geïntimeerden] c.s. komt de omstandigheid dat de erven uit de administratie van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] enkele zaken niet kunnen herleiden of reconstrueren niet voor rekening en risico van [geïntimeerden] c.s.
3.11.
Uit punt 130 tot en met 138 memorie van antwoord tevens memorie van grieven en wijziging van eis in het incidenteel appel (in zaak 200.253.374/02) blijkt dat het bedrag van
€ 32.187,00 bestaat uit de volgende bedragen.
3.11.1. - € 2.496,00.
Deze post wordt door de vereffenaar toegelicht in punt 130 memorie van grieven en wijziging van eis in het incidenteel appel in de zaak 200.253.374/02 met een verwijzing naar bijlage 4 van productie 33. Hierin staat dit bedrag genoemd als:
“h. tegoed”. Blijkens de toelichting bij dit financieel overzicht (zie productie 33 punt 4) betreft dit bedrag de betaling van ƒ 5.000,00 (€ 2.485,79) op 14 november 2001 met als betalingskenmerk d.d. 29 september 2001. De verklaring die [geïntimeerden] c.s. volgens de vereffenaar hierover heeft gegeven is dat het gaat om een restantbedrag voor een geleverde bestekcassette. Volgens de vereffenaar is dat nergens in de correspondentie terug te vinden. Ook is er geen ander aanknopingspunt voor een betaling te vinden. Van een schenking van een antieke zilveren bestekcassette kunnen de erven van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] zich niets herinneren. Ook overigens is niet duidelijk waar dit een restantbetaling van zou moeten zijn. Omdat [geïntimeerden] c.s. aldus niet heeft aangetoond waar dit bedrag voor heeft gediend, is dit bedrag als onverschuldigd betaald geduid in het overzicht dat als productie 33 bij conclusie van antwoord in reconventie, tevens wijziging van eis in conventie in eerste aanleg is ingediend.
In hoger beroep wijst [geïntimeerden] c.s. naar hetgeen hierover is aangevoerd in eerste aanleg in punt 21 tot en met 45 van de conclusie van antwoord in reconventie. Meer in het bijzonder staat in die conclusie over deze betaling in punt 27 dat deze betaling van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] aan de BV een restantbetaling betrof voor een geleverde bestekcassette. Omdat de betaling meer dan zeven jaar geleden al heeft plaatsgevonden zijn hier geen administratieve bescheiden meer van. [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en zijn zoon zullen echter kunnen verklaren dat [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] aan al zijn dochters en schoondochters een antieke zilveren bestekcassette heeft geschonken, welke zijn aangekocht via de BV van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] , aldus [geïntimeerden] c.s.
3.11.2.
Het hof overweegt als volgt. De vereffenaar stelt dat er een onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden, althans dat [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] een betaling heeft gedaan waarvoor geen rechtsgrond bestond, hetgeen [geïntimeerden] c.s. betwist. Het hof is van oordeel dat de vereffenaar gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] c.s. meer had moeten stellen om ofwel onverschuldigde betaling te motiveren ofwel te onderbouwen dat het hier gaat om een betaling die in rekening-courant zou zijn geboekt. [geïntimeerden] c.s. heeft immers vanaf de eerste aanleg al betwist dat er sprake was van een rekening-courant verhouding tussen [geïntimeerden] c.s. en [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] Voor het ontstaan van een rekening-courantverhouding is wilsovereenstemming tussen partijen nodig. Het achteraf reconstrueren van een dergelijke verhouding zoals de vereffenaar heeft gedaan is onvoldoende om dat, in het licht van de betwisting van [geïntimeerden] c.s. dat hij ooit een dergelijke verhouding met [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is aangegaan, te doen ontstaan. Van onverschuldigde betaling is ook geen sprake nu voor deze betaling volgens [geïntimeerden] c.s. een rechtsgrond bestaat, namelijk de levering van een bestekcassette. Dat de erven van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] een dergelijk geschenk zich niet kunnen herinneren, is onvoldoende om deze rechtsgrond te betwisten, mede gezien in het licht van het verweer van [geïntimeerden] c.s. dat hij gelet op het tijdverloop niet meer beschikt over de financiële administratie van deze transactie. Van [geïntimeerden] c.s. kan in alle redelijkheid niet worden verwacht dat de administratie uit 2001 nog voor handen is. De blote stelling van de vereffenaar dat in de correspondentie de rechtsgrond van de betaling niet is terug te vinden en dat er ook geen ander aanknopingspunt voor een betaling is te vinden, is onvoldoende om onverschuldigde betaling te staven en om aan bewijslevering toe te komen ten aanzien van de gestelde onverschuldigde betaling, mede in het licht van de jarenlange zakenrelatie met betrekking tot de handel in kunstvoorwerpen. De vordering zal op dit punt dan ook worden afgewezen.
3.11.3. - € 12.220,00.
Volgens de toelichting in punt 135 memorie van antwoord en wijziging van eis in het incidenteel appel in de zaak 200.253.374/02 gaat dit om een “gat” tussen de afrekening van een Janson van Ceulen van € 32.220,00 en de betaling door [geïntimeerden] c.s. aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] van € 20.000,00.
[geïntimeerden] c.s. heeft hierover aangevoerd in punt 41 conclusie van antwoord tevens eis in reconventie dat de BV bij brief van 28 augustus 2008 bevestigd heeft dat het tegoed van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] op dat moment € 32.220,00 was. Dit tegoed was opgebouwd nadat het schilderij van Janson van Ceulen was verkocht. De specificatie is bijgeschreven op de brief van 28 augustus 2008. De BV heeft op 16 augustus 2008 het bedrag van € 20.000,00 aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] voldaan en heeft daarnaast een zilveren cassette ‘Hollands Glad’ geleverd. Na betaling en verrekening was het tegoed van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] nog € 20,00. Wat hiermee is gebeurd kan volgens [geïntimeerden] c.s. niet meer worden achterhaald.
3.11.4.
Het hof overweegt als volgt. De vordering van de vereffenaar wordt ten aanzien van het bedrag van € 12.220,00 onderbouwd met de stelling dat er een “gat” in de administratie van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is gevonden dat de vereffenaar niet kan plaatsen. Dit heeft [geïntimeerden] c.s. gemotiveerd betwist zoals hiervoor onder 3.7.3. is weergeven. In het licht van die betwisting is door de vereffenaar onvoldoende gesteld en onderbouwd dat een vordering van de vereffenaar op [geïntimeerden] c.s. resteert. Deze vordering zal eveneens worden afgewezen. Ook ten aanzien van deze vordering geldt dat nu deze als onvoldoende gesteld zal worden afgewezen, het hof niet toekomt aan bewijslevering.
3.11.5. - € 17.471,00.
Volgens de vereffenaar (zie punt 137 memorie van antwoord en wijziging van eis in incidenteel appel in de zaak 200.253.374/02) heeft geen afrekening plaatsgevonden van het door [geïntimeerden] c.s. verkochte schilderij van H. Holbein de jonge. In de brief van 14 december 2004 (productie 6 conclusie van antwoord in eerste aanleg) verwijst [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] naar de verkoop van dat schilderij door P. Hampel. Een afrekening is niet opgemaakt en in de administratie van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is geen overboeking teruggevonden die naar een betaling van deze verkoop verwijst. Bij gebreke van stukken waaruit blijkt voor welk bedrag het schilderij is verkocht gaat de vereffenaar uit van een schade die ten minste gelijk is aan de aankoopprijs van het schilderij, zijnde € 17.471,00.
3.11.6.
Ook deze vordering zal het hof afwijzen waartoe het volgende wordt overwogen. Het enkel ontbreken in de administratie van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] van stukken ten aanzien van de verkoop van dit schilderij is onvoldoende om een vordering op [geïntimeerden] c.s. te onderbouwen. Het is aan de vereffenaar als eiser om de vordering deugdelijk te motiveren en te stellen waarom er een vordering op [geïntimeerden] c.s. is. Dat hier sprake is van een betaling die uit hoofde van een rekening-courantverhouding kan worden gevorderd is onvoldoende gemotiveerd. Nu aan de stelplicht al niet is voldaan komt het hof niet toe aan een bewijsopdracht.
3.12.
Nu in hoger beroep niet langer wordt betwist dat er een rechtsverhouding bestond tussen [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en de BV en niet met de VOF (zie onder meer punt 122 memorie van antwoord, tevens van grieven en wijziging van eis in incidenteel appel in de zaak 200.253.374/02) en de BV gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet aansprakelijk is, is ook [geïntimeerden] c.s. niet aansprakelijk. Evenmin is er (gelet op hetgeen hiervoor is overwogen) sprake van een onrechtmatige daad van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] als bestuurder van de BV of in privé. Nu er verder geen grondslag is aangevoerd voor aansprakelijkheid van [geïntimeerden] c.s. zal vordering 3.3. sub A worden afgewezen.
Vordering 3.3. sub B, de waarde van de schilderijen, de aansprakelijkheid van de BV
3.13.
De vereffenaar stelt dat de BV in 2004/2005 aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] een schilderij
“Heilige Familie” heeft verkocht voor € 157.985,00. Volgens [geïntimeerden] c.s. betrof het een
schilderij uit de school van P.P. Rubens (de hiervoor onder 3.2. genoemde Rubens) en zou het
voor (ten minste) € 300.000,00 doorverkocht kunnen worden. Volgens de vereffenaar wist [geïntimeerden] c.s. dat het geen echte Rubens was en dat het schilderij een fractie waard was van het bedrag waarvoor [geïntimeerden] c.s. het aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] heeft verkocht. [geïntimeerden] c.s. is aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] hierdoor heeft geleden. Daarnaast heeft [geïntimeerden] c.s. in december 2004 voor een bedrag van € 170.000,00 een schilderij aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] verkocht dat werd toegedicht aan Edouard Manet (de hiervoor onder 3.2. genoemde Manet). Dit is echter geen Manet. [geïntimeerden] c.s. wist dit, dan wel behoorde dit te weten. De door [geïntimeerden] c.s. overgelegde betaalbewijzen laten alleen zien dat er contant geld is opgenomen, maar niet wat er mee is gedaan. Uit taxaties blijkt dat het schilderij niets waard is, zodat de schade van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] ten minste € 170.000,00 bedraagt. Daarnaast zijn ook de Chagall en de Kruseman (zie hiervoor onder 3.2.) veel minder waard dan de aankooprijs die [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] , met bijstand van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] , er destijds voor heeft betaald. De schade als gevolg van toerekenbaar tekortschieten danwel onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] c.s. bij de aankoop van de schilderijen begroot de vereffenaar op € 349.562,00.
3.14.
Het hof overweegt als volgt. In de consignatieovereenkomst tussen [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en de BV zijn ten aanzien van de onder 3.2. genoemde werken waardes opgenomen waarvoor deze volgens [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] zouden kunnen worden verkocht. Het gaat daarbij om de volgende waardes:
a. de Rubens vraagprijs € 240.000,00 (eventueel bij snelle afwikkeling € 200.000,00),
b. de Chagall, taxatiewaarde ƒ 38.500,00, c.q. € 19.750,00,
c. (…),
d. (…)
e. de Kruseman taxatiewaarde ƒ 130.000,00 handelswaarde ca. € 54.000 + € 3.000,00 voor de zeer fraaie lijst met goud bekleed,
f. de Manet, voorlopige taxatie veiling € 250.000,00 voorts staat in de consignatieovereenkomst:
“in de toekomst is een veel hogere opbrengst te verwachten”.
Bovenstaande werken zijn voor de volgende bedragen door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] gekocht via [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] (en de BV):
a. de Rubens voor € 157.985,00 (zie 154 memorie van antwoord in de zaak 200.253.374/02),
b. de Chagall voor € 8.258,80 (zie punt 167 memorie van antwoord in de zaak 200.253.374/02),
e. De Kruseman voor € 26.319,00 (zie punt 165 memorie van antwoord in de zaak 200.253.374/02),
f. De Manet voor € 170.000,00 (zie punt 156 memorie van antwoord in de zaak 200.253.374/02: € 130.000,00 in december 2004, € 20.000,00 in januari 2005 en via verrekening € 40.000,00 in 2009 nogmaals € 20.000,00).
3.15.
Tijdens de eerste comparitie van partijen in hoger beroep op 16 april 2019 hebben partijen afgesproken dat de waarde van de vier schilderijen (hiervoor genoemd onder a, b, e en f) door een deskundige zal worden bepaald waarbij elke partij een deskundig persoon aanwijst waarna die twee personen in onderling overleg een of meer deskundigen aanwijzen die door partijen gezamenlijk zal/zullen worden belast met de bepaling van de waarde van de vier schilderijen. Ook hebben zij afgesproken dat de benoeming van deze deskundigen door het hof op basis van een gezamenlijk verzoek voorlopig deskundigenbericht een mogelijkheid is waarover partijen zich nog nader zullen beraden. Naar aanleiding van deze afspraken hebben partijen ieder een deskundige aangewezen en deze twee deskundigen hebben de veilinghuizen Christie’s en Sotheby’s aangewezen om de schilderijen te taxeren. [geïntimeerden] c.s. wilde vervolgens niet meewerken aan taxatie door deze twee veilinghuizen. De vereffenaar heeft toch om taxatie van de vier werken gevraagd. Als productie 1 bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven en wijziging van eis in incidenteel appel d.d. 10 november 2020 (in de zaak 200.253.374/02) heeft de vereffenaar twee e-mails in het geding gebracht, een van drs. [naam2] , [functie1] , van Christie’s van 24 juni 2020 (hierna aangeduid met de mail van Christie’s) en een van drs. [naam3] , [functie2] Sotheby’s the Netherlands, Specialist Paintings 1800-1930, van 24 juni 2020 (hierna aangeduid met de mail van Sotheby’s). In de mail van Christie’s staat onder meer:
“Graag willen wij de familie hartelijk bedanken voor de mogelijkheid om de originele kunstwerken te kunnen bestuderen bij Crown in Amsterdam. Hierbij berichten wij u over onze bevindingen naar aanleiding van de inspectie en verder onderzoek. Helaas zijn de vier kunstwerken niet geschikt voor een veiling bij Christie’s, omdat zij ofwel niet van de hand van de veronderstelde kunstenaar zijn, ofwel een te lage marktwaarde vertegenwoordigen. Ik licht het hieronder kort toe per kunstwerk. (…)
1.
Attributed to Jan-Adam Jansz. Kruseman(…)
Het damesportret dat is toegeschreven aan Jan-Adam Jansz. Kruseman is veeleer in de Franse School te plaatsen. Helaas hebben wij de initialen niet kunnen toeschrijven aan een kunstenaar, maar het komt het dichtst bij de Franse romantische stijl. Het portret heeft absoluut kwaliteit maar zonder een toeschrijving van zowel kunstenaar als geportretteerde, en met flink wat inschilderingen, adviseren wij om dit schilderij bij een lokaal veilinghuis aan te bieden. De waarde zal ongeveer € 6.000- 8.000 bedragen.

2.

Attributed to Edouard Manet (…)
Het werk dat toegeschreven werd aan Manet is in 2012 bij ons in Londen ingebracht en in onderzoek
geweest. Het is onder onze begeleiding in 2012 voor een expertise naar Wildenstein gebracht in Parijs.
Daar bleek dat het werk reeds in 2003 daar was geweest. Helaas werd het in beide gevallen
afgewezen als een authentiek werk van Manet en dus niet opgenomen in catalogue raissonee.
Hierbij stuur ik u graag nog aanvullende provenance en literatuur: (…)

3.

Attributed to Peter Paul Rubens
De toeschrijving van de Heilige familie aan Peter Paul Rubens kunnen wij helaas niet bevestigen.
Hoewel het een indrukwekkend doek is, is de artistieke kwaliteit van een ander niveau dan dat van de
grote meester en tevens dan die van een kunstenaar in Rubens' directe omgeving of uit diens atelier.
Wanneer we craquelure, pigmenten en drager beschouwen, is - materiaaltechnisch - een
vervaardiging van het schilderij hoogstwaarschijnlijk in de 19e eeuw te plaatsen, denkelijk vanaf de
tweede helft. Vermoedelijk betreft het een rechtstreekse kopie naar de compositie van Rubens in
het Wallraf-Richartz Museum in Keulen. Helaas is de waarde te bescheiden voor een veiling bij
Christie's en moet u denken aan een taxatie van circa €2.000- 4.000.
4.
Marc Chagall(…)
De waarde voor een ongesigneerde uitgave als onderhavige bedraagt circa E3.000-5.000. Dit bedrag is
te gering om het te verschepen naar een van onze veiling venues. (…)”
3.16.
In de mail van Sotheby’s staat onder andere:
“Veel dank voor uw verzoek voor taxatie van onderstaande schilderijen die wij via de heer [naam4] doorgestuurd hebben gekregen. We hebben de foto's met onze collegae in London en Parijs besproken. Onze eerste indruk op basis van de foto's stuur u graag hierbij. Uiteraard is het belangrijk om de werken in het echt te zien om de definitieve schattingen te bepalen, als uw cliënten besluiten verder te gaan met ons. Maar op basis van de goede foto's die wij ontvingen, zullen deze niet veel veranderen. Het is leuk dat we de toeschrijving hebben kunnen vinden van het portret van Hortense de Beauharnais en dit werk hebben kunnen toeschrijven aan Louis Hersent. Wij zouden de werken graag aanbieden in onze aankomende veilingen in Londen. Onze veilingschattingen en
mogelijke veilingen vindt u hieronder.

1.Copy after Peter Paul Rubens (Siegen 1577 -1 640 Antwerp) and studio

The Holy Family with St. Elizabeth and the Infant St. John the Baptist
oil on canvas
96 x 117 cm.
veilingtaxatie: £3 - 4 ,000
Veiling:
Old Master Paintings Online, juli 2020 Londen

2.Louis Hersent (1777-1860)

Portrait of an elegant lady, identified as Hortense de Beauharnais (Paris 1783 -1837 Thurgau, CH.)
Signed with monogram and dated'LH 1820'
Oil on canvas
82,4 x 66,8 cm.
Hortense de Beauharnais married Louis Napoleon (1778-1846) in 1802, they reigned as King and Queen of the Netherlands from 1806 to 1810,
they separated in 1810, she never returned to The Netherlands.
Veilingtaxatie: £5 ,000 -7 ,000
Veiling: 19 th Century European Paintings, December 2020, Londen
3.
Edouard Manet (1832 -Paris -1 883)
Berthe Morisot 6 1'éventail
Oil on panel
24 x 18,7 cm.
(…)
Veilingtaxatie: £ 80,000-120,0000
Veiling:
Impressionist and Modern Art Online, July 2020, Londen
Op basis van de foto's, denken wij dat het schilderij heel goed toe te schrijven is aan Edouard Manet. Wij zouden het werk dan ook graag aanbieden in onze juli veiling in Londen. Mogelijk zouden we de schatting nog iets kunnen verhogen als het werk in uitstekende staat is. Alle werken van Manet moeten officieel goedgekeurd worden door het Wildenstein Plattner Institute. De kosten hiervoor zijn 2.000 USD plus transportkosten omdat ze het werk in het echt willen zien. (…)
4.
Marc Chagall (1887, Liozna, Russia, 1887-1985 Saint-Paul-de-Vence)
Le repas Chez Dryas (from Daphnis et Chloe) (Mourlot 334; cf. Cramer books 46)
Lithograph printed in colours, 1961
From the book edition of 250 (aside from the signed edition of 60)
Veilingtaxatie: £1,500 - 2 ,000 (subject to inspection)
Veiling:
Prints & Multiples Online, september 2020, Londen
3.17.
Aldus geldt voor de werken waar het in deze procedure om gaat het volgende.
a. De Rubens is door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] gekocht voor € 157.985,00, kon volgens [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] worden verkocht voor € 240.000,00, maar is volgens de taxatie van Christie’s waard tussen € 2.000- € 4.000,00 en volgens Sotheby’s tussen £ 3 - 4.000,00 (ongeveer
€ 3.300 – € 4.400,00).
b. De Chagall is door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] gekocht voor € 8.258,80, kon volgens [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] worden verkocht voor € 19.750,00, maar is volgens de taxatie van Christies’s waard tussen € 3.000 - € 5.000,00. Sotheby’s taxeert dit werk op tussen £ 1.500 - 2.000,00 (ongeveer € 1.700 - € 2.200,00).
e. De Kruseman is door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] gekocht voor € 26.319,00, kon volgens [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] worden verkocht voor € 54.000 + € 3.000,00 voor de zeer fraaie lijst met goud bekleed, maar is volgens de taxatie van Christie’s geen werk van Kruseman en is waard tussen € 6.000 - € 8.000,00. Sotheby’s komt op basis van de foto’s en het monogram tot de toeschrijving aan de Franse schilder Louis Hersent en schat de waarde tussen de £ 5.000 – 7.000,00 (ongeveer € 5.500- € 8.000,00).
f. De Manet is door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] gekocht voor € 170.000,00, kon volgens [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] worden verkocht voor € 250.000,00, maar is volgens Christie’s niet van Manet. Christie’s heeft er geen taxatiewaarde aan toegekend. Sotheby’s maakt het voorbehoud van authenticatie door het Wildenstein Plattner Institute te Parijs alwaar het werk volgens de mail van Christie’s al eens is beoordeeld als zijnde niet van Manet.
Deze taxaties van Christie’s en Sotheby’s zijn tot stand gekomen naar aanleiding van de afspraken die partijen ter comparitie in hoger beroep hebben gemaakt. [geïntimeerden] c.s. heeft hier ook geen contra-expertise tegen ingebracht en heeft evenmin een voorlopig deskundigenbericht geëntameerd zoals tussen partijen is besproken tijdens de eerste comparitie in hoger beroep. [geïntimeerden] c.s. verwijst naar de reeds eerder in het geding gebrachte stukken en taxaties die onder meer in verband met de verzekeringen van de werken tot stand zijn gekomen. Dat is onvoldoende om de taxaties van Christie’s en Sotheby’s in de omstandigheden van dit geval (zoals de totstandkoming van deze taxaties en het feit dat taxaties ter verzekering een ander doel hebben dan een taxatie voor verkoop) terzijde te schuiven en dus gaat het hof daaraan voorbij. Ook aan nader bewijs komt het hof onder deze omstandigheden niet toe. Christie’s en Sotheby’s zijn aangewezen door de door partijen ingeschakelde deskundigen als de instituties die de waarde van de onderhavige werken kunnen beoordelen. Dat [geïntimeerden] c.s. uiteindelijk niet verder wilde met Christie’s en Sotheby’s als deskundigen doet aan het voorgaande niet af. De taxaties zijn onderbouwd en liggen dicht bij elkaar, komen het hof overtuigend voor en het hof zal deze dan ook tot uitgangspunt nemen.
3.18.
Uit de taxatie van Christie’s blijkt dat de authenticiteit van de Manet, de (uit de school van) Rubens en de Kruseman niet is komen vast te staan. Daarnaast is ook de Chagall beduidend minder waard dan hetgeen [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] er voor heeft betaald en dat wat [geïntimeerden] c.s. als verkoopwaarde in de consignatieovereenkomst heeft opgenomen. Ook uit de taxatie van Sotheby’s blijkt dat de werken minder waard zijn. Bij de Manet heeft Sotheby’s het voorbehoud van authenticatie gemaakt bij het Wildenstein Instituut waarvan Christie’s al heeft aangegeven dat dit reeds heeft plaatsgevonden en het werk is beoordeeld als zijnde niet van Manet. Het hof zal hiervan dan ook uitgaan en dus staat in deze procedure vast dat de Manet niet van Manet is (dit werk zal hierna voor de leesbaarheid van dit arrest nog steeds wel worden aangeduid als de Manet, dit geldt ook voor de werken die eerder zijn aangeduid als de Rubens en de Kruseman) en dat deze nauwelijks waarde heeft. Vaststaat dat de vier werken zijn gekocht met bijstand van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] /de BV en dat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] /de BV [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] heeft voorgespiegeld dat de werken veel meer waard zouden zijn, zie daartoe de bedragen genoemd in de consignatieovereenkomst. Ook staat vast dat het de bedoeling van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] was om de werken met winst door te verkopen, ook dit blijkt onder meer uit de consignatieovereenkomst. Aldus is de BV als de rechtspersoon met wie [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] de consignatieovereenkomst is aangegaan, toerekenbaar tekort geschoten in de uitvoering van de overeenkomst met [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] Voor deze wanprestatie is de BV aansprakelijk. Immers wordt in hoger beroep niet langer betwist dat [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] via de BV kunst aankocht en verkocht. Dus rijst de vraag wat de schade is.
De schade uit hoofde van wanprestatie door de BV
3.19.
De vereffenaar heeft de schade begroot door de door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] betaalde prijs te vergelijken met de door Christie’s en Sotheby’s toegekende waarde. Hoewel [geïntimeerden] c.s. zich heeft verzet tegen deze taxaties, is dit uitgangspunt voor begroting van de schade niet betwist. Dat betekent dat de schade schattenderwijs als volgt kan worden begroot:
a. De Rubens: Betaald is door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] € 157.985,00. De waarde is volgens Christie’s tussen € 2.000,00 en € 4.000,00 dus gemiddeld € 3.000,00 en volgens Sotheby’s tussen € 3.300,00 en € 4.400,00, dus gemiddeld € 3.850,00. Het gemiddelde van de beide taxaties is ongeveer € 3.425,00, waarvan het hof uit zal gaan. De schade is € 157.985,00 –
€ 3.425,00 =
€ 154.560,00.
b. De Chagall: Betaald is door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] € 8.258,80. De waarde is volgens
Christies’s tussen € 3.000,00 - 5.000,00 dus gemiddeld € 4.000,00 en volgens Sotheby’s tussen € 1.700,00 - 2.200,00, dus gemiddeld € 1.950,00. Het gemiddelde van de beide taxaties is ongeveer € 2.975,00. De schade is € 8.258,80 - € 1.950,00 =
€ 6.308,80.
e. De Kruseman: Betaald is door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] € 26.319,00. De waarde is volgens Christie’s tussen € 6.000,00 - 8.000,00 dus gemiddeld € 7.000,00 en volgens Sotheby’s tussen
€ 5.500,00-8.000,00, dus gemiddeld € 6.750,00. Het gemiddelde van de beide taxaties is ongeveer € 6.875,00. De schade is € 26.319,00 - € 6.875,00 =
€ 19.444,00.
f. De Manet is door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] gekocht voor € 170.000,00 en heeft geen waarde. Dan is de schade
€ 170.000,00.
Conclusie € 154.560,00 + € 6.308,80 + € 19.444,00 + € 170.000,00 is € 350.312,80. De vereffenaar heeft de schade begroot op € 349.562,00, welk bedrag gelet op het voorgaande ten laste van de BV zal worden toegewezen.
[appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in privé aansprakelijk?
3.20.
Dan rijst de vraag of [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] als bestuurder van de BV dan wel in privé op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor deze schade. Bij deze beoordeling dient de volgende maatstaf te worden gehanteerd uit het arrest HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen). In een geval zoals hier bedoeld, kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is, dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. Het verwijt dat de bestuurder namens de vennootschap een verplichting is aangegaan, waarvan hij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap deze niet zou kunnen nakomen, leidt pas tot aansprakelijkheid van de bestuurder indien deze wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de schuldeiser als gevolg van het niet nakomen van de verplichting schade zou lijden (HR 5 september 2014, NJ 2015, 22).
3.21.
De verwijten die de vereffenaar [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] maakt en het verweer hiertegen van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] , dienen te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de concrete feiten en omstandigheden rondom de onderhavige kunstwerken, in het licht van de consignatieovereenkomst. Hierbij betrekt het hof de volgende omstandigheden:
- onbetwist is dat [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] in 2006 en 2008 aan [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] heeft gevraagd om de vier schilderijen (zie hiervoor onder 3.2. sub a, c, e en f) te veilen via Christie’s en dat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] aan die verzoeken geen gehoor heeft gegeven (zie onder meer punt 10 memorie van antwoord, tevens memorie van grieven en wijziging van eis in incidenteel appel in zaak 200.253.374/02);
- toen er beslag werd gelegd op 10 maart 2016 door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] bevonden twee van de in consignatie gegeven schilderijen zich bij mevrouw [naam1] en dus niet in de door [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] gedreven winkel. Dat [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] met deze gang van zaken heeft ingestemd is niet gebleken;
- de Rabobank bleek onder meer de in consignatie gegeven werken (zie hiervoor onder 3.2.) in pand te hebben gekregen van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] terwijl deze werken hem niet toebehoorden;
- de Manet is door [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] als zekerheid aangeboden aan [naam1] , terwijl deze in eigendom toebehoorde aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en in consignatie was gegeven aan de BV;
- de consignatieovereenkomst liep negen jaar zonder een verkoop van een van de werken zoals genoemd in 3.2.
3.22.
Uit deze omstandigheden en uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de authenticiteit en de waarde van de werken blijkt dat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] als bestuurder van de BV de consignatieovereenkomst met [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is aangegaan waarbij waardes van de kunstwerken zijn voorgespiegeld die niet houdbaar waren en waaruit blijkt dat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in ieder geval onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de authenticiteit en de waarde van de werken. In de uitvoering van de consignatieovereenkomst valt hem voorts ernstig te verwijten dat hij de schilderijen niet ter veiling heeft aangeboden zoals door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] aan hem was gevraagd, maar in plaats daarvan ter zekerheid heeft gegeven aan de Rabobank (zie pandakte) en aan mevrouw [naam1] . Dit alles maakt dat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] als bestuurder van de BV een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt zoals hiervoor onder 3.20. is bedoeld. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in privé als bestuurder van de BV naast de BV hoofdelijk aansprakelijk is voor de hieruit voortvloeiende schade van € 349.562,00. Nu de vordering jegens [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in privé reeds op deze grond wordt toegewezen, hoeft hetgeen de vereffenaar voorts heeft aangevoerd omtrent de aansprakelijkheid van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] uit hoofde van onrechtmatige daad geen bespreking.
De VOF (ten aanzien van de consignatieovereenkomst)
3.23.
Nu de vereffenaar (zoals hiervoor reeds is overwogen) in hoger beroep heeft erkend dat de VOF geen contractspartij was van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] heeft de rechtbank de vordering jegens de VOF op die grond terecht afgewezen.
3.24.
Dat zoals de vereffenaar heeft betoogd desalniettemin de VOF toch aansprakelijk is omdat de VOF een situatie in het leven heeft geroepen en vervolgens in stand heeft gehouden waarin het onduidelijk was wanneer de BV voor zichzelf handelde of als vennoot van de VOF gaat niet op. De consignatieovereenkomst is tussen [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en de BV aangegaan. Dat er een enkele keer een brief door [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] aan [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is geschreven op het briefpapier waarop de naam van de VOF staat, maakt dit niet anders (zie memorie van antwoord punt 69 tot en met 73). Dat sprake was van verwarring zaaien of onrechtmatig handelen van de VOF is onvoldoende aangetoond. Dit maakt dat evenmin een grond bestaat voor de aansprakelijkheid van een van de vennoten van de VOF.
Vordering 3.3. sub C, de proceskosten in conventie en in principaal hoger beroep
3.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het vonnis waarvan beroep in conventie geen stand houden. Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties veroordelen. Ten aanzien van de beslagkosten overweegt het hof hierna het volgende.
Vordering 3.4. sub D, het beslag
3.26.
Er zijn twee situaties waarin een beslag als onrechtmatig wordt beschouwd. In de eerste plaats is dit het geval wanneer een beslag ongegrond is, hetgeen wil zeggen dat de vordering die door de beslaglegger aan het beslag ten grondslag is gelegd in zijn geheel niet in rechte wordt erkend. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Op grond van deze omstandigheden wordt aangenomen dat de beslaglegger toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en is deze daarmee aansprakelijk voor de hierdoor ontstane schade.
Deze situatie doet zich hier niet voor omdat, zoals hiervoor is overwogen, een deel van de vordering van de vereffenaar jegens de BV en [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in persoon zal worden toegewezen.
3.27.
De tweede situatie waarin sprake kan zijn van onrechtmatigheid doet zich voor indien de vordering die aan het beslag ten grondslag is gelegd ten dele niet in rechte wordt erkend, wanneer een beslag lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd. In deze omstandigheden staat de onrechtmatigheid echter niet op voorhand vast, omdat deze afhankelijk is van de vraag in hoeverre sprake is van misbruik van recht. Indien dit laatste is vast komen te staan, is sprake van onrechtmatigheid en dus aansprakelijkheid van de beslaglegger voor de schade die hiervan het gevolg is.
3.28.
Deze tweede situatie doet zich hier evenmin voor. Twee van de kunstwerken waarover dit geding gaat waren ondergebracht bij een derde, mevrouw [naam1] , waaruit blijkt dat de vrees voor verduistering van de vereffenaar gegrond was. Ook waren werken verpand aan de Rabobank. Van lichtvaardig gelegd beslag is dus geen sprake. Daarnaast geldt dat geen sprake is van causaal verband tussen het gelegde beslag en de door [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] gestelde schade omdat naast [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] ook derden conservatoir beslag hebben gelegd onder [geïntimeerden] c.s. Bovendien waren er ten tijde van het beslag twee executoriale titels voor een totaalbedrag van meer dan € 100.000,00 te vermeerderen met rente en kosten. Uit de faillissementsverslagen blijkt dat de VOF € 562.406,22 aan concurrente crediteuren had en de BV € 79.020,29 (zie ook punt 51 memorie van antwoord tevens memorie van grieven en wijziging van eis in het incidenteel appel zijdens de vereffenaar in de zaak 200.253.374/02). De vordering van [geïntimeerden] c.s. wegens onrechtmatig gelegd beslag is dan ook terecht afgewezen.
De beslagkosten
3.29.
De door de vereffenaar gevorderde beslagkosten zijn toegelicht in punt 178 memorie van antwoord tevens memorie van grieven en wijziging van eis in het incidenteel hoger beroep in de zaak 200.253.374/02. De vereffenaar stelt dat van de deurwaarderskosten een bedrag van € 8.477,90 inclusief btw in rekening is gebracht bij [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] Van de griffierechten is € 676,36 voor rekening van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] gekomen. De kosten van bewaring bedragen € 284,83 per vier weken. Tot en met 22 oktober 2020 bedragen deze kosten
€ 16.804,97. Vanaf 22 oktober 2020 tot de dag waarop een executoriale titel zal zijn verkregen is nog iedere periode van vier weken een bedrag van € 284,83 verschuldigd. Als onderbouwing van deze kosten verwijst de vereffenaar naar productie 7 bij voornoemde conclusie.
3.30.
[geïntimeerden] c.s. heeft zich tegen deze begroting van de beslagkosten verzet. Hij voert in punt 104 van de memorie van antwoord in de zaak 200.253.374/02 aan dat de vereffenaar zich beroept op
“afspraken tussen de beslagleggers”ten aanzien van welk deel van de gemaakte kosten voor rekening van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is gebracht. Nu er zes partijen beslag hebben gelegd, is het redelijk er van uit te gaan dat slechts 1/6 deel van de beslagkosten voor rekening van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is gebracht, aldus [geïntimeerden] c.s. Voorts bestaat een bedrag van
€ 4.849,99 uit honorarium voor de advocaat van de vereffenaar (zie punt 105 van de memorie van antwoord). [geïntimeerden] c.s. betwist dat deze kosten aan hem kunnen worden doorberekend. Ook worden telkens tweemaal dezelfde kosten in rekening gebracht voor het beslag onder de ING, ABN, SNS en Rabobank. Onduidelijk is welke beslagen doel hebben getroffen.
3.31.
Het hof overweegt als volgt. Nu het beslag niet onrechtmatig is gelegd, zullen [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en de BV (hoofdelijk) in de beslagkosten die de vereffenaar heeft gemaakt worden veroordeeld. Uit de als productie 7 bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven en wijziging van eis in het incidenteel hoger beroep in de zaak 200.253.374/02 overgelegde nota van het Landelijke Dienstencentrum van de Rechtspraak van 10 maart 2016 blijkt dat er bij [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] voor het gelegde beslag € 288,00 aan griffierecht in rekening is gebracht. Eveneens bij voornoemde productie 7 is overgelegd een brief van Syncasso van 30 maart 2016 waarin de diverse beslagkosten zijn opgenomen die in rekening zijn gebracht bij de toenmalige advocaat van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] (waaronder betekeningskosten) ten bedrage van € 8.446,76. Echter staat in die brief:
“Inzake: Mather c.s./ [geïntimeerden] c.s.”, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden vastgesteld of deze kosten in rekening zijn gebracht voor de onderhavige zaak. Eveneens als productie 7 is een brief van Syncasso overgelegd inzake:
“ [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] / [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] ”van 30 maart 2016. In die brief die gericht is aan de voormalig advocaat van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] staat een bedrag aan totale beslagkosten van € 4.138,83, inclusief btw. Deze kosten zijn voldoende onderbouwd, zijn niet gemotiveerd betwist, en zullen derhalve worden toegewezen. Tenslotte zijn als productie 7 diverse facturen van Kusters in het geding gebracht voor opslagkosten van
€ 284,83 per 4 weken. Ook deze kosten zijn derhalve voldoende gemotiveerd en onderbouwd en zullen dan ook worden toegewezen. Voor het indienen van het beslagrekest namens [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] zullen geen aparte advocaatkosten worden toegekend, wel zal 1 punt van het liquidatietarief II in eerste aanleg worden toegekend zijnde € 452,00. Dat betekent dat in totaal aan beslagkosten zal worden toegekend een bedrag van € 4.138,83 + € 288,00 (griffierecht)+ € 452,00 = € 4.878,33 te vermeerderen met de kosten van opslag per 4 weken van € 284,83 vanaf 22 oktober 2020 tot de dag waarop een executoriale titel zal zijn verkregen.
Vordering 3.4. sub E, het redelijk loon
3.32.
Artikel 7:411, eerste lid, BW bepaalt indien de overeenkomst eindigt voordat de opdracht is volbracht en de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging, de opdrachtnemer recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Bij de bepaling hiervan wordt onder meer rekening gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd.
3.33.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het toerekenbaar tekortschieten van de BV bij de uitvoering van de consignatieovereenkomst is het eindigen van de consignatieovereenkomst volledig aan de BV toe te rekenen, zodat geen recht bestaat op redelijk loon. De vordering van [geïntimeerden] c.s. is op dit punt dan ook terecht afgewezen.
3.34.
De vereffenaar is opgekomen tegen de toewijzing door de rechtbank in overweging 4.24. van het bestreden vonnis van een redelijk loon wegens de door de BV gemaakte kosten waarvan [geïntimeerden] c.s. hebben gesteld dat deze niet onder de
“algemene en de verkoopkosten”vallen zoals omschreven in de consignatieovereenkomst (zie consignatieovereenkomst:
“na verkoop van de kunst, onder a.b.d.e vermeld, ontvangt H.W. [geïntimeerden] 50% van de netto winst, waarin dan de algemene en de verkoopkosten van [geïntimeerden] verdisconteerd zijn”). De rechtbank heeft uit de gang van zaken bij het schilderij Janson van Keulen waarbij [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] een afrekening voor akkoord heeft ondertekend en de helft van de kosten van de lijst, assurantiën en taxatie in rekening zijn gebracht bij [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] aanleiding gezien de helft van de door [geïntimeerden] c.s. van de kosten van de schilderijen waar de consignatieovereenkomst op ziet toe te wijzen. Het hof is van oordeel dat deze beslissing niet in stand kan blijven. In de consignatieovereenkomst staat duidelijk vermeld dat [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] na verkoop van de kunst 50% van de netto winst ontvangt waarin de algemene en verkoopkosten van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] verdisconteerd zijn. Dat [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] en [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in het geval van het schilderij Janson van Keulen bepaalde kosten hebben verdeeld, betekent niet dat voor de onderhavige consignatieovereenkomst heeft te gelden dat de door [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] gestelde kosten dan ook voor 50% in rekening konden worden gebracht bij [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] , dus bovenop het deel van 50% netto winst van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] . Maar bovenal heeft te gelden dat zoals hiervoor is overwogen, het eindigen van de consignatieovereenkomst geheel is toe te rekenen aan de wanprestatie van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] /de BV, zodat er in het geheel geen recht is op redelijk loon. Het incidenteel hoger beroep van de vereffenaar slaagt in zoverre, het hof zal deze vordering van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] alsnog afwijzen.
3.35.
Voorts is [geïntimeerden] c.s. opgekomen tegen de afwijzing door de rechtbank in overweging 4.22 van het bestreden vonnis van de vordering tot betaling van redelijk loon in verband met het schilderij van Joost de Momper dat door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] is behouden. [geïntimeerden] c.s. stelt dat op grond van de consignatieovereenkomst 10% van de verschuldigde overwaarde door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] (thans de vereffenaar) verschuldigd is nu het schilderij is behouden door de familie. In de consignatieovereenkomst staat:
“De afspraak luidt (zie correspondentie): na verkoop van de kunst, onder a.b.d.e. vermeld,
ontvangt [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] 50% van de netto winst, waarin dan de algemene en de
verkoopkosten van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] verdisconteerd zijn.
Bij aanschaf eigen gebruik familie [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] staan [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] wel de
gemaakte kosten toe en de normale provisie van 10%, dit laatste in goed overleg.”
Het schilderij van De Momper staat onder “c” en valt dus niet onder de provisie. Het hof onderschrijft voorts hetgeen de rechtbank in overweging 4.22 heeft overwogen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de vereffenaar dat dit schilderij in 2006 al 100% eigendom van [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] was, dat dit door [geïntimeerde zaak1/appellant zaak2] in privé is aangekocht en geheel is voldaan hebben [geïntimeerden] c.s. ook in hoger beroep onvoldoende gesteld om hun vordering te onderbouwen. De vordering is dan ook terecht afgewezen.
Vordering 3.4. sub F, de proceskosten
3.36.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het vonnis waarvan beroep in reconventie geen stand houden. Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] c.s. in de kosten van beide instanties veroordelen.
Bewijsaanbiedingen
3.37.
Het bewijsaanbod van zowel [geïntimeerden] c.s. als de vereffenaar wordt gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Conclusie en de proceskosten
3.38.
Het hoger beroep in principaal en incidenteel appel slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. In de zaak met rolnummer 200.253.499/02 zal het hof alsnog een bedrag van € 349.562,00 toewijzen ten laste van (hoofdelijk) [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en de BV. De vorderingen jegens de VOF en de voormalig echtgenoot van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] , [geïntimeerde2 zaak2] , worden afgewezen. Hun proceskosten worden begroot op nihil. In de zaak met rolnummer 200.253.374 zal het hof de vorderingen alsnog afwijzen.
3.39.
Nu de grieven in zaak 200.253.499 identiek zijn met de grieven in incidenteel hoger beroep in de zaak 200.253.374 en ook de memories van antwoord in beide zaken eensluidend zijn, zal het hof hiermee bij de proceskosten rekening houden in die zin dat bij het liquidatietarief slechts eenmaal een punt word toegekend ten aanzien van de identieke conclusies.
De proceskosten in de zaak 200.253.374/02
3.40.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de vereffenaar zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 7.206,00 (3 punten x tarief € 2.402,00)
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van de vereffenaar zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.780,00
- salaris advocaat € 9.702,00 (2 punten x tarief VII € 4.851,00)
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van de vereffenaar zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 12.127,50 (2,5 punten x tarief VII € 4.851,00)
De proceskosten in de zaak 200.253.499/02
3.41.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en de BV hoofdelijk in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in conventie in eerste aanleg aan de zijde van de vereffenaar zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 109,56
- griffierecht
€ 1.260,00
totaal verschotten € 1.369,56
- salaris advocaat € 7.206,00 (3 punten x tarief 2.402,00)
De kosten voor de procedure in reconventie in eerste aanleg aan de zijde van de vereffenaar zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 9.297,00 (3 punten x tarief € 3.099,00 x factor 1)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de vereffenaar zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 81,00
- griffierecht
€ 1.780,00
totaal verschotten € 1.861,00
- salaris advocaat € nihil (zie r.o. 3.39)
Ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg in beide zaken
3.41.
Het salaris advocaat en het griffierecht in eerste aanleg zijn [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en de BV uiteraard slechts eenmaal verschuldigd, hiermee is in het dictum rekening gehouden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in zowel de zaak 200.253.374/02 (in principaal en incidenteel hoger beroep) als in de zaak 200.253.499/02
4.1.
verklaart [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en de vereffenaar niet-ontvankelijk in het hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 augustus 2017;
4.2.
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 augustus 2018, behoudens voor zover daarbij in reconventie ontslag van instantie is verleend aan de erven ten aanzien van de vorderingen van de VOF en de BV, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
4.3.
wijst de vorderingen van [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] alsnog af;
4.4.
veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en de BV hoofdelijk tot betaling aan de vereffenaar van
€ 349.562,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2020 tot aan de dag der voldoening;
4.5.
veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en de BV hoofdelijk tot betaling aan de vereffenaar van
€ 4.878,33 te vermeerderen met de kosten van opslag per 4 weken van € 284,83 vanaf 22 oktober 2020 tot de dag waarop een executoriale titel zal zijn verkregen;
4.6.
veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en de BV hoofdelijk in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de vereffenaar vastgesteld op:
voor de eerste aanleg in beide zaken:
- € 1.369,56 verschotten (conventie)
- € 7.206,00 salaris advocaat (conventie)
- € 9.297,00 salaris advocaat (reconventie)
in de zaak 200.253.374/02
principaal hoger beroep:
- € 1.780,00 verschotten
- € 9.702,00 salaris advocaat
incidenteel hoger beroep:
- € 12.127,50 salaris advocaat
in de zaak 200.253.499/02
in hoger beroep
- € 1.861,00 verschotten
- nihil salaris advocaat
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
4.7.
veroordeelt [appellant zaak1/geïntimeerde4 zaak2] en de BV in de nakosten, begroot op € 255,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [geïntimeerden] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
4.8.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, C.J.H.G. Bronzwaer en C.B.M. Scholten van Aschat, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.