ECLI:NL:GHARL:2022:5420

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.288.341
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypothecaire financiering en zorgplicht van de bank in het kader van overkreditering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant] en [appellante] tegen de coöperatieve Rabobank U.A. De zaak betreft de hypothecaire financiering die in 2007 door Rabobank is verstrekt aan appellanten voor de aankoop van een nieuwe woning, terwijl de oude woning nog niet was verkocht. Appellanten stellen dat Rabobank hen onzorgvuldig heeft geadviseerd en dat er sprake is van overkreditering, omdat de bank bij de berekening van het bestendig inkomen een bonus heeft meegenomen die niet gegarandeerd was. Het hof oordeelt dat Rabobank niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Het hof overweegt dat Rabobank bij de verstrekking van de hypothecaire lening mocht uitgaan van het bruto jaarinkomen van [appellant] inclusief de bonus, en dat de gehanteerde woonlastpercentages binnen de normen vielen. De rechtbank had de vorderingen van appellanten afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. De kosten van het hoger beroep worden aan appellanten opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.288.341
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht NL 19.8650)
arrest van 28 juni 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2.
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. J.H. Tonino,
tegen:
de coöperatieve vereniging (met uitsluiting van aansprakelijkheid)
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: Rabobank,
advocaat: mr. S. Veenema-Bruinsma.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant] , appellante sub 2 [appellante] en appellanten gezamenlijk zullen [appellant] c.s. (mannelijk enkelvoud) worden genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 januari 2022 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de mondeling behandeling van 17 maart 2022.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het (bestreden) vonnis van 28 september 2020.

3.De kern van de zaak

3.1.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [appellant] c.s. bezat sinds 1997 een huis aan de [adres1] in [woonplaats1] (de oude woning). [appellant] c.s. woonde echter vanwege het werk van [appellant] sinds de zomer van 2004 met het gezin in [plaats1] . De oude woning werd verhuurd. Nadat het dienstverband van [appellant] op 31 augustus 2006 eindigde, wilde hij met de familie terugkeren naar de oude woning in [woonplaats1] . In september 2006 heeft [appellant] c.s. echter het oog laten vallen op een huis aan de [adres2] in [woonplaats1] (de nieuwe woning). [appellant] c.s. is in oktober 2006 in gesprek gegaan met Rabobank over de mogelijkheden voor financiering van de aankoop en verbouw van de nieuwe woning. [appellant] c.s. heeft daarbij zijn financiële situatie mondeling toegelicht, waarna Rabobank (mondeling) heeft aangegeven de aankoop en verbouw van de nieuwe woning te kunnen financieren. [appellant] c.s. heeft op basis daarvan op 22 oktober 2006 een voorlopig koopcontract getekend onder voorbehoud van financiering. Eveneens in oktober 2006 heeft [appellant] c.s. een makelaar ingeschakeld om de oude woning te verkopen. Rabobank heeft in dezelfde periode door dezelfde makelaar een geveltaxatie laten uitvoeren, waarbij de oude woning op
€ 525.000,- (onderhandse verkoopwaarde) is getaxeerd. [appellant] c.s. heeft vervolgens aan Rabobank een kopie van de arbeidsovereenkomst van [appellant] overgelegd voor het opstellen van een hypotheekofferte. In de arbeidsovereenkomst was een vast loon en een bonusregeling opgenomen. Rabobank heeft op basis daarvan op 28 december 2006 een offerte uitgebracht voor een hypotheeklening van € 1.100.000,- (bestaande uit een spaarhypotheek van € 850.000,- voor de aanschaf en verbouw van de nieuwe woning en een overbruggingshypotheek van € 250.000,- omdat de oude woning nog niet was verkocht). Bij de berekening van de hoogte van de financiering is Rabobank uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 144.009,- (€ 120.009,- aan bruto jaarsalaris vermeerderd met een bonus van 20% over € 120.000,-), een maximum woonlastpercentage van 38% (38% van € 144.009,- is € 54.723,42) en een eigen inbreng door [appellant] c.s. van (tenminste) € 46.190,-. Deze offerte is op 3 januari 2007 door [appellant] c.s. getekend. De oude woning is echter pas op 27 juni 2019 verkocht voor € 439.000,- (dus tegen een lagere prijs dan vastgesteld bij de geveltaxatie uit 2006). [appellant] c.s. heeft bij brief van 17 mei 2018 (dus al voordat de oude woning was verkocht) Rabobank aansprakelijk gesteld, omdat Rabobank volgens [appellant] c.s. heeft gehandeld in strijd met een op haar rustende zorgplicht bij de hypotheekverstrekking.
3.2.
[appellant] c.s. heeft bij dagvaarding van 8 april 2019 een verklaring voor recht gevorderd dat Rabobank in 2007 ten onrechte financiering aan [appellant] c.s. heeft verleend. Daarnaast heeft [appellant] c.s. gevorderd dat Rabobank zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, met dien verstande dat nu al een voorschot van 50% van de vooralsnog begrote schade, zijnde een bedrag van € 650.000,-, is gevorderd. Voorts is gevorderd dat Rabobank op verbeurte van een dwangsom niet verder mag gaan met de executie van het overbruggingskrediet zolang de uitspraak in deze zaak (nog) niet in kracht van gewijsde is gegaan. Al het voorgaande met veroordeling van Rabobank in de buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en nakosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] c.s. afgewezen, met veroordeling van [appellant] c.s. in de proceskosten.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1.
[appellant] c.s. heeft vijf grieven tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd. In de kern komen de grieven van [appellant] c.s. er op neer dat Rabobank bij de verstrekking van de hypothecaire lening heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende zorgplicht. In de eerste plaats voert [appellant] c.s. aan dat sprake is geweest van overkreditering doordat de bank in strijd met de Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2007 (de gedragscode) de bonus heeft meegenomen bij de berekening van het bestendig inkomen, een afwijkend woonlastpercentage heeft gehanteerd en niet is uitgegaan van het uitgangspunt van de geabstraheerde woonlasten (een annuïteiten hypotheek van 30 jaar) zoals voorgeschreven door de gedragscode. In de tweede plaats stelt [appellant] c.s. dat de bank onzorgvuldig heeft geadviseerd over de gevolgen en risico’s van de hogere financiering op hun (toekomstige) financiële draagkracht, meer in het bijzonder door hen niet te wijzen op (i) de dubbele lastenproblematiek, (ii) de beperkte fiscale aftrek van de hypotheekrente wat betreft de oude woning, (iii) de aanname van een overwaarde van de oude woning op basis van een geveltaxatie en (iv) de niet besproken inbreng van eigen vermogen. Tot slot betoogt [appellant] c.s. dat voor de vaststelling van het onzorgvuldige gedrag van de bank niet relevant is dat hij telkens heeft voldaan aan de betalingsverplichtingen en dat dit ook niet juist is, omdat [appellant] c.s. gedwongen was om extra inkomsten te genereren en het bedrag uit het bouwdepot aan te wenden voor rentebetalingen, waardoor geen woningverbetering kon worden gerealiseerd. Rabobank heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof overweegt als volgt.
Toepasselijke wet- en regelgeving
4.2.
Op 1 januari 2007 trad de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) in werking. Op grond van artikel 4:34 lid 1 Wft dient een kredietverstrekker voor de totstandkoming van een kredietovereenkomst informatie in te winnen over de financiële positie van een consument en, ter voorkoming van overkreditering, te beoordelen of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is. Het tweede lid bepaalt dat het een kredietverstrekker verboden is om een kredietovereenkomst aan te gaan wanneer dat met het oog op het voorkomen van overkreditering onverantwoord is. Een vergelijkbare wettelijke bepaling gold van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007 (artikel 51 Wet financiële dienstverlening). Met ingang van 1 januari 2007 trad voorts in werking de (hernieuwde) Gedragscode Hypothecaire Financieringen (hierna: de gedragscode) met in artikel 6 bepalingen aan de hand waarvan de maximale leencapaciteit van de consument diende te worden vastgesteld.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de financieringsaanvraag van [appellant] c.s. wordt beheerst door het in artikel 51 Wfd en artikel 4:34 Wft neergelegde normenkader. Met betrekking tot de gedragscode stelt Rabobank weliswaar dat de versie uit 2007 niet van toepassing is op de financieringsaanvraag (omdat de aanvraag en offerte voor de inwerkingtreding van deze hernieuwde gedragscode werden gedaan), maar dat het door haar in 2006 gehanteerde beleid niet afweek van de in deze gedragscode gestelde regels en daarop geënte beleid in 2007, althans dat toepassing van de nieuwe regels niet tot een lager financieringsaanbod zou hebben geleid. Het hof zal daarom bij de beoordeling van de door [appellant] c.s. gestelde schending van de zorgplicht door de bank uit gaan van het hiervoor in de wet en gedragscode opgenomen toetsingskader.
Overkreditering
a)
Het bestendig inkomen van € 144.000,-
4.4.
Op grond van artikel 6 lid 2 van de gedragscode dient een kredietverstrekker bij het bepalen van de leencapaciteit rekening te houden met bestaande vaste en bestendige inkomsten en met toekomstige vrij beschikbare inkomsten uit vermogen. Met de eerste grief komt [appellant] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Rabobank mocht uitgaan van een bestendig inkomen van € 144.009,-. [appellant] c.s. stelt dat de bonusclausule in de arbeidsovereenkomst niet had mogen worden uitgelegd als een minimumbonus en dat er voor het meenemen van een bonus in de berekening van het bestendig inkomen hogere onderzoeks- en zorgvuldigheidseisen golden voor de Rabobank.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat Rabobank bij de berekening van het bestendig inkomen is uitgegaan van een bruto jaarsalaris van € 120.009,- en een bonus van 20% over dit bruto jaarsalaris (€ 24.000,-). Het meenemen van de bonus in het bestendig inkomen is gebaseerd op een uitleg door Rabobank van de bonusclausule in artikel 6 van de door [appellant] c.s. overgelegde arbeidsovereenkomst. Daarin staat
”[…]A bonus arrangement of 20% of your yearly salary applies for you. This bonus is fixed on basis of the CMM of Electrical Europe. The details of the CMM and the bonus scheme are set out in the attachment.” Rabobank is er op basis daarvan van uitgegaan dat [appellant] een minimumbonus van 20% per jaar zou ontvangen. Volgens [appellant] c.s. bleek echter uit de bijlage (het
attachment) waarnaar in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst wordt verwezen dat de bonus ook nihil kon zijn en dat Rabobank daarom de bonus niet mee had mogen nemen. Beide partijen hebben echter naar voren gebracht dat de bijlage in de gesprekken in oktober 2006 tussen Rabobank en [appellant] c.s. niet ter sprake is geweest. Rabobank heeft daarnaast de ontvangst van de bijlage betwist en [appellant] c.s., op wie – anders dan hij betoogt – ingevolge artikel 150 Rv ter zake de bewijslast rust, heeft van zijn stelling geen (specifiek) bewijs aangeboden. Het hof neemt derhalve als vaststaand aan dat Rabobank niet bekend was met (de inhoud van) deze bijlage. Rabobank mocht daarom op basis van de (taalkundige) uitleg van artikel 6 in de overeenkomst uitgaan van een jaarlijkse bonus van 20% bij de berekening van het bestendig inkomen. Er rustten in dat verband dus ook geen hogere onderzoeks- en zorgvuldigheidseisen op Rabobank. De grieven 1.a t/m 1.e falen.
4.6.
In verband met de omvang van de door Rabobank tegenover [appellant] c.s. te betrachten zorg, neemt het hof ook in aanmerking dat het bedrag van € 144.009,- door Rabobank duidelijk was vermeld in de offerte en dat daarbij was aangegeven dat dit inkomen voor 100% mee zou tellen voor de berekening van het hypotheekbedrag. [appellant] c.s. was – zoals ook ter zitting in hoger beroep is bevestigd – zich ervan bewust dat de bonus meegenomen was in de berekening van het bestendig inkomen. Naar het oordeel van het hof had [appellant] c.s. derhalve aan de hand van de door Rabobank aangeboden informatie en meer in het bijzonder vanwege de financiële achtergrond van [appellant] , zich kunnen en moeten realiseren dat Rabobank van een bestendig inkomen van € 144.009,- uitging voor de berekening van de maximale hypotheek. Echter, [appellant] c.s. heeft daar niet op gerespondeerd of daarover vragen gesteld aan Rabobank, terwijl [appellant] c.s., anders dan Rabobank, wist dat de bonus niet vaststond op 20%. Grief 1.f stuit hier op af.
Ten overvloede overweegt het hof dat [appellant] c.s. ter zitting in hoger beroep op een vraag van het hof heeft verklaard dat hij gemiddeld over de jaren heen wel een bonus van
€ 20.000,-- heeft ontvangen, terwijl hij niet heeft betwist dat zijn salaris in 2011 € 20.000,--hoger lag dan bij het begin van de arbeidsovereenkomst. Dit maakt aannemelijk dat [appellant] per saldo niet minder heeft ontvangen dan waarvan Rabobank is uitgegaan.
b)
Berekening woonlast
4.7.
[appellant] c.s. maakt Rabobank in grief 3 twee verwijten. Zij stelt dat Rabobank (i) ten onrechte een woonlastpercentage van 38% heeft gehanteerd en (ii) dat Rabobank ten onrechte alleen naar de werkelijke woonlasten heeft gekeken en niet naar de geabstraheerde woonlasten zoals deze door de gedragscode worden voorgeschreven. Het hof begrijpt dat [appellant] c.s. met dit laatste doelt op de laatste alinea van artikel 6 lid 4 van de gedragscode:
“Bij de bepaling van de leencapaciteit wordt - ongeacht de aflossingsvorm of de rentevastperiode van de hypothecaire financiering - uitgegaan van ten minste de lasten behorende bij een 30-jarige annuïtaire lening.”
4.8.
Wat betreft het eerste verwijt overweegt het hof als volgt. Artikel 6 lid 3 van de gedragscode bepaalt:
“De hypothecair financier zal het maximale bedrag van de bruto lasten verbonden aan een hypothecaire financiering vaststellen op basis van actuele door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) te Utrecht vastgestelde woonlastpercentages. Als de hypothecaire financiering wordt verstrekt aan meer consumenten zal het woonlastpercentage worden gebaseerd op de consument met de hoogste inkomsten.”
4.9.
Het hof stelt voorop dat de voor dit geval relevante normtabel van het NIBUD niet bepaalt welke woonquote past bij een inkomen van ruim € 144.000,--. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat een woonquote van 38% bij een inkomen van € 144.000,- passend is, omdat bij een hoger inkomen een groter deel van het inkomen aan woonlasten kan worden besteed, waardoor men in absolute zin meer overhoudt. Ter vergelijking: bij een inkomen van € 100.000,- en een woonlastpercentage van 35,9% blijft er 64.100,- ter vrije besteding en bij een inkomen van € 144.000,- en een woonlastpercentage van 38% blijft er € 86.800,- ter vrij besteding. Er blijft in deze vergelijking in het laatste geval in absolute zin dus € 22.700,- meer vrij besteedbaar inkomen over. Daarnaast overweegt het hof dat als [appellant] c.s. wordt gevolgd in zijn betoog dat in het onderhavige geval ook bij een inkomen van € 144.009,- de woonquote maximaal 35,9% zou mogen zijn, de jaarlasten voor [appellant] c.s. (inclusief verdiscontering van de lasten SpaarZeker Verzekering) in dat geval maximaal € 47.015,28 hadden mogen bedragen. Het maximale hypotheekbedrag dat dan had mogen worden verleend, zou dan € 959.495,51 zijn geweest. Nu de werkelijke jaarlasten van de verstrekte financiering € 46.330,72 bedroegen en de verstrekte hypotheek € 850.000,00 bedroeg is Rabobank daarmee binnen de maximale normen gebleven die zouden hebben gegolden als het laatstgenoemde percentage van 35,9% bij een inkomen van € 100.000,- uit de NIBUD normentabel voor 2007 door de Rabobank was gehanteerd bij het vastgestelde inkomen van € 144.009,-.
Uitgangspunt bij deze berekening is dan wel dat – ook onder de gedragscode – de lasten betreffende de oude woning en de benodigde overbruggingsfinanciering niet hoefden te worden meegenomen. De bank heeft gemotiveerd uiteengezet dat dit zo was (conform haar eigen beleid en gebaseerd op ongeschreven normen in de hypothecaire wereld die in de latere Gedragscode Hypothecaire Financiering 2011 hun beslag hebben gekregen). [appellant] c.s. heeft dit betoog niet (voldoende) weersproken.
4.10.
Wat betreft het tweede verwijt overweegt het hof dat Rabobank in eerste aanleg en in hoger beroep onbetwist heeft aangevoerd dat zowel indien wordt uitgegaan van de feitelijke woonlasten als in het geval er wordt uitgegaan van de geabstraheerde woonlasten de verstrekte financiering binnen de norm bleef. In de conclusie van dupliek, randnummer 30, voert Rabobank aan:
“Kortom: de Bank koos er dus destijds voor om te toetsen op basis van werkelijke lasten, dat mocht ook (want zij was bij de verstrekking van de financiering niet gehouden aan de Gedragscode) en dat was — gelet op het voorgaande — ook gerechtvaardigd. Belangrijker is echter nog dat — als de Bank wél was uitgegaan van een
30 jaar annuïtaire lening (en dus volledige aflossing) de jaarlijkse annuïteit
€ 54.665,02 was geweest.[voetnoot 4] Ook als de Bank de door de familie [appellant] voorgestane toets (geabstraheerd van de werkelijke situatie) had aangelegd, bleef de jaarlijkse last derhalve onder de genoemde maximale jaarlast van € 54.723,42. De familie [appellant] komt overigens zelf ook tot deze conclusie onder randnummer 81 van haar
oproepingsbericht.”Daarbij geeft Rabobank in de voetnoot aan hoe zij de jaarlijks annuïteit heeft berekend. [appellant] c.s. heeft die berekening op zichzelf niet betwist. Het hof begrijpt dat Rabobank met het voorgaande bedoelt dat zij bij een jaarlijkse annuïteit van
€ 54.665,02, binnen de woonquote van 38% bleef. Nu het hof van oordeel is dat Rabobank mocht uitgaan van een woonquote van 38% kan – als onbetwist – worden aangenomen dat Rabobank (ook) niet in strijd heeft gehandeld met artikel 6 lid 4 van de gedragscode.
Grief 3 faalt op de hiervoor genoemde gronden.
Advisering
4.11.
Met de vierde grief komt [appellant] c.s. op tegen de verwerping door de rechtbank van zijn klacht dat de bank hem onzorgvuldig heeft geadviseerd over de gevolgen en risico’s van de hogere financiering op hun (toekomstige) financiële draagkracht. Het hof zal hierna aan de hand van de grieven van [appellant] c.s. deze klachten bespreken.
a)
Onvolledige advisering over de hypotheek
4.12.
Grief 4.a richt zich tegen de beperkte grondslag waarop de advisering door Rabobank is beoordeeld door de rechtbank. Volgens [appellant] c.s. had het op basis van hun adviesvraag – kunnen wij de nieuwe woning kopen? – op de weg gelegen van Rabobank om vollediger te adviseren over de lasten en invloed op de draagkracht en toekomstig spaar-en pensioenvoorziening bij aankoop van de nieuwe woning. Door [appellant] c.s. zijn echter onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan Rabobank een verzwaarde – van de standaard afwijkende – adviesplicht zou hebben gehad in deze casus. Uit de enkele stelling dat [appellant] c.s. heeft gevraagd wat de financiële mogelijkheden waren om een veel duurdere woning te kopen, blijkt immers niet dat aan Rabobank is verzocht om een op hun persoonlijke situatie toegesneden en op de toekomst gericht financieel advies op te stellen waarbij ook toekomstige spaar- en pensioenmogelijkheden zouden worden verdisconteerd. In dat geval had het voor de hand gelegen dat partijen niet alleen naar het salaris van [appellant] hadden gekeken, maar de gehele vermogenspositie van [appellant] c.s. hadden onderzocht en besproken. Grief 4.a faalt derhalve.
b) Dubbele lasten
4.13.
Bij de beoordeling van de vraag of Rabobank zorgvuldig jegens [appellant] c.s. heeft gehandeld door een overbruggingshypotheek aan te bieden, neemt het hof, zoals eerder in r.o. 4.9 al is overwogen, tot uitgangspunt dat – naar Rabobank heeft gesteld en [appellant] c.s. niet (voldoende) heeft weersproken – in 2006, maar ook onder de in 2007 ingevoerde gedragscode, de extra lasten die daarvan het gevolg zouden zijn, niet behoefden te worden meegenomen bij de berekening van de leencapaciteit voor de nieuwe financieringsaanvraag. Wel diende Rabobank destijds, zoals zij zelf stelt, conform haar eigen beleid, dat was gebaseerd op ongeschreven normen in de hypothecaire wereld (en zoals later in 2011 ook is vastgelegd in artikel 6 lid 6 sub c van de gedragscode), te toetsen of [appellant] c.s. de verplichtingen uit (alle) hypothecaire financieringen (dus: de dubbele lasten) gedurende een zekere – realistische – periode zou kunnen dragen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat Rabobank bij de totstandkoming van de hypothecaire financiering daarmee voldoende rekening heeft gehouden. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat zowel [appellant] c.s., Rabobank als de makelaar die de taxatie heeft uitgevoerd er van uitgingen dat de woning ongeveer binnen een half jaar tot een jaar verkocht zou worden. [appellant] c.s. heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de markt op dat moment helemaal niet risicovol was. Daarbij komt dat de lasten van de oude woning het eerste half jaar gedekt zouden worden door de huuropbrengsten van de Noorse huurders die nog in de ouwe woning zaten. Ter zitting in hoger beroep is daarnaast ook aangegeven dat de onverkoopbaarheid mede lag aan het feit dat de oude woning – in de woorden van de makelaar – een on- [woonplaats1] huis was (atypisch in vergelijking met de omgeving). De kredietcrisis van 2008 heeft de verkoopbaarheid evenmin goed gedaan, maar [appellant] c.s. heeft niet gesteld noch is gebleken dat Rabobank deze crisis eind 2006/begin 2007 heeft voorzien dan wel had moeten voorzien. Op dit punt rustte er daarom geen waarschuwingsplicht op Rabobank. Uit dit samenstel van factoren blijkt dat partijen in die tijd er van uit zijn gegaan dat de oude woning binnen een half jaar tot een jaar verkocht zou worden, waarna het tijdelijke krediet zou kunnen worden afgelost. Hoewel het zeer goed voorstelbaar is dat de lange duur van de dubbele lasten – met name ook in de jaren waarin als gevolg van de kredietcrisis niet tot nauwelijks een bonus werd uitgekeerd – een hele zware wissel heeft getrokken op de financiële situatie van [appellant] c.s., zijn de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de oude woning lange tijd niet kon worden verkocht, niet toe te rekenen aan de bank en liggen deze in de risicosfeer van [appellant] c.s.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat de invloed die de voortdurende dubbele lasten hebben gehad op de financiële positie van [appellant] c.s. op het moment van de hypotheekadvisering door Rabobank niet voorzienbaar was. De dubbele lastenproblematiek is, naar het oordeel van het hof, daarmee niet het gevolg van een onzorgvuldige advisering door de Rabobank, en daarmee niet aan Rabobank toerekenbaar. Grief 4.b. faalt daarom.
c) Meenemen van de volledige overwaarde op basis van geveltaxatie
4.15.
Over het meenemen van de volledige overwaarde van de oude woning in het financieringsplan op basis van een geveltaxatie overweegt het hof als volgt. De geveltaxatie is op verzoek van Rabobank op 27 oktober 2006 uitgevoerd door de makelaar die de taxatie van de nieuwe en de verkoop van de oude woning van [appellant] c.s. heeft geregeld. Rabobank heeft daar gezien de bekendheid van de makelaar met de woning en de woningmarkt op af mogen gaan en hoefde daar op basis van de stand van de woningmarkt in 2006 ook niet over te twijfelen. [appellant] c.s. hebben bij het aangaan van de financiering ook niet over de geveltaxatie geklaagd of daarover vragen gesteld en evenmin aangetoond of betoogd dat het een onjuiste taxatie was. Uitgaande van de getaxeerde waarde van € 525.000 en de hypothecaire restschuld van € 258.234,62, bedroeg de overwaarde op de oude woning in oktober 2006 € 278.000,-. Nu er een overbruggingskrediet is verstrekt van € 250.000,-, was er dus wel degelijk een zekere marge ingebouwd ten opzichte van de volledige overwaarde. Het hof ziet dan ook niet in hoe Rabobank onder gegeven omstandigheden een verwijt kan worden gemaakt. Grief 4. c stuit hier op af.
d)
Inbreng van eigen vermogen
4.16.
Van de door [appellant] c.s. gestelde niet beoogde en niet besproken inbreng van eigen vermogen stelt het hof vast dat in de offerte was aangegeven dat uit eigen middelen een bedrag van € 46.190,- op een bij de Rabobank te openen premiedepot diende te worden gestort. Bij de definitie van eigen middelen in de offerte staat: “
De verstrekking van de financiering is afhankelijk van inbreng van eigen middelen. Deze worden gebruikt voor gedeeltelijke betaling van de woning inclusief bijkomende kosten en/of als inkomensaanvulling en/of als lastenverlaging”. Dat inbreng van eigen middelen noodzakelijk was voor de verkrijging van de financiering mag op die basis bekend worden verondersteld. Het had – mede vanuit zijn financiële achtergrond – op de weg van [appellant] gelegen om daar iets over op te merken of vragen over te stellen, wanneer [appellant] c.s. het niet eens was met de (hoogte van) inbreng van eigen vermogen. Het hof ziet dan ook niet in hoe Rabobank onder gegeven omstandigheden een verwijt kan worden gemaakt op dit punt. Grief 4 d. faalt daarom.
e) Fiscale gevolgen van hypotheekverstrekking
4.17.
Voor wat betreft de fiscale gevolgen van de hypotheekverstrekking overweegt het hof het volgende. Aan [appellant] c.s. is pas eind 2012 duidelijk geworden dat de hypotheekrente ten aanzien van de oude woning over de jaren 2007, 2008 en 2009 niet fiscaal aftrekbaar was, omdat die woning sinds de verhuizing naar het westen niet meer als eigen woning in gebruik was, en dat als gevolg van de fictieve waardeoverdracht van de oude woning dit ook tot een beperkte fiscale aftrek op de hypotheekrente van de nieuwe woning leidde. Naar het oordeel van het hof kan Rabobank niet aansprakelijk worden gehouden voor het feit dat [appellant] c.s. hiervan onkundig was. Allereerst heeft Rabobank in de offerte uitdrukkelijk de aansprakelijkheid voor de fiscale behandeling van de hypotheekverstrekking uitgesloten en adviseert zij daarover een deskundige te raadplegen. Bovendien is voor de renteaftrek nog wel een waarschuwing opgenomen. Deze beperkte fiscale aftrekbaarheid van de hypotheekrente is dus niet het gevolg van de hypotheekverstrekking zelf, maar van het niet in gebruik zijn van de oude woning, waarbij ook hier de onverkoopbaarheid van de oude woning een centrale rol speelde. Daarom kan Rabobank ook in dit verband geen verwijt worden gemaakt. Grief 4.e. slaagt daarom evenmin.
Overige grieven
4.18.
Grief 2 is gericht tegen een overweging ten overvloede en heeft gezien de overige grieven geen zelfstandige betekenis. Nu het hof heeft vastgesteld dat Rabobank niet onzorgvuldig heeft gehandeld bij de hypotheekverlening behoeft grief 2 geen nadere bespreking.
4.19.
Grief 5 richt zich tegen het feit dat de rechtbank onbesproken heeft gelaten dat vanuit het bouwdepot – dus met geleend geld – rentelasten zijn betaald. Het hof stelt vast dat uit het voorgaande blijkt dat er, met name door de voortdurende dubbele lasten, problemen zijn ontstaan met de betalingen en dat dit tot gevolg heeft gehad dat het geld bij [appellant] c.s. uit andere potjes moest komen, maar dat die problemen geen rechtstreeks gevolg zijn van onzorgvuldigheden van de Rabobank en dat deze de Rabobank dus niet zijn aan te rekenen. Grief 5 stuit daar op af en behoeft daarom geen verdere behandeling.
4.20.
[appellant] c.s. heeft in hoger beroep geen feiten en/of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing moeten leiden. Daarom wordt haar bewijsaanbod gepasseerd.

5.De slotsom

5.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] c.s. in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Rabobank zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.517,-
- salaris advocaat € 9.702,- (2 punten x tarief VII).
5.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 28 september 2020;
6.2.
veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 5.517,- voor verschotten en op € 9.702,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
6.3.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, H.C. Frankena en V.A.J. Abbing en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022.