ECLI:NL:GHARL:2022:5274

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
21-002239-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring poging tot doodslag met beroep op noodweer, ontslag van rechtsvervolging en veroordeling tot voorwaardelijke taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2002, was in eerste aanleg veroordeeld tot 150 dagen jeugddetentie, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, en een schadevergoeding aan de benadeelde partij. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte behandeld na een zitting op 8 juni 2022. De verdachte was beschuldigd van poging tot doodslag en mishandeling. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 10 december 2019 in Lelystad met een mes in de borst van aangever [benadeelde partij 1] heeft gestoken, maar heeft ook geoordeeld dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat hij werd bedreigd door aangever en getuige [getuige 1], die ook een mes toonde. Het hof heeft de lezing van de verdachte als aannemelijk beschouwd en heeft geoordeeld dat er sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging voor het primair bewezenverklaarde feit van poging tot doodslag, maar heeft hem wel veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 20 uren voor de mishandeling van [benadeelde partij 2]. De benadeelde partij [benadeelde partij 1] is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002239-21
Uitspraak d.d.: 22 juni 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2021 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-301191-19 en 16-039761-20, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 16-301191-19 en het tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 16-039761-20 tot 150 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Tevens heeft de advocaat-generaal de toewijzing gevorderd van de vordering tot schadevergoeding tot een bedrag van € 8.838,-, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in de vordering ten aanzien van het overige gevorderde. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. O. Bolluyt, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 26 april 2021, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte veroordeeld ter zake van het primair tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 16-301191-19 en het tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 16-039761-20 tot 150 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en tot oplegging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige voor de duur van 1 jaar (en de dadelijke uitvoerbaarheid daarvan bevolen). Tevens heeft de rechtbank beslist tot opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis. Verder heeft de rechtbank beslist tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.835,-, vermeerderd met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en tot afwijzing van de overige gevorderde materiële schade en tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het ter zake van het tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 16-301191-19 tot een andere beslissing komt met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte en zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 16-039761-20 (gevoegd):hij op of omstreeks 15 juni 2019 te Lelystad [benadeelde partij 2] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde partij 2] meermalen (met een boksbeugel) tegen het gezicht en/of het hoofd te stompen/slaan;
Zaak met parketnummer 16-301191-19:hij, op of omstreeks 10 december 2019 te Lelystad, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de borst(streek), althans in de romp, althans in het lichaam van voornoemde [benadeelde partij 1] heeft geprikt en/of gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 10 december 2019 te Lelystad, althans in Nederland, aan [benadeelde partij 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer steekwonden en/of een klaplong, heeft toegebracht door voornoemde [benadeelde partij 1] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de borst(streek), althans in de romp, althans in het lichaam van voornoemde [benadeelde partij 1] te prikken en/of te steken en/of te snijden
hij op of omstreeks 10 december 2019 te Lelystad, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de borst(streek), althans in de romp, althans in het lichaam van voornoede [benadeelde partij 1] heeft geprikt en/of gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot het tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 16-301191-19 en het tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 16-039761-20 gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Partiële vrijspraak van het feit met parketnummer 16-039761-20
Het hof acht, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank, niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 15 juni 2019 te Lelystad aangever [benadeelde partij 2] met een boksbeugel heeft geslagen en zal verdachte vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
Bewijsoverweging ten aanzien van het feit met parketnummer 16-039761-20
Het hof is van oordeel dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden, nu verdachte het feit heeft bekend en de raadsman zich ten aanzien van het tenlastegelegde feit heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Bewijsoverweging ten aanzien van het feit met parketnummer 16-301191-19
Het hof is van oordeel dat het primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden, nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend aangever [benadeelde partij 1] met een mes in de borst te hebben gestoken en de raadsman zich ten aanzien van het tenlastegelegde feit heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waar de rechtbank overweegt:
‘Uit de inhoud van (…) bewijsmiddelen volgt dat verdachte op 10 december 2019 in Lelystad met een mes met een lemmet van ongeveer tien centimeter in de borst van aangever heeft gestoken, waardoor aangever onder andere verwondingen aan zijn borst en een klaplong heeft opgelopen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte - al dan niet in voorwaardelijke vorm - opzet had op de dood van aangever, waarmee sprake zou zijn van een poging tot doodslag. Naar het oordeel van de rechtbank is er in ieder geval sprake geweest van voorwaardelijk opzet aan de kant van verdachte.
Daarvoor dient te worden vastgesteld dat verdachte met zijn handelen zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood van aangever als gevolg van zijn handelen zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
In het licht van bovenstaand kader wordt het volgende overwogen. Het met een groot mes met een lemmet van 10 centimeter steken ter hoogte van de borst van aangever levert een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij aangever op. Het is een feit van algemene bekendheid dat de borst - door de zich daar bevindende vitale organen - een zeer kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. De geweldshandelingen van verdachte, namelijk het pakken van een mes en daarmee van dichtbij en ongecontroleerd in het voornoemde vitale onderdeel van het lichaam van de aangever steken, zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm aan te merken als zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat hieruit de bewuste aanvaarding van verdachte van die aanmerkelijke kans volgt. De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aangever dodelijk had kunnen verwonden en zich dus schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.’

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 16-301191-19 primair en in de zaak met parketnummer 16-039761-20 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Zaak met parketnummer 16-039761-20 (gevoegd):hij op 15 juni 2019 te Lelystad [benadeelde partij 2] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde partij 2] meermalen tegen het hoofd te stompen;
Zaak met parketnummer 16-301191-19:primair
hij op 10 december 2019 te Lelystad, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij 1] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes in de borststreek van voornoemde [benadeelde partij 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 16-039761-20 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het in de zaak met parketnummer 16-301191-19 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Overweging ten aanzien van het feit met parketnummer 16-039761-20
Verdachte is strafbaar ten aanzien van het bewezenverklaarde, aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Overweging ten aanzien van het feit met parketnummer 16-301191-19
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het door verdachte gedane beroep op noodweer dient te worden verworpen, nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Subsidiair heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat, indien het hof van oordeel is dat wel sprake is geweest van een noodweersituatie, het handelen van verdachte niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit.
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte zag zich geconfronteerd met een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf en verdedigen hiertegen was noodzakelijk voor verdachte. De wijze waarop verdachte zich heeft verdedigd tegen dit dreigende gevaar, te weten door aangever [benadeelde partij 1] in de borst te steken, waar geen mogelijkheid voor verdachte was zich aan het gevaar te onttrekken, voldoet volgens de raadsman aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Oordeel van het hof
De verdachte komt ten aanzien van het primair bewezenverklaarde een beroep op noodweer toe en dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Verdachte is op 10 december 2019 naar de Boswijk te Lelystad gegaan om een aantal spullen te kopen en deze bij een vriend, te weten [vriend] , af te leveren. Nadat verdachte en [vriend] telefonisch contact met elkaar hadden gehad en de school ‘De Steiger’ als ontmoetingsplaats hadden afgesproken, is verdachte na raadpleging van Google Maps van de Albert Heijn aan de Kamp in de richting van de school gelopen. Aangever [benadeelde partij 1] en getuige [getuige 1] bevonden zich op dat moment ook in de buurt van de voornoemde Albert Heijn en zijn, op enige afstand van verdachte, eveneens in de richting van de school gelopen.
Over de daarop volgende gebeurtenissen die in de nabijheid van de school ‘De Steiger’ hebben plaatsgevonden, verschillen de verklaringen van verdachte met die van [benadeelde partij 1] .
De verklaringen die [benadeelde partij 1] heeft afgelegd houden in dat hij na een woordenwisseling met verdachte, uit het niets door laatstgenoemde met een mes in zijn borst werd gestoken.
De verklaringen die verdachte heeft afgelegd houden in dat hij na een woordenwisseling door [benadeelde partij 1] en [getuige 1] werd ingesloten, waarbij zij ieder een mes aan hem hebben getoond. Verdachte heeft vervolgens geprobeerd de situatie te ontvluchten. Dat is niet gelukt doordat [benadeelde partij 1] verdachte bij de keel vastgreep en hem een stoot heeft gegeven. Daarop heeft verdachte zich verweerd tegen [benadeelde partij 1] door hem te steken met een mes.
Door verdachte is bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg een beroep gedaan op noodweer. De rechtbank heeft dit beroep gemotiveerd verworpen.
Anders dan de rechtbank acht het gerechtshof de lezing van de feiten zoals door verdachte is geschetst in de verklaringen die hij bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg over het incident met [benadeelde partij 1] heeft afgelegd voldoende aannemelijk geworden, mede gelet op de nadere toelichting die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op deze verklaringen heeft gegeven. De verklaringen van verdachte zijn van meet af op hoofdlijnen consistent. Bovendien vinden de verklaringen van verdachte steun in andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van getuige [getuige 2] en de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van getuige [vriend] . De op ondergeschikte onderdelen voorkomende verschillen vormen naar het oordeel van het hof geen aanleiding om te veronderstellen dat verdachte niet naar waarheid heeft verklaard.
Aangever [benadeelde partij 1] heeft daarentegen van meet af aan niet volledige openheid van zaken gegeven bij de politie. Hij heeft drie verklaringen afgelegd die op relevante onderdelen van elkaar verschillen. Ook zijn de verklaringen van [benadeelde partij 1] innerlijk tegenstrijdig en tegenstrijdig met verklaringen van getuigen, waaronder de verklaring van getuige [getuige 1] .
Het hof leidt op grond van de stukken die zich in het dossier bevinden, de volgende feitelijke gang van zaken af.
Verdachte is vanaf het moment dat hij van de Albert Heijn aan de Kamp richting de school ‘De Steiger’ is gelopen, door [benadeelde partij 1] en [getuige 1] gevolgd. Eenmaal bij de school ‘De Steiger’ volgde een woordenwisseling tussen verdachte, [benadeelde partij 1] en [getuige 1] . Tijdens die woordenwisseling kwamen [benadeelde partij 1] en [getuige 1] op verdachte aflopen, waarbij [benadeelde partij 1] met een boog naar verdachte toeliep. Verdachte liep daarbij naar achteren tot hij niet verder kon vanwege aldaar aanwezige bosschages. Verdachte heeft voorts gezien dat [getuige 1] een mes in zijn rechterhand vasthad, waarvan het lemmet zich op de onderarm bevond en dat [benadeelde partij 1] , die zich links van verdachte bevond, zijn trui optilde waarbij een zwart handvat op zijn heup zichtbaar was. Toen verdachte zich vervolgens aan de situatie probeerde te onttrekken, werd hij door [benadeelde partij 1] bij de keel gegrepen. Verdachte heeft daarop een ingeklapt mes uit zijn broekzak gepakt, waarna hij een stoot van [benadeelde partij 1] kreeg. Vervolgens heeft verdachte, die merkte dat [getuige 1] inmiddels met een mes achter hem stond, het mes uitgeklapt en [benadeelde partij 1] in zijn borst gestoken. Verdachte is daarna weggerend en heeft het mes weggegooid.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het beroep dat verdachte heeft gedaan op noodweer, slaagt.
Van noodweer is sprake als het begane feit is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Onder omstandigheden kan daaronder mede een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding begrepen zijn. In zijn overzichtsarrest heeft de Hoge Raad - kort samengevat - immers overwogen dat van een ‘ogenblikkelijke aanranding’ ook sprake is bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende, maar de gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. [1]
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof een beroep op noodweer. Door de gedragingen van [benadeelde partij 1] was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf en een onmiddellijk dreigend gevaar daartoe, waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was. Immers, [benadeelde partij 1] is samen met [getuige 1] op verdachte afgelopen, waarbij messen zijn getoond. Verdachte kon zich niet aan deze situatie onttrekken, mede vanwege de bosschages achter hem. Toen hij dit wel probeerde, heeft [benadeelde partij 1] verdachte vervolgens bij zijn keel vastgepakt en kort daarna een stoot gegeven. Daarbij bevond [getuige 1] zich met een mes in de hand achter verdachte. Deze situatie was naar het oordeel van het hof zodanig bedreigend voor verdachte dat deze wordt aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
Ook de vraag of de door verdachte ingezette wijze van verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [benadeelde partij 1] binnen de grenzen van de proportionaliteit en subsidiair is gebleven, dient positief te worden beantwoord. Het ter hand nemen van en uithalen met een mes ter afwering van een onmiddellijk dreigende aanval met een mes is passend, te meer nu verdachte eerst heeft geprobeerd de situatie te ontvluchten. Dat daarbij in de borst gestoken is, is gezien de positionering van verdachte en [benadeelde partij 1] , waarbij [benadeelde partij 1] verdachte bij de keel had, niet zodanig uit verhouding dat de grenzen van de proportionaliteit zijn overschreden.
Aan de vereisten voor een geslaagd beroep op noodweer is derhalve voldaan. Het verweer slaagt. Verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 15 juli 2019 te Lelystad schuldig gemaakt aan mishandeling van [benadeelde partij 2] door hem meermalen tegen het hoofd te stompen. Door aldus te handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde partij 2] . Het hof neemt verdachte dit kwalijk.
Het hof heeft bij de straftoemeting acht geslagen op het de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 6 mei 2022, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof ziet, anders dan de raadsman, geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, nu dat onvoldoende recht zou doen aan de ernst van het feit.
Het hof stelt vast dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben, nu deze vertraging niet is te wijten aan de verdediging.
Zonder schending van de redelijke termijn zou de oplegging van een taakstraf voor de duur van 40 uren naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd en passend zijn, maar gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof aan verdachte een voorwaardelijke taakstraf opleggen voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie. De voorwaardelijke taakstraf dient daarbij als stok achter de deur teneinde te voorkomen dat verdachte zich in de toekomst nogmaals schuldig zal maken aan een (soortgelijk) strafbaar feit. Het hof zal aan de voorwaardelijke veroordeling een proeftijd van 1 jaar verbinden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van het tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 16-301191-19. Deze bedraagt € 9.595,44, bestaande uit € 1.595,44 aan materiële schade en € 8.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.835,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Nu aan verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd, terwijl evenmin artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, dient de benadeelde partij, gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 16-301191-19 primair en in de zaak met parketnummer 16-039761-20 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 16-039761-20 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 16-301191-19 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen jeugddetentie.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. L.J. Hofstra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 22 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.