ECLI:NL:GHARL:2022:5240

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.304.561/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over plaatsing van een schutting en de uitleg van een kettingbeding met betrekking tot vrij uitzicht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren over de plaatsing van een schutting die het uitzicht van de achterburen belemmert. De appellanten, eigenaren van een perceel aan [adres1] Boven 24, hebben een schutting van meer dan twee meter hoog geplaatst, wat in strijd zou zijn met een kettingbeding dat hen verbiedt om op hun perceel objecten te plaatsen die hoger zijn dan vijftig centimeter indien dit het uitzicht van de buren op de openbare weg belemmert. De geïntimeerden, eigenaren van het naastgelegen perceel aan [adres1] Boven 26, hebben in een kort geding de voorzieningenrechter verzocht om de schutting te laten verwijderen. De voorzieningenrechter heeft hen in het gelijk gesteld en de appellanten veroordeeld om de schutting binnen 14 dagen te verwijderen, met een dwangsom van €250 per dag tot een maximum van €5000. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, met als doel de vordering van de geïntimeerden af te wijzen.

Het hof heeft de conclusies van de rechtbank overgenomen, maar het vonnis deels vernietigd om onduidelijkheden te voorkomen. Het hof heeft vastgesteld dat het kettingbeding betrekking heeft op perceelnummer 3179 en dat het strekt tot het behoud van vrij uitzicht. De uitleg van het kettingbeding is een belangrijk punt in deze zaak, waarbij het hof concludeert dat het beding niet alleen betrekking heeft op aanplantingen, maar ook op timmerwerken zoals een schutting. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de geïntimeerden hebben ingestemd met de plaatsing van de schutting. De beslissing van de rechtbank is in stand gehouden, en de appellanten zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de geïntimeerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.304.561/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 208633)
arrest van 21 juni 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. A.J. Welvering, die kantoor houdt te Leek,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. E. Piening, die kantoor houdt te Assen.
verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
[appellanten] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 10 december 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • een akte uitlating producties van 29 maart 2022
De kern van de zaak
1.2
In deze zaak gaat het erom of het [appellanten] c.s. is toegestaan op hun perceel een schutting te plaatsen die het uitzicht van hun achterburen, [geïntimeerden] c.s. op de openbare weg belemmert. Het volgende staat daarover vast.
1.3
[geïntimeerden] c.s. zijn sinds 15 juni 1999 eigenaren van de woning met erf aan [adres1] Boven 26 in [woonplaats1] . Sinds 7 juli 2016 zijn [appellanten] c.s. eigenaren van het naastgelegen perceel aan [adres1] Boven 24. Op de eerste tekening hieronder: het perceel met 3179 is eigendom van [appellanten] c.s. Links daarvan ligt het perceel van [geïntimeerden] c.s. met nummer 2676 (niet genoemd op de tekening). Het vierkant geeft de locatie van hun woning aan. De openbare weg ligt op deze tekening rechts. Op de plaats waar een dikke lijn is getekend, is een schutting geplaatst die
geenonderdeel van het geschil uitmaakt. Op de
tweedetekening is met een dikke lijn aangegeven waar [appellanten] c.s. de schutting hebben geplaatst waar dit geschil
welover gaat.
1.4
In de leveringsakten van partijen is een kettingbeding opgenomen dat [appellanten] c.s. verbiedt op het hun in eigendom blijvende deel van een perceel met oorspronkelijk het nummer 2314, “
heggen en/of andere aanplantingen aan te brengen en te houden, welke hoger dan vijftig centimeter kunnen opgroeien”.
1.5
Partijen hebben op enig moment gesproken over de wens van [appellanten] c.s. om een schutting te plaatsen op de locatie waar dit beding op ziet (de dikke lijn op de tweede tekening). [geïntimeerden] c.s. hebben gezegd dat zij hun vrije uitzicht wilden behouden, maar [appellanten] c.s. hebben in de zomer van 2021 op deze erfgrens een schutting van ruim 2 meter hoogte geplaatst. Daardoor hebben [geïntimeerden] c.s. geen vrij uitzicht meer op de openbare weg.
1.6
Omdat [appellanten] c.s. de schutting niet wilden verwijderen, zijn [geïntimeerden] c.s. een kort geding gestart. Daarin voerden zij aan dat de schutting in strijd met het kettingbeding is geplaatst. De voorzieningenrechter heeft hen daarin gevolgd en heeft [appellanten] c.s. veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis de schutting te verwijderen en geen objecten op het perceel met nummer 3180 te plaatsen die hoger zijn dan 50 centimeter indien en voor zover daardoor het uitzicht van [geïntimeerden] c.s. op de openbare weg wordt belemmerd. Aan die verplichting is een dwangsom verbonden van € 250 voor iedere dag dat [appellanten] c.s. niet aan deze vordering voldoen, tot een maximum van € 5000 is bereikt.
1.7
De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] c.s. is dat deze vordering alsnog wordt afgewezen.
Het oordeel van het hof
Inleiding
1.8
Het hof zal de conclusies van de rechtbank overnemen. Het vonnis wordt daarbij wel deels vernietigd, om onduidelijkheden te voorkomen die door een verschrijving in de beslissing van de rechtbank kunnen ontstaan (zie hierna onder 1.9).
Het kettingbeding ziet op perceelnummer 3179
1.9
Vaststaat dat het kettingbeding betrekking heeft op het voormalige perceelnummer 2553, dat inmiddels onderdeel is gaan uitmaken van (is opgegaan in) perceel 3179. Van het oorspronkelijke 2553 is op enig moment nummer 3180 afgezonderd. Dat laatste nummer ziet op een strookje grond dat [geïntimeerden] c.s. in 2001 van de rechtsvoorgangers van [appellanten] c.s. hebben gekocht, en waardoor de oprit naar hun woning iets is verbreed (te zien op de eerste tekening). Dat betekent dat het kettingbeding nadien betrekking heeft gekregen op perceel 3179, voor zover dat nog bestaat uit het oorspronkelijke perceel 2553. Beide partijen zijn het erover eens dat sprake is van een verschrijving, waar de voorzieningenrechter in dat verband spreekt over perceelnummer 3180 en niet 3179.
Het kettingbeding strekt tot het vrijhouden van uitzicht en beperkt zich niet tot de erfgrens van perceelnummer 3179
1.1
In dit geschil staat de vraag centraal of het kettingbeding beperkt is tot aanplantingen, ( [appellanten] c.s.) of dat het ook ziet op timmerwerken ( [geïntimeerden] c.s.), zoals een schutting. Dat is een kwestie van uitleg. Het hof zal die uitleg hierna geven en daarbij in het bijzonder ingaan op de bedoeling van de opstellers van het beding, de formulering ervan en het eigen handelen van [appellanten] c.s.
- De bedoelingen van de opstellers
1.11
Over de bedoelingen van de opstellers van het beding heeft het hof geen twijfel, gelet op de verklaringen die daaromtrent door de betrokkenen zijn afgelegd: mevrouw [naam1] , die het huis van [geïntimeerden] c.s. in 1968 van de familie [naam2] heeft gekocht, heeft verklaard dat op haar verzoek een bepaling is opgenomen waarvan de bedoeling was dat zij en haar man vrij uitzicht zouden houden. Zij vonden de bepaling zo belangrijk dat zij ook vast hebben laten leggen dat die bij doorverkoop van de woningen zou blijven gelden. Mevrouw [naam3] bevestigt dat: zij woonde in 1968 in het huis dat nu eigendom is van [appellanten] c.s. en heeft verklaard dat haar ouders en de familie [naam2] indertijd [adres1] 24a (nu [adres1] -boven 26) aan de familie [naam1] hebben verkocht. Zelf wilden haar ouders een stuk grond aan de zijkant van hun huis overnemen. Daar gingen toen de families [naam2] en [naam1] mee akkoord. De laatste stelden wel als voorwaarde dat op dat stuk tuin een bepaling zou komen om het uitzicht van de familie [naam1] naar de weg te garanderen. Dat is toen volgens haar allemaal vastgelegd.
- De letterlijke bewoordingen van het beding
1.12
Nergens blijkt uit dat [appellanten] c.s. van deze bedoelingen op de hoogte waren toen zij het erf in 2016 kochten, en de bewoordingen van het beding of de overige inhoud van de koopovereenkomst met [appellanten] c.s. sluiten hierbij ook niet aan. De tekst is namelijk toegespitst op aanplantingen, en spreekt niet van bouw- of timmerwerken, zoals schuttingen. Die tekst geeft dus geen ruimte voor de door [geïntimeerden] c.s. gegeven uitleg over
de aard van het verbod. Aan de andere kant biedt het beding naar de letter ook geen aanknopingspunt voor de uitleg van [appellanten] c.s. over
de fysieke reikwijdteervan: zij hebben erop gewezen dat de oorspronkelijke oprit van het perceel van [geïntimeerden] – dus nog voor de aankoop van de strook met nummer 3180 - niet zo breed was. Het zou daarom logisch zijn geweest dat de eigenaar van dat perceel in 1968 wilde voorkomen dat er heggen en/of struiken en/of bomen bij de erfgrens zouden worden geplant die nogal breed zouden worden, waardoor het gebruik van het pad nog verder zou worden bemoeilijkt. Daarom zou het beding slechts op de erfgrens betrekking hebben. Deze uitleg verdraagt zich niet met het feit dat het beding niet spreekt over een erfgrens. Het ziet naar de letter immers op een heel perceel. Opschietende begroeiing op dat perceel zelf beperkt het gebruik van de oprit niet, terwijl dat hele perceel wel bepalend is voor het uitzicht van [geïntimeerden] c.s. op de openbare weg. De uitleg van geen van partijen is dus in overeenstemming te brengen met de bewoordingen van het beding.
- Het gedrag van [appellanten] c.s.
1.13
In het verweer van [appellanten] c.s. ligt besloten dat zij steeds het kettingbeding hebben willen naleven. De uitleg die zij daaraan geven is echter niet in overeenstemming te brengen met hun eigen handelen, terwijl dat handelen wel in lijn is met de uitleg die [geïntimeerden] c.s. hebben gegeven: in 2019, dus ruim voorafgaand aan de plaatsing van de schutting, hebben [appellanten] c.s. op de plek waar die schutting staat een grensafzetting gebouwd van ongeveer een meter hoog. Uit de overgelegde foto’s wordt duidelijk dat dit hekwerk van gaas en hout tot deze hoogte was begroeid met beplanting. Dat is strijdig met de letterlijke tekst van het beding (de aard van het verbod). De begroeiing was immers hoger dan 50 centimeter. Het vrije uitzicht van [geïntimeerden] c.s. op de weg werd er echter niet door weggenomen. [appellanten] c.s. zagen het toen zelf kennelijk niet als een bezwaar dat zij handelden in strijd met de letterlijke bewoordingen van het beding. Daar leidt het hof uit af dat zij het uitzicht voor [geïntimeerden] c.s. indertijd hebben willen vrijhouden.
1.14
Het hof komt op grond van dit alles tot de conclusie dat het aannemelijk is dat de bodemrechter later zal oordelen dat het beding ziet op het deel van (oorspronkelijk) 2553 dat nu nog onderdeel uitmaakt van 3179, en dat het strekt tot behoud van het vrije uitzicht op de weg vanaf het perceel van [geïntimeerden] c.s.
Dat [geïntimeerden] c.s. met het plaatsen van de schutting hebben ingestemd, is onaannemelijk en kan in deze procedure ook niet worden vastgesteld
1.15
Volgens [appellanten] c.s. hebben [geïntimeerden] c.s. op enig moment ingestemd met de plaatsing van de schutting. Zij bieden daarvan ook bewijs aan. Het hof zal echter niet tot bewijsvoering overgaan. Op voorhand is namelijk weinig aannemelijk dar [geïntimeerden] c.s. hier mee akkoord zijn gegaan, en dit kort geding leent zich niet voor bewijsvoering daarover.
De conclusie
1.16
Het hof zal de bestreden beslissing hierna deels vernietigen om misverstanden te voorkomen. Inhoudelijk volgt het hof echter de rechtbank. Daarom zullen [appellanten] c.s. ook in het hoger beroep worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. (tariefgroep II, 1 punt)

4.De beslissing

Het hof:
1. vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland in Groningen van 10 december 2021 voor zover dat onder 5.1 is gewezen en beslist als volgt.
2. veroordeelt [appellanten] c.s. om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest de schutting te verwijderen die op de tweede tekening in dit arrest met een dikbedrukte lijn is aangegeven en geen objecten op het desbetreffende perceelsonderdeel (op de kaart aangeduid met nummer 3179) te plaatsen die hoger zijn dan 50 centimeter, indien en voor zover daardoor het uitzicht van [geïntimeerden] c.s. op de openbare weg wordt belemmerd;
3. bekrachtigt het genoemde vonnis voor het overige;
4. veroordeelt [appellanten] c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] c.s.:
€ 343,- aan griffierecht
€ 1.114,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] c.s.;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, M.M.A. Wind en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.