ECLI:NL:GHARL:2022:5224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.290.208/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over terugbetaling van gelden voor aankoop en verbouwing van een boerderij in Spanje

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], de broer van [geïntimeerde2], en [geïntimeerden] c.s., een echtpaar dat in Spanje woont. [appellant] heeft in de periode van 2008 tot 2014 aanzienlijke bedragen aan [geïntimeerden] c.s. verstrekt voor de aankoop en verbouwing van een boerderij in Spanje. Na een conflict tussen partijen vordert [appellant] terugbetaling van deze bedragen, terwijl [geïntimeerden] c.s. betwisten dat zij daartoe gehouden zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij zijn stellingen niet voldoende had onderbouwd. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn vorderingen, maar het hof komt tot dezelfde conclusie als de rechtbank. Het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat er een rechtsgrond bestaat voor de terugbetaling van de verstrekte gelden. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. Het hof concludeert dat er geen verbintenis bestaat op grond van een overeenkomst van geldlening of andere juridische grondslagen, en dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.290.208/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 227326)
arrest van 21 juni 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.G. Ruis, die kantoor houdt te Meppel,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

hierna:
[geïntimeerde1],
en
2. [geïntimeerde2] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
beiden wonende te [plaats1] (Spanje),
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. H.J.F. Dullemond, die kantoor houdt te Zwolle.

1.De procedure bij het hof

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 3 augustus 2021 waarin een overzicht is gegeven van het procesverloop tot die datum en waarin een mondelinge behandeling van de zaak is bepaald. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad op 28 april 2022. [appellant] heeft in verband daarmee nog productie 18 in het geding gebracht. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal (verslag) opgemaakt. Partijen hebben het hof gevraagd uitspraak te doen.

2.Waar gaat het in deze zaak om en wat beslist het hof?

2.1
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn met elkaar gehuwd. [appellant] is de broer van [geïntimeerde2] en dus de zwager van [geïntimeerde1] . [appellant] heeft vanaf 2008 diverse geldbedragen aan [geïntimeerden] c.s. verstrekt, die [geïntimeerden] c.s. hebben aangewend voor de aankoop en renovatie van een door hen gekochte boerderij in Spanje (met de naam ‘ [naam1] ’). Nadat partijen eind 2013/2014 ruzie hebben gekregen wil [appellant] dat geld terug. [geïntimeerden] c.s. vinden dat zij daartoe niet gehouden zijn. Daarnaast betwisten zij voor een deel de door [appellant] gestelde verstrekte bedragen.
2.2
In de procedure bij de rechtbank die [appellant] jegens [geïntimeerden] c.s. is begonnen heeft [appellant] (in essentie) soortgelijke vorderingen ingesteld als degene die hij thans in hoger beroep toegewezen wil zien. De rechtbank heeft in het eindvonnis van 14 oktober 2020 die vorderingen van [appellant] afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd (aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt) vanwege de familierelatie van partijen. Volgens de rechtbank heeft [appellant] de diverse juridische grondslagen van zijn vorderingen niet toereikend onderbouwd.
2.3
[appellant] vordert in het door hem ingestelde (principaal) hoger beroep - samengevat – de vonnissen van de rechtbank van 19 februari 2020 en 14 oktober 2020 te vernietigen en te verklaren voor recht dat tussen hem en [geïntimeerden] c.s. in 2008 een overeenkomst is gesloten op grond waarvan beide partijen hebben bijgedragen in de kosten van aanschaf en renovatie van een registergoed in Spanje, dan wel die overeenkomst te vernietigen op grond van wederzijdse dwaling dan wel de gevolgen van die overeenkomst te wijzigen, met geheel of gedeeltelijke ontbinding van die overeenkomst. Daarnaast vordert [appellant] hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] c.s. tot (terug)betaling van de investeringen die [appellant] in het registergoed heeft gedaan (€ 350.000,- of € 315.000,-), te vermeerderen met wettelijke rente en/of een met een evenredig aandeel in de waardestijging van het registergoed sinds 2009, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten van [appellant] in beide procedures.
2.4
[geïntimeerden] c.s. vorderen in hun (incidenteel) hoger beroep het eindvonnis van de rechtbank te bekrachtigen, behalve voor wat betreft de proceskosten; zij verzoeken [appellant] te veroordelen tot vergoeding van hun totale proceskosten, die zij tot en met de memorie van antwoord hebben begroot op € 32.042,43.
2.5
Het hof komt tot dezelfde beslissing als de rechtbank. [appellant] heeft ook in hoger beroep zijn vorderingen niet voldoende onderbouwd. Het hof ziet geen aanleiding voor een andere beslissing over de proceskosten voor wat betreft de procedure bij de rechtbank. In de procedure bij het hof zal het hof [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. veroordelen volgens de gebruikelijke forfaitaire tarieven en niet, zoals [geïntimeerden] c.s. willen, een volledige proceskostenveroordeling uitspreken.
2.6
Het hof zal die beslissingen hierna motiveren, na eerst de relevante feiten te vermelden en daarna de standpunten van partijen te bespreken. In dat verband zal het hof ook ingaan op de bezwaren (‘grieven’) van partijen tegen de vonnissen van de rechtbank en, voorzover nodig, de door de rechtbank onbehandeld gelaten of verworpen verweren van [geïntimeerden] c.s. behandelen.

3.De relevante feiten

3.1
[geïntimeerden] c.s. (die voordien een huis in de Dordogne bezaten) hebben in 2008
de op te knappen boerderij " [naam1] " in [plaats1] (Spanje), hierna: de boerderij, gekocht en in eigendom verkregen. De koopsom bedroeg € 525.000,-. Daarnaast waren er diverse andere kosten gemoeid met de aankoop en ook met de verbouwing en de aanleg van een zwembad. [geïntimeerden] c.s. werden bij de aankoop bijgestaan door een makelaar ( [naam2] ).
3.2
[appellant] heeft ten tijde van gemelde aankoop aanzienlijke bedragen - overgemaakt van zijn Zwitserse bankrekening bij UBS naar een Spaanse bankrekening bij Banco Santander - ter beschikking gesteld aan [geïntimeerden] c.s.. Zij erkennen € 225.000,- en additioneel
€ 33.000,- in contanten, alsmede een cheque van € 10.000,- (via hun makelaar [naam2] ) van [appellant] te hebben ontvangen.
3.3
Partijen zijn eind 2013/ begin 2014 gebrouilleerd geraakt.
3.4
Bij brief van 20 november 2016 (abusievelijk gedateerd op 20 oktober 2016) heeft [appellant] jegens [geïntimeerden] c.s. aanspraak gemaakt op terugbetaling van € 350.000,-, vermeerderd met een jaarlijkse rente van 5%. In diens sommatiebrief van 10 februari 2017 heeft de toenmalig advocaat namens [appellant] geschreven dat [geïntimeerden] c.s. eind 2008 € 349.410,- van hem hebben geleend, wederom onder vermelding van een verschuldigde rente van 5%. Bij brief d.d. 7 september 2017 zijn [geïntimeerden] c.s. door DAS Rechtsbijstand nogmaals uit hoofde van een overeenkomst van geldlening gesommeerd. [geïntimeerden] c.s. hebben niet aan die sommaties voldaan, met als gevolg dat deze procedure door [appellant] is begonnen.

4.De beoordeling van het geschil

4.1
[geïntimeerden] c.s. wonen in Spanje. Daarmee heeft de zaak internationale aspecten wat betreft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht. Wat betreft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter; deze is volgens [appellant] gebaseerd op een uitdrukkelijke domiciliekeuze van [geïntimeerden] c.s. op het kantoor van hun advocaat. Dat is door [geïntimeerden] c.s. niet bestreden; zij zijn in de procedure verschenen zonder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te bestrijden. Daarmee kwam aan de rechtbank en in hoger beroep dit hof rechtsmacht toe. De rechtbank heeft het geschil beoordeeld naar Nederlands recht. Partijen hebben daartegen geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
4.2
[appellant] heeft in de dagvaarding in hoger beroep zijn vorderingen gewijzigd. Tegen die eiswijziging als zodanig hebben [geïntimeerden] c.s. geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook geen reden om die eiswijziging ondanks het ontbreken van verzet daartegen (‘ambtshalve’) buiten beschouwing te laten en zal daarom beslissen op de gewijzigde eis. Het hof zal het principaal appel (van [appellant] ) en het incidenteel appel (van [geïntimeerden] c.s.) vanwege de samenhang gezamenlijk beoordelen.
4.3
[appellant] heeft verschillende juridische gronden aangevoerd op grond waarvan hij stelt dat door hem in de boerderij geïnvesteerde bedragen, met een opslag van rente dan wel in verband met waardestijging, aan hem moeten worden terugbetaald. Het hof zal die grondslagen achtereenvolgens behandelen en zo mogelijk, beoordelen of de rechtsgronden voor de vorderingen van [appellant] moeten worden aangevuld, een en ander binnen de grenzen van artikel 24 en 25 Rv.
4.4
[geïntimeerden] c.s. hebben de stellingen van [appellant] gemotiveerd weersproken. Zij bestrijden dat sprake is geweest van een ‘gezamenlijke’ investering: alleen zij wilden een boerderij in Spanje kopen om daar te gaan wonen en het is nooit de bedoeling geweest dat zij gezamenlijk met [appellant] de eigendom van de boerderij zouden krijgen. Volgens [geïntimeerden] c.s. heeft [appellant] hen het geld gegeven om te voorkomen dat hij daarover nog vermogensbelasting moest betalen en omdat [geïntimeerden] c.s. dan wel hun enige zoon in de toekomst zijn erfgenamen zouden zijn. Tegenover het geven van het geld stond volgens [geïntimeerden] c.s. geen enkele tegenprestatie. Volgens [geïntimeerden] c.s. bestaat er aldus geen verbintenis op grond waarvan zij het door [appellant] gegeven geld aan hem moeten terugbetalen. Bovendien zijn, afhankelijk van de juridische grondslag, de vorderingen van [appellant] verjaard.
4.5
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat op [appellant] de bewijslast van de feiten en omstandigheden rust die hij aan zijn vorderingen tot terugbetaling ten grondslag heeft gelegd. Dat vloeit voort uit de hoofdregel van bewijslastverdeling (artikel 150 Rv.). Anders dan door [appellant] is betoogd rust op [geïntimeerden] c.s. niet de bewijslast van het verweer dat [appellant] hun geldbedragen heeft geschonken. Het is dus aan [appellant] om voldoende gemotiveerd en onderbouwd te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat op [geïntimeerden] c.s. een - contractuele of wettelijke - verbintenis tot terugbetaling van de aan hen verstrekte geldbedragen is komen te rusten. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of dat zo is, zal [appellant] ook de omvang van zijn vordering moeten duidelijk maken, eventueel middels bewijslevering daarover.
4.6
Het hof stelt vast dat [appellant] in de onderbouwing van zijn stellingen niet steeds consequent is en op meerdere gedachten lijkt te hinken. [appellant] heeft onder meer gesteld dat (i) het de bedoeling van partijen was om de boerderij tot in lengte van jaren gezamenlijk te gebruiken (waardoor zijn geld, naar het hof begrijpt, dus voor onbepaalde tijd in de boerderij ‘vast’ zou blijven zitten), maar ook (ii) dat het geld weer terug zou worden gegeven als de boerderij zou worden verkocht en vervolgens weer (iii) dat na een periode van ongeveer vier of vijf jaar dan wel ’ooit’ het geld aan hem zou worden teruggegeven. Die wisselende verklaringen over de bedoeling van partijen met het geld respectievelijk de boerderij doen afbreuk aan de aannemelijkheid en overtuigingskracht van zijn stellingen.
Geen verbintenis op grond van een overeenkomst van geldlening
4.7
[appellant] heeft zich in het stadium voorafgaand aan de procedure bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat sprake is van een geldlening, op grond waarvan [geïntimeerden] c.s. gehouden zijn de door [appellant] ter beschikking gestelde gelden terug te betalen. [appellant] beklaagt zich er in hoger beroep over dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] die grondslag voor zijn vorderingen zou hebben prijsgegeven. Daargelaten of die klacht terecht is, ook in hoger beroep heeft [appellant] zijn stellingen dat sprake is van een verbintenis van [geïntimeerden] c.s. uit hoofde van een overeenkomst van geldlening onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Dat en welke afspraken partijen over terugbetaling hebben gemaakt is door [appellant] met de stelling dat hij gelden heeft geïnvesteerd niet voldoende duidelijk gemaakt. Dat [appellant] van [geïntimeerde1] overzichten heeft gekregen met daarop vermeld de feitelijk door hem verstrekte bedragen, die (deels) door de makelaar van [geïntimeerden] c.s. zijn gebruikt om betalingen te doen, acht het hof onvoldoende om daaruit een op [geïntimeerden] c.s. rustende verbintenis tot terugbetaling af te leiden. Zoals de rechtbank in rov. 2.11 van het eindvonnis terecht heeft overwogen ontbreekt het aan een (gezamenlijk) investeringsplan, correspondentie tussen partijen voorafgaand aan de beweerdelijk gezamenlijke aankoop van de onroerende zaak en/of andere aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat
de gemeenschappelijke bedoeling van partijen was dat [appellant] in de onroerende zaak zou investeren en die investering op enig moment – met winst daarop – ook weer terug zou krijgen. In hoger beroep heeft [appellant] deze overweging weliswaar bestreden, maar daaraan geen concrete onderbouwing gegeven met feitelijke gegevens.
4.8
[appellant] heeft dus ook in hoger beroep niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om zijn stellingen voldoende te motiveren. Omdat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt hij door het hof ook niet in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren. Bovendien ontbreekt het aan een op de geldlening en de daarvoor relevante feiten en omstandigheden toegespitst bewijsaanbod van [appellant] .
Geen verbintenis op grond van een duurovereenkomst
4.9
Voor het geval dat in de grieven van [appellant] een beroep op het bestaan van een ‘duurovereenkomst’ – anders dan een overeenkomst van geldlening - zou kunnen worden gelezen, is ook ten aanzien van een dergelijke overeenkomst door [appellant] niet voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd wat de inhoud van een dergelijke overeenkomst zou zijn en op grond waarvan [geïntimeerden] c.s. een verbintenis tot terugbetaling op zich zouden hebben genomen, die na opzegging door [appellant] van de overeenkomst zou moeten worden nagekomen. De stelling dat sprake is van een investering door [appellant] die naar zijn zeggen op enig moment zou moeten worden terugbetaald is daartoe niet toereikend.
Het beroep op dwaling/onvoorziene omstandigheden
4.1
[appellant] heeft het feit dat partijen ruzie hebben gekregen aangevoerd als omstandigheid die maakt dat sprake is van dwaling bij beide partijen en dat sprake is van onvoorziene omstandigheden, die zouden meebrengen dat het verstrekte geld aan hem moet worden terugbetaald. [appellant] voert in hoger beroep aan dat de rechtbank het beroep op deze gronden ten onrechte heeft verworpen bij gebrek aan een overeenkomst, die vatbaar is voor vernietiging of ontbinding. Het hof oordeelt net als de rechtbank dat [appellant] het bestaan van de overeenkomst waarop hij zijn vorderingen te dezen baseert onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, zodat die ook niet op grond van dwaling kan worden vernietigd, dan wel (op grond van onvoorziene omstandigheden) ontbonden of gewijzigd. Daar komt nog bij dat [appellant] ook niet met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat het verstrekken van de gelden is gedaan in de ook bij [geïntimeerden] c.s. kenbare verwachting en veronderstelling dat partijen geen ruzie met elkaar zouden krijgen en dat zij het geld zouden moeten terug betalen als dat wel het geval zou zijn. Ook heeft [appellant] niet aangevoerd welke verwachtingen dienaangaande door [geïntimeerden] c.s. bij hem zijn gewekt, gelet op de mededelingen die aan hem daarover zijn gedaan, en waarom het feit dat partijen wel ruzie hebben gekregen als onvoorziene omstandigheid voor risico van [geïntimeerden] c.s. moet komen. Met andere woorden: de feiten die [appellant] aanvoert laten zich niet voldoende vertalen in de wettelijke vereisten die aan een beroep op (wederzijdse) dwaling (artikel 6:228 BW) en onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) worden gesteld, wil een dergelijk beroep kunnen slagen.
Geen ongerechtvaardigde verrijking of een verbintenis op grond van redelijkheid en billijkheid
4.11
Voor de door [appellant] aangevoerde andere grondslagen geldt feitelijk hetzelfde. Ook hier geldt dat [appellant] niet voldoende (in juridisch opzicht betekenisvolle) feiten en omstandigheden heeft gesteld die zijn vorderingen op die grondslagen kunnen dragen. De omstandigheid dat hij het geld aan [geïntimeerden] c.s. heeft verstrekt, dat de boerderij inmiddels in waarde is gestegen, het feit dat partijen gebrouilleerd zijn geraakt en het feit dat [appellant] financiële problemen heeft gekregen met zijn bank leiden dus niet tot de gevolgtrekking dat op [geïntimeerden] c.s. een rechtens afdwingbare verbintenis tot terugbetaling van de verstrekte gelden of tot vergoeding van de waardestijging van de boerderij is komen te rusten. Voorzover [geïntimeerden] c.s. zijn verrijkt en [appellant] verarmd is de grond daarvoor te vinden in de wens van [appellant] om de gelden te investeren in de boerderij.
4.12
Dat mogelijk sprake is van een natuurlijke verbintenis op grond waarvan [geïntimeerden] c.s. gelden zouden kunnen terugbetalen aan [appellant] of hem laten delen in de overwaarde is een vraag die zich in dit geschil niet laat beantwoorden en mist ook relevantie, al was het maar omdat een dergelijke verbintenis van [geïntimeerden] c.s. jegens [appellant] niet in rechte afdwingbaar is.
4.13
Het hof ziet ook anderszins in de feiten en omstandigheden geen rechtsgrond voor een betalingsverbintenis van [geïntimeerden] c.s. Dat geldt zowel voor de vorderingen betreffende de terugbetaling van de verstrekte gelden als de daaraan gekoppelde vordering in verband met de waardestijging van de boerderij en rentevorderingen. Ook de in verband daarmee gevorderde verklaringen voor recht missen een deugdelijke feitelijke en rechtsgrond. De grieven van [appellant] c.s. slagen gelet op dit alles niet. Overige verweren van [geïntimeerden] c.s. – het beroep op verjaring – hoeft het hof niet meer te beoordelen, omdat dit niet tot een ander oordeel over de vorderingen van [appellant] leidt.
schenking aan [geïntimeerden] c.s.?
4.14
[appellant] heeft aan de hand van de in het geding gebrachte verklaring van de heer [naam3] , die aanwezig was tijdens de zitting bij de rechtbank, nog aangevoerd dat uit wat [geïntimeerde1] toen ter zitting heeft gezegd (‘als ik het pand zou verkopen zou ik [appellant] zijn geld terugbetalen) en uit uitlatingen van de rechter blijkt dat geen sprake is van een schenking. [appellant] heeft aangeboden van een en ander bewijs te leveren.
4.15
Het hof passeert dat bewijsaanbod. Daargelaten dat de aan [geïntimeerde1] toegeschreven uitlating bepaald niet uitsluit dat ten tijde van het verstrekken van het geld in 2008 sprake was van een schenking en de (niet onaannemelijke) stelling van [geïntimeerden] c.s. dat de opmerking destijds is geplaatst in de context van mogelijke schikkingsonderhandelingen ter zitting waarin [geïntimeerde1] zich welwillend heeft opgesteld, miskent [appellant] dat het aan hem is om de grondslag van zijn vorderingen - in de kern: de verbintenis van [geïntimeerden] c.s. tot terugbetaling – met voldoende relevante feiten en omstandigheden te onderbouwen. Het is wat het hof betreft niet zo dat hij met de verwijzing naar de enkele opmerking van [geïntimeerde1] aan die stelplicht heeft voldaan , ook niet als de andere door hem gestelde feiten en omstandigheden daarbij worden betrokken. Ook andere bewijsaanbiedingen van [appellant] worden bij gebrek aan onderbouwing van zijn stellingen en relevantie niet gehonoreerd.
Conclusie
4.16
De conclusie is dat de vorderingen van [appellant] ook in hoger beroep niet toewijsbaar zijn. Voor een andere beslissing over de proceskosten dan in de procedure bij de rechtbank ziet het hof geen aanleiding. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank, voorzover aan hoger beroep onderworpen, bekrachtigen. [appellant] is in zijn hoger beroep de in het ongelijk te stellen partij, zodat hij op grond van de hoofdregel wordt veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. Het hof ziet geen aanleiding om als uitzondering op de hoofdregel de proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. De familiebanden wegen daarvoor in deze tweede ronde met een procedure op basis van feitelijk dezelfde argumenten minder zwaar. Het hof wijst wel het verzoek van [geïntimeerden] c.s. voor een volledige proceskostenveroordeling af. Voor een vergoeding van de volledige proceskosten is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad alleen plaats als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven [1] . Dat is hier niet aan de orde. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van [geïntimeerden] c.s. in verband met dit verzoek ziet het hof geen aanleiding.
4.17
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 19 februari 2020 en 14 oktober 2020;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 1.756,- voor verschotten en op € 9.092,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Smit, I. Tubben en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.

Voetnoten

1.zie HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:BV7828 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366