In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant], de broer van [geïntimeerde2], en [geïntimeerden] c.s., een echtpaar dat in Spanje woont. [appellant] heeft in de periode van 2008 tot 2014 aanzienlijke bedragen aan [geïntimeerden] c.s. verstrekt voor de aankoop en verbouwing van een boerderij in Spanje. Na een conflict tussen partijen vordert [appellant] terugbetaling van deze bedragen, terwijl [geïntimeerden] c.s. betwisten dat zij daartoe gehouden zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat hij zijn stellingen niet voldoende had onderbouwd. In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn vorderingen, maar het hof komt tot dezelfde conclusie als de rechtbank. Het hof oordeelt dat [appellant] niet heeft aangetoond dat er een rechtsgrond bestaat voor de terugbetaling van de verstrekte gelden. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. Het hof concludeert dat er geen verbintenis bestaat op grond van een overeenkomst van geldlening of andere juridische grondslagen, en dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn.