4.10.Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat het ten tijde van het sluiten van het convenant de bedoeling van partijen was dat zij uit de huuropbrengsten van de [adres3] in ieder geval voldoende inkomen zou ontvangen om, na aftrek van haar vaste lasten, te kunnen beschikken over een bedrag van tenminste € 1.800,- netto per maand. Uit de tussen de financieel adviseurs van partijen ( [naam6] voor de man en [naam7] voor de vrouw) in 2016 gevoerde correspondentie en met name uit de e-mails van 28 april 2016 en 29 april 2016 van [naam6] en de indertijd door [naam6] gemaakte berekening, die de vrouw onder meer als productie 8 bij haar akte vermeerdering van eis in principaal hoger beroep heeft overgelegd, blijkt dat genoemd bedrag van € 1.800,- tot stand is gekomen doordat is berekend wat ieders helft van de toen te verkrijgen (netto) huuropbrengsten was en dat vervolgens is berekend dat de vrouw van haar helft, na aftrek van haar vaste lasten, maandelijks nog € 1.800,- zou overhouden. Tevens blijkt daaruit dat de vrouw, om maandelijks over dat inkomen te kunnen beschikken, de door Q8 en [naam2] betaalde huur zou ontvangen en een deel van de door [naam1] verschuldigde huur. [naam6] schrijft over dat laatste in zijn e-mails dat bij de aan de vrouw te verstrekken voorschotten rekening is gehouden met de omstandigheden dat aan het eind van elk jaar bij helfte moet worden verrekend en dat moest worden voorkomen dat de vrouw weer wat zou moeten terugbetalen. Uit de correspondentie blijkt derhalve dat de vrouw alleen bij wege van voorschot over een deel van de huuropbrengsten kon beschikken, maar dat zij bij de jaarlijkse afrekening per saldo niet meer dan de helft van de netto huuropbrengsten zou verkrijgen. Dat dit anders zou zijn wanneer de huuropbrengsten zouden dalen, in die zin dat de vrouw genoemd inkomen zou blijven ontvangen en dat de man dan genoegen zou nemen met minder dan de helft van de huuropbrengsten, blijkt niet uit de correspondentie. Ook blijkt dat niet uit het convenant. In het convenant is immers voorzien dat de huurovereenkomst met [naam1] mogelijk zou eindigen. De vrouw is voor dat geval het recht toegekend om een nieuwe huurder te zoeken, maar desondanks is zonder enig voorbehoud overeengekomen dat de huuropbrengsten jaarlijks bij helfte zullen worden verdeeld. Er zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat het de bedoeling van partijen was dat de vrouw een minimum inkomen uit de verhuur zou ontvangen en/of dat de man haar dat heeft toegezegd, dan wel dat de vrouw redelijkerwijs heeft kunnen en mogen verwachten dat dit het geval zou zijn. Het hof gaat er daarom van uit dat partijen zijn overeengekomen de netto huuropbrengsten bij helfte te delen, ook wanneer deze lager zouden worden dan in 2016 het geval was en de vrouw daardoor, na aftrek van haar lasten, minder zou overhouden dan € 1.800,- netto per maand. Uit de stukken en uit het feit dat in het convenant aan de vrouw het recht is gegeven een andere huurder in de plaats van [naam1] te zoeken, volgt wel dat partijen ernaar zouden streven om een zo hoog mogelijke huuropbrengst te verkrijgen, mede teneinde de vrouw een in de gegeven omstandigheden zo goed mogelijk inkomen te kunnen doen toekomen. De vrouw heeft er daarom geen rekening mee kunnen en hoeven houden dat de man al kort na het faillissement van [naam1] buiten haar om met de feitelijke opvolger van [naam1] , de onderneming [naam3] waarvan de man (middellijk) bestuurder was, een huurovereenkomst zou sluiten tegen een huurprijs van slechts € 12.000,- per jaar en haar zo, in strijd met de onmiskenbare strekking van de in het convenant gemaakte afspraak, niet de mogelijkheid zou geven om zelf een huurder te vinden die een hogere huur wilde betalen. De man vindt dat dit geen reden is om de gevolgen van het convenant te wijzigen omdat er geen andere potentiële huurder beschikbaar was en hij met een huur van € 12.000,- per jaar voor het verhuurde deel een marktconforme huur is overeengekomen. Het hof volgt de man daarin niet. De man heeft geen gegevens (zoals bijvoorbeeld een verklaring van een makelaar) overgelegd waaruit blijkt dat hij enig onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden om voor het perceelgedeelte dat [naam1] huurde een geschikte andere huurder te vinden. Hij heeft dan ook niet onderbouwd dat er geen huurder te vinden was die daarvoor meer dan € 12.000,- per jaar wilde betalen. Ook heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij met [naam3] een marktconforme huur is overeengekomen. Het door de man overgelegde taxatierapport van Beekenkamp Makelaars van 22 oktober 2019, waarin wordt uitgegaan van een te realiseren huur van € 8.500,- per jaar, is daarvoor te summier en te weinig onderbouwd, zeker in het licht van het rapport van Houwen Bedrijfshuisvesting. In dat rapport is met een behoorlijke onderbouwing in maart 2018 – dus kort nadat [naam1] failliet was verklaard - een huurwaarde van € 36.030,- aan het voorheen door [naam1] gehuurde deel toegekend. Dat de verhuur aan [naam3] tegen een huurprijs van € 12.000,- per jaar in de gegeven omstandigheden de best mogelijke optie was, zoals de man stelt, is dan ook niet gebleken. Toch heeft de man al vrij kort na het faillissement van [naam1] , zonder overleg met de vrouw, een huurovereenkomst met [naam3] voor slechts € 12.000,- per jaar gesloten. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man eenzijdig de uitvoering van het convenant, daar waar het de - voor het (voorheen) door [naam1] gehuurde perceelgedeelte - te verkrijgen huurinkomsten betreft, heeft gewijzigd op een wijze die niet strookt met hetgeen partijen met het sluiten van het convenant hebben beoogd, namelijk dat zou worden gestreefd naar een zo hoog mogelijke huuropbrengst en dat bij de vrouw het primaat lag om een nieuwe huurder te vinden. Er is hierdoor sprake van onvoorziene omstandigheden die zodanig ingrijpend van aard zijn dat de man in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongewijzigde instandhouding van het convenant niet mag verwachten. Dat de man het niet geloofwaardig vindt dat [naam5] bereid was om het perceelgedeelte te huren tegen een bedrag van € 30.000,- maakt dat niet anders, omdat uit de verklaring van [naam5] van 19 december 2019 blijkt dat de vrouw door het handelen van de man niet de gelegenheid heeft gehad om dit een en ander nader te onderzoeken. [naam5] verklaart immers dat over een mogelijke huur verder zou worden gepraat na 1 januari 2018 omdat [naam1] dan zou zijn vertrokken en dat hij daarvan toen heeft afgezien omdat de man al een huurovereenkomst met zijn B.V. had gesloten. Verder kan de omstandigheid dat na het faillissement van [naam3] in mei 2021 geen andere huurder is gevonden niet tot een ander oordeel leiden omdat hieruit niet volgt dat dit in 2017 ook het geval was. Het hof zal daarom de gevolgen van de overeenkomst wijzigen in die zin dat zal worden bepaald (i) welke huursom redelijkerwijs voor het oorspronkelijk door [naam1] gehuurde had kunnen worden verkregen en uitgaand van die (fictieve) huur, (ii) welk bedrag aan aldus vast te stellen huuropbrengsten, partijen bij helfte zullen moeten delen. De vrouw zal vervolgens een bedrag ter hoogte van de helft van de fictieve netto huuropbrengsten ontvangen, en de man wat daarna nog van de werkelijke huuropbrengsten overblijft. Een marktconforme huurprijs van het oorspronkelijk door [naam1] gehuurde perceelgedeelte aan de [adres3] zal het hof schattenderwijs vaststellen omdat te weinig concrete gegevens beschikbaar zijn om dit anders te berekenen. De man vindt een huurprijs van € 12.000,- per jaar redelijk. De vrouw wijst op het rapport van Houwen Bedrijfshuisvesting waarin een huurprijs van € 36.030,- per jaar wordt genoemd, maar zij heeft niet gesteld en er is ook niet gebleken dat er een huurder was die dat heeft willen betalen. Het enige aanbod dat de vrouw heeft gehad betrof een huur van € 30.000,- per jaar, maar onder welke voorwaarden en voor welke duur [naam5] mogelijk had willen huren, is niet bekend. Daardoor is onvoldoende komen vast te staan dat over de hele periode van oktober 2017 tot 31 december 2020 een huur van € 30.000,- per jaar had kunnen worden verkregen. Het hof acht het daarom redelijk de huur voor de periode vanaf oktober 2017 tot 31 december 2020 vast te stellen op een gemiddelde van (€ 12.000,- en € 30.000,- =) € 21.000,- per jaar. Over de periode vanaf 1 januari 2021 is geen vordering aan het hof voorgelegd, zodat het hof daarover geen beslissing zal nemen.