Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
(voorheen) handelend onder de naam [naam1] ,
hierna: [appellante] ,
1.de vennootschap naar Engels recht Standby RSG UK Ltd.,gevestigd te Cannock, Staffordshire WS11 1 DB, Verenigd Koninkrijk,geïntimeerde,hierna: RSG,en
2.[geïntimeerde2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde2] ,
1.De procedure bij de rechtbank
[appellante] , op verzoek van RSG en [geïntimeerde2] , in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot curator aangesteld mr. S.H.J. Buitenkamp te Epe. Het hof verwijst naar dat vonnis.
2.De procedure in hoger beroep
- het verzoek tot faillietverklaring van haar af te wijzen;
- RSG en [geïntimeerde2] te veroordelen in de kosten van het faillissement;
- RSG en [geïntimeerde2] te veroordelen in de kosten van beide instanties dan wel
- een dusdanige beslissing te nemen die het hof als juist acht.
- het door mr. klein Selle op 7 juni 2022 ingediende proces-verbaal van de faillissements-
zitting bij de rechtbank op 24 mei 2022;
- het op 9 juni 2022 ontvangen verslag/reactie op het beroepschrift met bijlagen van de
curator;
- het op 9 juni 2022 ontvangen aanvullend beroepschrift met bijlagen van mr. klein Selle;
- de op 10 juni 2022 ontvangen stukken van mr. klein Selle;
- het op 10 juni 2022 ontvangen verweerschrift met bijlagen van mr. Svensson en
- de op 12 juni 2022 door mr. klein Selle ingediende stukken.
- [appellante] , bijgestaan door mr. klein Selle;
- namens RSG en [geïntimeerde2] mr. Svensson en
- de curator.
- van mr. klein Selle een volgens haar actueel overzicht van de crediteuren van [appellante] tot
een totaalbedrag van € 16.699,40 en
- van mr. Svensson stukken van een nieuwe steunvordering (Bergingsbedrijf Vreugdenhil
B.V. in Den Hoorn, Z-H) van in totaal € 1.913,40.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Een faillietverklaring kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een ten tijde van de faillietverklaring bestaand vorderingsrecht van de aanvrager en ook van het (op dit moment) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
Dat de schuldenaar meer schuldeisers heeft is een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand (het pluraliteitsvereiste). Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, moet worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Wat het begrip “summierlijk” betreft volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat het bewijs hiervan niet behoeft te voldoen aan de regels van het bewijsrecht in het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Indien de schuldenaar de vordering of de schuld ontkent, kan hij niet volstaan met een blote ontkenning en moet van de gegrondheid van zijn verweer ook summierlijk blijken.
Anders dan [appellante] betoogt, is het hof van oordeel dat ook voldoende summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde2] . [appellante] betwist niet dat [geïntimeerde2] een vordering op haar heeft (gehad), maar zij voert aan dat zij een tegenvordering heeft omdat er sprake is van wanprestatie en onrechtmatig handelen van [geïntimeerde2] en ten onrechte in rekening gebracht meerwerk, zodat [geïntimeerde2] meer aan haar moet betalen dan andersom. [appellante] heeft dit verweer echter niet onderbouwd met enig stuk noch heeft zij een en ander nader toegelicht. Het is bij blote stellingen gebleven. Ook heeft zij niet, zelfs niet bij benadering, een bedrag genoemd dat zij op die gronden van [geïntimeerde2] meent te vorderen te hebben. De slotsom is dat van het bestaan van de beide vorderingen van de aanvragers (voldoende) is gebleken.
heeft blijkens het ter mondelinge behandeling overgelegde overzicht voor een bedrag van in totaal € 16.703,35 aan gelden (via schenkingen door derden) gestort op de derdengeldrekening van het kantoor van haar advocaat. Volgens haar is dat voldoende om alle schuldeisers en de kosten van het faillissement te betalen. [appellante] is er daarbij vanuit gegaan dat zij geen schuld heeft aan [geïntimeerde2] . Uit het voorgaande blijkt dat het hof haar daarin niet kan volgen. [appellante] heeft ook buiten haar berekening gelaten (i) de schulden aan de belastingdienst ter zake omzetbelasting, (ii) de schulden wegens verkeersboetes en te betalen bestuursrechtelijke premies en (iii) de schuld aan Finqus (restschuld hypotheek) omdat zij (ad i) bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde aanslagen en omdat (ii-iii) sprake is van betalingsregelingen. Het hof kan haar daarin niet volgen en overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel (ad i) dat ook als de belastingdienst de ingediende bezwaren tegen deze aanslagen omzetbelasting (derde en vierde kwartaal 2018 en eerste kwartaal 2019, in totaal € 15.885) zou honoreren en de vordering van de belastingdienst op grond daarvan aanmerkelijk lager zou worden, nog steeds het op de derdengeldrekening gestorte bedrag van € 16.703,35 ontoereikend is om het openstaande bedrag van de overige vorderingen te voldoen. Het gaat dan immers om een bedrag van € 26.046,17 (€ 41.931,17 -/- € 15.885), en bovendien de kosten voor de aanvraag van het faillissement van € 703,60 en het salaris van de curator van € 2.972,63 exclusief verschotten.
Tot de onbetaald gelaten vorderingen (ad ii) rekent het hof de vorderingen van het CJIB uit hoofde van onbetaald gelaten verkeersboetes en bestuursrechtelijke zorgpremie, omdat de voor deze vorderingen overeengekomen betalingsregelingen, zoals [appellante] ter zitting zelf heeft verklaard, door het uitgesproken faillissement is beëindigd.