ECLI:NL:GHARL:2022:5129

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
200.311.163
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van faillietverklaring en beoordeling van vorderingsrechten in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarbij de appellante, handelend onder de naam [naam1], op verzoek van de vennootschap Standby RSG UK Ltd. en [geïntimeerde2] in staat van faillissement was verklaard. De rechtbank had op 24 mei 2022 geoordeeld dat er summierlijk bewijs was van het vorderingsrecht van de aanvragers en dat de appellante in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen.

De appellante heeft in hoger beroep verzocht om het vonnis te vernietigen en de faillietverklaring af te wijzen, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante het vorderingsrecht van RSG niet heeft betwist en dat er voldoende bewijs was van het vorderingsrecht van [geïntimeerde2]. De appellante voerde aan dat zij een tegenvordering had, maar dit werd niet onderbouwd met bewijs.

Het hof concludeerde dat de appellante niet alleen RSG en [geïntimeerde2] als schuldeisers had, maar ook andere schuldeisers, waaronder de belastingdienst en het CJIB, wat voldeed aan de pluraliteitseis. De appellante had ook niet aangetoond dat zij in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen, ondanks haar bewering dat zij via een uitzendbureau extra inkomsten zou genereren.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor de faillietverklaring van de appellante in stand bleef. Het hof zag geen aanleiding om de appellante te veroordelen in de proceskosten, zoals door de geïntimeerden was verzocht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.311.163
(insolventienummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/22/107 F)
arrest van 20 juni 2022
in de zaak van
[appellante],
(voorheen) handelend onder de naam [naam1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.D.M. klein Selle,
tegen

1.de vennootschap naar Engels recht Standby RSG UK Ltd.,gevestigd te Cannock, Staffordshire WS11 1 DB, Verenigd Koninkrijk,geïntimeerde,hierna: RSG,en

2.[geïntimeerde2] ,

handelend onder de naam [naam2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. I.O. Svensson.

1.De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 24 mei 2022 is
[appellante] , op verzoek van RSG en [geïntimeerde2] , in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot curator aangesteld mr. S.H.J. Buitenkamp te Epe. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 31 mei 2022 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 24 mei 2022. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en opnieuw recht doende:
- het verzoek tot faillietverklaring van haar af te wijzen;
- RSG en [geïntimeerde2] te veroordelen in de kosten van het faillissement;
- RSG en [geïntimeerde2] te veroordelen in de kosten van beide instanties dan wel
- een dusdanige beslissing te nemen die het hof als juist acht.
2.2
Het hof heeft naast het verzoekschrift met bijlagen kennisgenomen van:
- het door mr. klein Selle op 7 juni 2022 ingediende proces-verbaal van de faillissements-
zitting bij de rechtbank op 24 mei 2022;
- het op 9 juni 2022 ontvangen verslag/reactie op het beroepschrift met bijlagen van de
curator;
- het op 9 juni 2022 ontvangen aanvullend beroepschrift met bijlagen van mr. klein Selle;
- de op 10 juni 2022 ontvangen stukken van mr. klein Selle;
- het op 10 juni 2022 ontvangen verweerschrift met bijlagen van mr. Svensson en
- de op 12 juni 2022 door mr. klein Selle ingediende stukken.
2.3
De zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2022. Hierbij zijn verschenen:
- [appellante] , bijgestaan door mr. klein Selle;
- namens RSG en [geïntimeerde2] mr. Svensson en
- de curator.
2.4
Tijdens de zitting zijn de volgende stukken overgelegd:
- van mr. klein Selle een volgens haar actueel overzicht van de crediteuren van [appellante] tot
een totaalbedrag van € 16.699,40 en
- van mr. Svensson stukken van een nieuwe steunvordering (Bergingsbedrijf Vreugdenhil
B.V. in Den Hoorn, Z-H) van in totaal € 1.913,40.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft [appellante] in staat van faillissement verklaard, omdat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van RSG en [geïntimeerde2] en omdat [appellante] in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
3.2
Het hof oordeelt als volgt.
Een faillietverklaring kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een ten tijde van de faillietverklaring bestaand vorderingsrecht van de aanvrager en ook van het (op dit moment) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
Dat de schuldenaar meer schuldeisers heeft is een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand (het pluraliteitsvereiste). Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, moet worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Wat het begrip “summierlijk” betreft volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat het bewijs hiervan niet behoeft te voldoen aan de regels van het bewijsrecht in het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Indien de schuldenaar de vordering of de schuld ontkent, kan hij niet volstaan met een blote ontkenning en moet van de gegrondheid van zijn verweer ook summierlijk blijken.
Het vorderingsrecht
3.3
Het hof stelt vast dat [appellante] het vorderingsrecht van RSG niet heeft betwist, zodat hiervan ook in hoger beroep moet worden uitgegaan.
Anders dan [appellante] betoogt, is het hof van oordeel dat ook voldoende summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [geïntimeerde2] . [appellante] betwist niet dat [geïntimeerde2] een vordering op haar heeft (gehad), maar zij voert aan dat zij een tegenvordering heeft omdat er sprake is van wanprestatie en onrechtmatig handelen van [geïntimeerde2] en ten onrechte in rekening gebracht meerwerk, zodat [geïntimeerde2] meer aan haar moet betalen dan andersom. [appellante] heeft dit verweer echter niet onderbouwd met enig stuk noch heeft zij een en ander nader toegelicht. Het is bij blote stellingen gebleven. Ook heeft zij niet, zelfs niet bij benadering, een bedrag genoemd dat zij op die gronden van [geïntimeerde2] meent te vorderen te hebben. De slotsom is dat van het bestaan van de beide vorderingen van de aanvragers (voldoende) is gebleken.
De pluraliteit van schuldeisers
3.4
Verder is gebleken dat [appellante] naast RSG en [geïntimeerde2] ook andere schuldeisers, waaronder de belastingdienst en het CJIB (verkeersboetes en bestuursrechtelijke zorgpremie), onbetaald laat. Daarmee is aan de pluraliteitseis voldaan. Uit het door de curator aan het hof overgelegde crediteurenoverzicht volgt dat deze crediteuren in totaal voor een bedrag van € 41.931,17 op [appellante] te vorderen hebben.
De toestand van te hebben opgehouden te betalen
3.5
Ook de vraag of [appellante] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen beantwoordt het hof bevestigend. Hiervoor is het volgende redengevend.
heeft blijkens het ter mondelinge behandeling overgelegde overzicht voor een bedrag van in totaal € 16.703,35 aan gelden (via schenkingen door derden) gestort op de derdengeldrekening van het kantoor van haar advocaat. Volgens haar is dat voldoende om alle schuldeisers en de kosten van het faillissement te betalen. [appellante] is er daarbij vanuit gegaan dat zij geen schuld heeft aan [geïntimeerde2] . Uit het voorgaande blijkt dat het hof haar daarin niet kan volgen. [appellante] heeft ook buiten haar berekening gelaten (i) de schulden aan de belastingdienst ter zake omzetbelasting, (ii) de schulden wegens verkeersboetes en te betalen bestuursrechtelijke premies en (iii) de schuld aan Finqus (restschuld hypotheek) omdat zij (ad i) bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde aanslagen en omdat (ii-iii) sprake is van betalingsregelingen. Het hof kan haar daarin niet volgen en overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel (ad i) dat ook als de belastingdienst de ingediende bezwaren tegen deze aanslagen omzetbelasting (derde en vierde kwartaal 2018 en eerste kwartaal 2019, in totaal € 15.885) zou honoreren en de vordering van de belastingdienst op grond daarvan aanmerkelijk lager zou worden, nog steeds het op de derdengeldrekening gestorte bedrag van € 16.703,35 ontoereikend is om het openstaande bedrag van de overige vorderingen te voldoen. Het gaat dan immers om een bedrag van € 26.046,17 (€ 41.931,17 -/- € 15.885), en bovendien de kosten voor de aanvraag van het faillissement van € 703,60 en het salaris van de curator van € 2.972,63 exclusief verschotten.
Tot de onbetaald gelaten vorderingen (ad ii) rekent het hof de vorderingen van het CJIB uit hoofde van onbetaald gelaten verkeersboetes en bestuursrechtelijke zorgpremie, omdat de voor deze vorderingen overeengekomen betalingsregelingen, zoals [appellante] ter zitting zelf heeft verklaard, door het uitgesproken faillissement is beëindigd.
Weliswaar loopt de betalingsregeling van de restschuld van de verkochte woning op dit moment nog door, die schuld aan Finqus (ad iii) van om en nabij € 8.800 komt ook nog bij het totaal aan openstaande schulden.
3.6
De eerst op de zitting door mr. Svensson opgevoerde steunvordering van Vreugdenhil B.V. heeft het hof wel buiten beschouwing gelaten, omdat voor het bestaan van deze - door [appellante] betwiste - vordering een adequate onderbouwing ontbreekt.
3.7
Dat [appellante] per 20 juni 2022 via een uitzendbureau extra inkomsten gaat genereren (zij schat haar toekomstige salaris op € 2.500 netto per maand), maakt het oordeel dat op dit moment sprake is van de toestand van te hebben opgehouden te betalen niet anders.
De slotsom
3.8
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 24 mei 2022 zal worden bekrachtigd.
3.9
Nu het vonnis tot faillietverklaring van [appellante] in stand wordt gelaten, ziet het hof geen aanleiding [appellante] , conform het in het verweerschrift van RSG en [geïntimeerde2] opgenomen verzoek, te veroordelen in betaling van de proceskosten.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 24 mei 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. de Waele, B.J. Engberts en J.G.B. Pikkemaat, en is op 20 juni 2022 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.