ECLI:NL:GHARL:2022:5111

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
20 juni 2022
Zaaknummer
200.292.019/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgregeling tussen ouders na scheiding met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling voor twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], geboren in 2009 en 2011. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de rechtbank Midden-Nederland verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen en een voorlopige zorgregeling vast te stellen. De vader, verweerder in hoger beroep, was het niet eens met deze verzoeken en vroeg om een zorgregeling die zou leiden tot co-ouderschap. De rechtbank had op 22 februari 2021 een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de kinderen om de veertien dagen bij de vader verbleven, maar de moeder ging in hoger beroep tegen deze regeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 2 mei 2022 hebben beide ouders hun standpunten toegelicht, waarbij de raad voor de kinderbescherming ook aanwezig was. Het hof heeft de belangen van de kinderen in overweging genomen en geconcludeerd dat de voorlopige zorgregeling, zoals vastgesteld door de rechtbank, in het belang van de kinderen is. Het hof heeft de verzoeken van de moeder om de zorgregeling aan te passen afgewezen, omdat er geen objectieve signalen waren die een wijziging rechtvaardigden. Het hof benadrukte het belang van duidelijke afspraken en de noodzaak voor de ouders om samen te werken in het belang van hun kinderen.

De beslissing van het hof houdt in dat de voorlopige zorgregeling wordt bekrachtigd en dat de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoeken tot wijziging. Het hof heeft de zaak afgesloten met de hoop dat de ouders, die in een hulpverleningstraject zitten, alsnog tot een gezamenlijke regeling kunnen komen die voor alle betrokkenen acceptabel is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.292.019/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 500367)
beschikking van 14 juni 2022
inzake
[verzoekster](de moeder),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. F.A. de Munnik-Hoogendoorn te Dronten,
en
[verweerder](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. J.W. Kempenaar te Dronten.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
locatie Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift namens de moeder met bijlage(n), ingekomen op 19 maart 2021;
- een brief namens de moeder van 23 maart 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 6 april 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift namens de vader met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 4 november 2021 met bijlage(n);
- een akte nadere uitlating alsmede overleggen producties namens de vader van
5 november 2021 met bijlage(n);
- een akte nadere uitlating alsmede overleggen producties namens de vader van 22 april 2022 met bijlage(n).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] heeft op 26 april 2022 met raadsheer mr. Dölle in het bijzijn van de griffier gesproken.
2.3
De oorspronkelijk op 16 november 2021 geplande mondelinge behandeling is niet doorgegaan. Daarop heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op 2 mei 2022. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten, die allebei het woord hebben gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen. Namens de raad voor de kinderbescherming is [naam1] verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2011.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit.
3.2
De moeder heeft de rechtbank verzocht de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen, een voorlopige zorgregeling vast te stellen tussen de kinderen en de vader en de beslissing betreffende de definitieve zorgregeling aan te houden in afwachting van een onderzoek door de raad.
3.3
De vader is het niet eens met de door de moeder verzochte zorgregeling en hij heeft de rechtbank verzocht een zorgregeling vast te stellen, die neerkomt op (het toewerken naar) een co-ouderschap.
3.4
De raad heeft op verzoek van de rechtbank een onderzoek gedaan naar de verdeling van de zorg- en opvoedtaken en in zijn rapport van 13 juli 2021 de rechtbank geadviseerd de zaak voor een half jaar aan te houden in afwachting van de ontwikkelingen van het ingezette hulpverleningstraject (ambulante hulp in beide thuissituaties en ouderschapsbemiddeling).
3.5
Vanwege (de voortzetting van) dit hoger beroep is het ouderschapsbemiddelingstraject voorlopig opgeschort.
3.6
Dit hof heeft bij beschikking van 8 juni 2021 het verzoek van de moeder om schorsing van de werking van de onder 1 vermelde beschikking afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (de zorgregeling) tussen hen betreffende [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Bij de bestreden beschikking van 22 februari 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad, een voorlopige zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen een keer per veertien dagen bij de vader verblijven van vrijdag 16.00 uur tot maandagochtend naar school/8.30 uur bij de moeder, tenzij de ouders anders overeenkomen, woensdag uit school/vanaf de moeder tot na het eten 19.00 uur, en de helft van de schoolvakanties en feestdagen en de verdere beslissing aangehouden in afwachting van de uitkomst van een raadsonderzoek naar in hoeverre een co-ouderschapsregeling in het belang van de kinderen is.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven hebben betrekking op de voorlopige zorgregeling, het oordeel van de rechtbank dat er op dat moment geen beletselen lijken te zijn voor co-ouderschap en de onderzoeksopdracht aan de raad.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die ziet op de bepaalde voorlopige zorgregeling en het raadsonderzoek en opnieuw beschikkende:
een voorlopige zorgregeling vast te stellen tussen de vader en de kinderen van eenmaal per veertien dagen van vrijdag 16.00 uur tot maandagochtend voor school/8.30 uur bij de moeder indien er geen school is, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen;
de raad te verzoeken om te onderzoeken welke zorgregeling in het belang van de kinderen is, alle omstandigheden in acht nemende;
althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof:
I. de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar (verzoek in) hoger beroep, dan wel het verzoek van de moeder af te wijzen (en het hof begrijpt: de bestreden beschikking te bekrachtigen);
II. de moeder te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan, zoals in deze zaak, de toedeling van de (voorlopige) zorg- en opvoedingstaken omvatten.
5.2
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.3
Het hof zal hierna allereerst oordelen over de vraag of de moeder ontvankelijk is in haar verzoeken in hoger beroep en daarna het geschil voor zover dat voorligt bespreken.
Ontvankelijkheid
5.4
Blijkens de beslissing onder 4.2 van het dictum van de bestreden beschikking heeft de rechtbank een voorlopige zorgregeling bepaald. Met haar beslissing onder 4.4 van het dictum heeft de rechtbank de (verdere) beslissing over de zorgregeling aangehouden in afwachting van het raadsonderzoek en onder 4.5 van het dictum de raad verzocht om te onderzoeken in hoeverre een co-ouderschapsregeling in het belang van de kinderen is.
5.5
In artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is - kort gezegd - bepaald dat geen afzonderlijk hoger beroep tegen een tussenbeschikking kan worden ingesteld, behoudens toestemming van de rechter. Voor het onderscheid tussen een (al dan niet gedeeltelijke) eindbeschikking en een tussenbeschikking is volgens vaste rechtspraak doorslaggevend of door middel van de beslissing in het dictum van de beschikking een eind is gemaakt omtrent enig deel van het verzochte. Daarbij is doorslaggevend of de beslissing een onherroepelijk karakter heeft in die zin dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt (ECLI:NL:HR:2007:BB6910). Naar het oordeel van het hof is dit het geval bij de onder 4.2 van het dictum van de bestreden beschikking vermelde beslissing die ziet op de voorlopige zorgregeling. Daarom is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de voorlopige zorgregeling.
5.6
Hoewel de beslissing van de rechtbank over het raadsonderzoek een beslissing ter instructie van de zaak betreft en in zoverre geen einde maakt aan een onderdeel van het geschil, kan de moeder ook in dat onderdeel van het hoger beroep ontvangen worden. Immers volgens vaste rechtspraak is in geval van hoger beroep tegen een deelbeslissing ook hoger tegen de tussenbeslissingscomponent mogelijk.
De voorlopige zorgregeling (grief 1)
5.7
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het voorlopig bepaalde contact tussen de kinderen en de vader op de woensdagmiddag al dan niet moet komen te vervallen.
5.8
De raad heeft geadviseerd dat de ouders vooral moeten doorgaan met het ingezette en vooralsnog opgeschorte ONS-traject en vindt het niet in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] om de voorlopige omgangsregeling te beperken zoals de moeder heeft verzocht. De raad vindt dat een flexibele regeling betreffende het contact tussen de kinderen en de vader op een doordeweekse dag in plaats van op de woensdagmiddag, alleen werkt als het contact tussen de ouders goed is en het kind er niet tussen komt te staan. Omdat dat hier niet het geval is, raadt de raad een flexibele regeling af. Volgens de raad zijn in deze zaak bij deze ouders duidelijke afspraken en kaders nodig.
5.9
Uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat de ouders allebei gemotiveerd zijn overeenkomstig het advies van de raad het (door dit hoger beroep opgeschorte) ONS-traject verder af te maken. Het gaat in deze zaak om een voorlopige zorgregeling, namelijk in afwachting van door de ouders te maken afspraken of een nadere uitspraak van de rechter over een zorgregeling. Hoewel [de minderjarige1] bij het hof heeft aangegeven een aanpassing van de regeling te wensen voor zover dit de woensdagmiddagen betreft, ziet het hof daartoe op dit moment geen mogelijkheden, omdat tijdens de zitting is gebleken dat een (flexibele) aanpassing van de voorlopige zorgregeling stuit op verschillende bezwaren bij beide ouders. Verder heeft het hof geen objectieve signalen ontvangen waaruit kan worden afgeleid dat het belang van de kinderen, althans dat van [de minderjarige1] , het noodzakelijk maakt om af te wijken van de voorlopige zorgregeling die de rechtbank heeft bepaald. Het hof weegt mee dat de voorlopige zorgregeling een voor alle betrokkenen duidelijke regeling moet zijn en vindt het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat zij ook wekelijks, naast de weekendregeling, een tussentijds contactmoment hebben met hun vader.
Daarom zal het hof overeenkomstig het advies van de raad bij de mondelinge behandeling beslissen en de bestreden beschikking bekrachtigen. Hieronder legt het hof aan [de minderjarige1] uit waarom de voorlopige zorgregeling niet wordt aangepast.
Uitleg voor [de minderjarige1]
5.1
, het hof heeft naar je geluisterd en goed gehoord dat je liever niet meer op woensdagmiddag naar je vader gaat. Als er wel een doordeweeks contactmoment met je vader moet zijn dan wil je dat liever op een andere dag dan de woensdagmiddag. Het zou voor jou fijn zijn als er een flexibele regeling kan komen, waarover je beide ouders het eens zijn. Het hof gunt je dat. Daarom heeft het hof dit op de zitting met je ouders besproken en onderzocht of een meer flexibele regeling mogelijk is. Jammer genoeg werd toen duidelijk dat je ouders het niet eens konden worden over de invulling hiervan. Als het hof nu toch een flexibelere regeling zou vaststellen, is het hof bang dat dit voor jou meer problemen zal geven in plaats van minder. En dat is niet de bedoeling. Op dit moment is een zo duidelijk mogelijke regeling het beste, omdat daar geen misverstanden over kunnen zijn. Omdat het hof het belangrijk vindt dat [de minderjarige2] en jij naast de weekendregeling ook iedere week contact met je vader blijven houden, vindt het hof dat de regeling die de rechtbank heeft bepaald voorlopig moet blijven bestaan. Het hof zal daarom de voorlopige zorgregeling niet aanpassen. Het hof hoopt van harte dat je ouders, die in een hulpverleningstraject met elkaar in gesprek zijn, er alsnog in slagen om samen een regeling af te spreken waar iedereen, dus jij ook, zich goed bij voelt. Dat zou voor jou veel minder gedoe geven en rust brengen.
Co-ouderschap en raadsonderzoek (grieven 2 en 3)
5.11
Het hof begrijpt de stellingen van de moeder aldus dat zij vindt dat de rechtbank ten onrechte in de bestreden beschikking heeft overwogen op dat moment eigenlijk geen beletselen te zien voor co-ouderschap en ten onrechte dat oordeel heeft laten doorklinken in de vraagstelling aan de raad.
5.12
Het hof gaat hieraan voorbij. De rechtbank heeft op basis van de toen beschikbare informatie een afweging gemaakt, die voor het hof navolgbaar is. Het hof leidt in dat verband uit het dossier af dat de kinderen goed en regelmatig contact met hun beide ouders hebben, dat er geen – objectieve – zorgen zijn over de opvoedsituatie van de kinderen bij beide ouders en dat de ouders dezelfde woonplaats hebben. In een dergelijke situatie valt niet in te zien waarom een co-ouderschapsregeling niet tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Dat de communicatie tussen de beide ouders ook al ten tijde van de bestreden beschikking niet goed was, maakt dat niet anders. De ouders zouden immers nog met een traject starten om hun onderlinge communicatie te verbeteren en ook als die verbetering niet zou intreden kan co-ouderschap nog steeds tot de mogelijkheden behoren, bijvoorbeeld door middel van parallel ouderschap. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot de door haar geformuleerde opdracht aan de raad is gekomen. Anders dan namens de moeder is betoogd, is er geen rechtsregel die maakt dat de rechtbank uitsluitend een volstrekt neutrale opdracht aan de raad zou kunnen formuleren. De raad verricht bovendien zelfstandig onderzoek en kan daarbij – los van de vraagstelling van de rechtbank – adviseren wat de raad in het belang van de kinderen nodig acht en kan zo nodig ook ambtshalve zijn onderzoek uitbreiden tot een beschermingsonderzoek.

6.De slotsom

Gelet op wat hiervoor is overwogen, falen de grieven van de moeder. Verder ziet het hof in wat de vader heeft aangevoerd, geen aanleiding om de moeder in de proceskosten van de vader te veroordelen. Het hof zal daarom beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 februari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, J.G. Knot en M. Weissink, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 14 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.