ECLI:NL:GHARL:2022:4887

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
200.283.821
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over onbewoonbaarheid en ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] over de onbewoonbaarheid van een gehuurde woning en de ontbinding van de huurovereenkomst. [geïntimeerde] had haar woning te huur aangeboden, waarbij [appellante] met toestemming van [geïntimeerde] enkele aanpassingen aan de woning heeft gedaan. Na het uitvoeren van deze werkzaamheden kwamen er vochtproblemen aan het licht, wat leidde tot een geschil over de vraag of de huurovereenkomst ontbonden kon worden wegens onbewoonbaarheid.

[appellante] heeft de huurovereenkomst opgezegd en vorderde terugbetaling van de huur en borg, terwijl [geïntimeerde] stelde dat de huurovereenkomst was geëindigd en dat [appellante] nog huur en schadevergoeding verschuldigd was. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van [appellante] in reconventie gedeeltelijk toegewezen.

In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat [appellante] niet gerechtigd was de huurovereenkomst te ontbinden, omdat de onbewoonbaarheid niet was komen vast te staan. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in incidenteel appel gedeeltelijk toegewezen, met betrekking tot de schade aan de laminaatvloer en de buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn toegewezen aan [geïntimeerde]. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, behoudens enkele beslissingen, en heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.283.821
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 8146130 UC EXPL 19-12114
arrest van 14 juni 2022
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. G. Gabrelian,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaten: mr. M.P.C. Bilderbeek.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 24 juni 2020 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) heeft gewezen onder bovenvermeld zaaknummer (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 september 2020,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende eis en memorie van grieven in incidenteel appel, met producties,
- de memorie van antwoord in incidenteel appel,
- het arrest van 22 februari 2022,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 mei 2022, bij welke gelegenheid partijen de zaak nader hebben toegelicht.
2.2.
Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[geïntimeerde] heeft haar woning aan de [adres] in [woonplaats2] in 2018 te koop aangeboden tegen een vraagprijs van € 250.000 k.k. (hierna: de woning). Op 24 januari 2019 is door Q-Keur – in opdracht van een potentiële koper – een bouwkundig inspectierapport en een “meerjarenonderhoudsplan” opgesteld. Daarin is onder meer opgenomen dat in de (zeer beperkt inspecteerbare) begane grondvloer actieve houtworm is geconstateerd en dat in de aanbouwvloer, die niet inspecteerbaar is, plaatselijk sterke vering zit, wat erop duidt dat de vloer slecht is. Verder zijn in de kruipruimte onder de badkamer lekkageplekken gezien.
3.2.
Omdat de woning niet werd verkocht, heeft [geïntimeerde] deze te huur aangeboden.
3.3.
[appellante] wilde de woning huren en partijen hebben eind april 2019 gecorrespondeerd over de voorwaarden. Daarbij heeft [appellante] gevraagd of zij de muur naast de keuken mocht verwijderen en of de muren mochten worden gestuct. [geïntimeerde] heeft daarop aangegeven dat de werkzaamheden akkoord zijn, maar dat [appellante] de kosten zelf dient te dragen. [geïntimeerde] heeft zich bereid verklaard de kosten voor het stucen te delen als de huurovereenkomst zou worden verlengd.
3.4.
Op 29 april 2019 hebben partijen een schriftelijke huurovereenkomst gesloten,
inhoudende dat [appellante] de woning per 1 mei 2019 huurt van [geïntimeerde] voor de duur van één jaar tegen een huurprijs van € 1.330,00 inclusief voorschot gas, water en licht. [appellante] heeft de huur voor mei 2019 en een borg van € 2.400,00 betaald.
3.5.
In de huurovereenkomst worden “ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST WOONRUIMTE”' van toepassing verklaard, maar deze voorwaarden zijn – anders dan in de overeenkomst bepaald – niet ter hand gesteld aan [appellante] , hetgeen ter zitting in hoger beroep van de zijde van [geïntimeerde] is bevestigd.
3.6.
Nadat de stukadoor begin mei 2019 was gestart met de werkzaamheden voor [appellante] stuitte hij op vochtplekken in de muur. Ook heeft de stukadoor opgemerkt dat het plafond vervangen moet worden. Hierover hebben partijen vervolgens contact, waarna de oorzaak van het vocht wordt weggenomen en het plafond wordt hersteld, op kosten van [geïntimeerde] .
3.7.
Per e-mail van 20 mei 2019 heeft [appellante] [geïntimeerde] geschreven dat de woning onbewoonbaar is en dat zij niet verwacht al op 9 juni te kunnen verhuizen. Zij stelt daarom voor tot haar verhuizing geen huur te betalen plus een maand extra als tegemoetkoming. [appellante] schrijft verder dat zij, als dat voorstel niet wordt geaccepteerd, afziet van het huurcontract onder (terug)betaling van de borg en de voor de maand mei betaalde huur en dat de stuckosten voor [geïntimeerde] zijn.
3.8.
Per e-mail van 28 mei 2019 heeft de partner van [geïntimeerde] [appellante] teruggeschreven dat er nu eenmaal een contract ligt, maar dat, als [appellante] dat wenst te beëindigen en zij vóór 1 juni een nieuwe huurder vindt, de borg en de huur over de maand mei zullen worden terugbetaald.
3.9.
Per e-mail van 31 mei 2019 heeft [appellante] de huurovereenkomst ontbonden en [geïntimeerde] verzocht de vooruitbetaalde huur over de maand mei en de waarborgsom terug te betalen.
3.10.
Per brief van 24 juni 2019 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellante] geschreven dat zij de huurovereenkomst niet kan ontbinden, omdat geen sprake is van onbewoonbaarheid. Verder wordt daarin opgemerkt dat [appellante] de woning niet heeft opgeleverd met afgewerkte muren en een onbeschadigde vloer en dat zij aansprakelijk is voor de herstelkosten en de gederfde huurinkomsten en wordt haar verzocht om de huur voor juni 2019 te voldoen.
3.11.
Bij brief van 15 juli 2019 heeft de toenmalige advocaat van [appellante] geantwoord dat de woning nog steeds niet voor bewoning geschikt is en dat het stucwerk niet kan worden afgerond omdat de ondervloer waarschijnlijk moet worden vervangen.
3.12.
Bij brief van 17 september 2019 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellante] voorgesteld de huur in overleg te beëindigen per 1 oktober 2019. Op dat voorstel heeft [appellante] niet (kenbaar) gereageerd.
3.13.
Op 15 oktober 2019 heeft [appellante] de sleutels van de woning opgestuurd naar [geïntimeerde] .
3.14.
Per 4 december 2019 heeft [geïntimeerde] de woning aan een derde verhuurd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg na eiswijziging gevorderd (samengevat) dat voor recht wordt verklaard dat de huurovereenkomst is geëindigd per 1 november 2019 en dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van (gederfde) huur (€ 9.310) en (overige) schadevergoeding (€ 4.270,02).
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat de huurovereenkomst in overleg is beëindigd per 1 november 2019, maar dat [appellante] nog achterstallige huur is verschuldigd alsook gederfde huur en (overige) schadevergoeding in verband met de noodzakelijk gebleken herstelwerkzaamheden.
4.2.
[appellante] heeft in reconventie gevorderd (samengevat) dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de huur over de maand mei en de borg (totaal € 3.730) en tot vergoeding van de kosten van de stukadoor en de aannemer (in totaal € 3.588,80) en tot betaling van immateriële schadevergoeding (€ 1.000).
Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij de huurovereenkomst heeft ontbonden en dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, zodat zij aansprakelijk is voor de geleden schade.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de in conventie gevorderde verklaring voor recht toegewezen en de betalingsvordering gedeeltelijk toegewezen. De vordering in reconventie is gedeeltelijk toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, in conventie en in reconventie.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellante] concludeert in principaal appel – onder aanvoering van een nieuwe rechtsgrond – tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog (volledig) afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 3.730.
5.2.
[geïntimeerde] concludeert in principaal en incidenteel appel dat het vonnis wordt vernietigd, dat de vorderingen van [appellante] (volledig) worden afgewezen en dat de vorderingen van [geïntimeerde] (volledig) worden toegewezen.
Principaal appel
5.3.
De kantonrechter heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat [appellante] niet gerechtigd was de huurovereenkomst te ontbinden omdat de gestelde onbewoonbaarheid van de woning niet is komen vast te staan. Tegen dat oordeel heeft [appellante] geen grieven gericht.
5.4.
[appellante] betoogt thans dat de huurovereenkomst met [geïntimeerde] als een tijdelijke huurovereenkomst als bedoeld in art. 7:271 lid 1 BW kwalificeert, die in beginsel tussentijds opzegbaar is voor de huurder. Volgens [appellante] moeten haar e-mails van 20 mei 2019 en 31 mei 2019 aldus worden uitgelegd dat zij daarmee de huurovereenkomst heeft opgezegd alsook dat [geïntimeerde] een en ander ook in die zin heeft kunnen en moeten begrijpen. Verder betoogt [appellante] dat in de overeenkomst een opzegverbod is opgenomen, dat op de voet van de richtlijn oneerlijke bedingen dan wel art. 7:271 BW onverbindend is.
5.5.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en stelt zich onder meer op het standpunt dat de huurovereenkomst pas kon worden opgezegd na ommekomst van de minimumhuurperiode van één jaar en dat van een opzegging van de zijde van [appellante] ook geen sprake is.
5.6.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de vraag of [appellante] de huurovereenkomst heeft opgezegd moet worden beantwoord aan de hand van art. 3:33 BW en 3:35 BW, waarbij alle omstandigheden van het geval van belang zijn (vgl. HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:819).
5.7.
[appellante] schrijft in haar e-mail van 20 mei 2019 dat als [geïntimeerde] niet instemt met de door haar voorgestelde huurkorting (vgl. eerder onder 3.7) zij van het huurcontract afziet (“
Wanneer je de keuze maakt om niet alles grondig aan te pakken en mijn voorstel niet accepteert, zie ik af van het huurcontract”). Wanneer de partner van [geïntimeerde] vervolgens antwoordt dat er nu eenmaal een contract is gesloten, stelt [appellante] in haar e-mail van 31 mei 2019 dat zij de huurovereenkomst ontbindt wegens onbewoonbaarheid, waarbij zij de tekst van het desbetreffende art. 7:279 BW citeert. [appellante] deed daarmee een beroep op de ontbinding van de overeenkomst en daartegen heeft [geïntimeerde] zich ook verweerd. Beide genoemde e-mails noch de daaropvolgende correspondentie bevat(ten) enige verklaring die duidt op een opzegging van de zijde van [appellante] . Ter zitting heeft de advocaat van [appellante] naar voren gebracht dat bij de uitleg van de e-mails betekenis toekomt aan het feit dat [appellante] een particulier is, die toentertijd zonder juridische bijstand handelde, maar dat kan op zichzelf aan het voorgaande niet af doen. Dat [appellante] niettemin beoogde de huurovereenkomst op te zeggen en dat [geïntimeerde] een en ander ook zo heeft moeten begrijpen volgt ook niet uit de overige omstandigheden van het geval. [appellante] heeft in haar correspondentie nooit een opzegtermijn genoemd, noch een datum waartegen opgezegd werd. Zij heeft de sleutels onder zich gehouden tot medio oktober 2019, terwijl uitgaande van de juistheid van haar stellingname gezien de voor haar geldende contractuele opzegtermijn van twee maanden de sleutels vóór 1 augustus 2019 moesten zijn ingeleverd; gesteld noch gebleken is dat partijen op dit punt afwijkende afspraken hebben gemaakt. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij haar sleutel aan de stukadoor heeft gegeven en dat deze de sleutel bij zich heeft gehouden omdat de werkzaamheden door toedoen van [geïntimeerde] uitliepen, maar deze niet onderbouwde stelling maakt het voorgaande niet anders. [appellante] brengt verder nog naar voren dat zij er – naar zij stelt ten onrechte – vanuit is gegaan dat zij de huurovereenkomst niet kon opzeggen, maar daaruit volgt nog niet dat zij de huurovereenkomst daadwerkelijk heeft opgezegd, laat staan dat [geïntimeerde] dat zo moet hebben begrepen.
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat [appellante] de huurovereenkomst heeft opgezegd. De kwalificatie van de huurovereenkomst kan bij die stand van zaken in het midden blijven. Het principaal appel slaagt niet.
Incidenteel appel
5.9.
De grieven 1 en 2 in incidenteel appel betreffen de vorderingen van [geïntimeerde] uit hoofde van de werkzaamheden die noodzakelijk bleken na oplevering van de woning door [appellante] . Volgens [geïntimeerde] is [appellante] aansprakelijk voor de kosten betreffende het schilderwerk en de werkzaamheden aan de radiatoren/cv-installatie (grief 1) alsmede de vervanging van de laminaatvloer (grief 2) en heeft de kantonrechter deze vorderingen ten onrechte grotendeels afgewezen.
5.10.
Het hof stelt voorop dat de verplichting om de zaak bij het einde van de huurovereenkomst in goede staat terug te geven naar haar aard slechts kan worden nagekomen op het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt. De huurder is in verzuim als deze verplichting dan niet is nagekomen; een ingebrekestelling is daarvoor niet nodig (HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2790).
5.11.
Vast staat dat aan het begin noch aan het einde van de huurperiode een beschrijving is gemaakt van de staat van het gehuurde. Dat betekent dat de huurder ( [appellante] ), behoudens tegenbewijs, verondersteld wordt het gehuurde te hebben opgeleverd zoals zij het ook heeft ontvangen, een en ander zoals bedoeld in art. 7:224 BW. De bewijslast ten aanzien van de staat van het gehuurde ligt daarmee bij de verhuurder ( [geïntimeerde] ).
schilderen
5.12.
Vaststaat dat [appellante] de in haar opdracht gestucte muren niet heeft gewit, terwijl zij daartoe in beginsel wel was gehouden. Eveneens vaststaat echter dat [appellante] niet in de gelegenheid is gesteld het schilderwerk alsnog zelf te (laten) doen. Daarbij komt dat uit de correspondentie volgt dat [geïntimeerde] zich akkoord heeft verklaard met “stucen in plaats van verven” (vgl. mva/mvg 1.2.2). Tegen die achtergrond kan [geïntimeerde] geen aanspraak maken op volledige vergoeding van de kosten in verband met de schilderwerkzaamheden (vgl. HR 27 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2790, rov. 3.3, slot). Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] slechts aanspraak kan maken op de kosten die [appellante] zou hebben gemaakt als zij de muren zelf had gewit; dat dat meer was dan de € 100 die de kantonrechter in dit verband heeft toegewezen is in hoger beroep gesteld noch gebleken.
radiatoren/cv-installatie
5.13.
Wat betreft de herstelwerkzaamheden aan de radiatoren/cv-installatie is niet in geschil dat de radiatoren tijdens de stucwerkzaamheden ontkoppeld zijn (dat was ook afgestemd met [geïntimeerde] ), maar tegenover de niet weersproken stelling van [appellante] dat zij nadien de radiatoren weer heeft teruggeplaatst heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat dat niet op de juiste wijze is gebeurd dan wel anderszins tot het gestelde herstelwerk noopte. Voor zover [geïntimeerde] heeft betoogd dat de radiatoren lekten en dat dat is terug te voeren op de wijze waarop [appellante] deze zolang heeft opgeslagen geldt hetzelfde. [geïntimeerde] heeft een factuur van een loodgieter overgelegd (prod. 20), maar daaruit kan zulks ook niet worden afgeleid. Bovendien heeft ook in dit verband te gelden dat [appellante] niet in de gelegenheid is gesteld enig herstelwerk zelf te (laten) doen.
5.14.
Het voorgaande brengt met zich dat grief 1 in incidenteel appel faalt.
laminaatvloer
5.15.
Wat betreft de laminaatvloer overweegt het hof als volgt. Volgens [geïntimeerde] is de vloer gedurende de werkzaamheden voor [appellante] beschadigd geraakt. Daartoe heeft [geïntimeerde] als productie 6 in eerste aanleg foto’s van de staat van de vloer van begin juni 2019 overgelegd. [appellante] heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd betwist. Ter zitting in hoger beroep heeft zij erkend dat de vloer gedurende de werkzaamheden (hooguit) met een folie is afgedekt. Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de vloer is beschadigd tijdens de in opdracht van [geïntimeerde] uitgevoerde werkzaamheden onder de vloer in verband met de geconstateerde vocht- en/of schimmelproblematiek heeft zij dat onvoldoende onderbouwd; uit de door [appellante] als productie 1 in eerste aanleg overgelegde foto’s kan dat in ieder geval niet worden afgeleid. Vast staat ten slotte dat [appellante] de aanwezige vloerplinten heeft verwijderd en weggegooid. Dat betekent dat [appellante] in beginsel aansprakelijk is voor de schade aan de laminaatvloer.
5.16.
Volgens [appellante] was de laminaatvloer al aan vervanging toe vóór aanvang van de desbetreffende werkzaamheden, maar dat heeft zij onvoldoende onderbouwd tegen de achtergrond van de (onweersproken) verklaring van [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep dat de vloer in 2012 is gelegd en dat op dit merk 20 jaar garantie zit. Verder heeft [appellante] als verweer opgeworpen dat de laminaatvloer hoe dan ook had moeten worden vervangen om de eerdergenoemde vocht- en/of schimmelproblematiek in de balkenvloer te kunnen verhelpen, maar gezien de stelling van [geïntimeerde] , dat het herstel van de vloerbalken achteraf gezien buitengewoon beperkt qua omvang en duur was en dat dit niet noopte tot vervanging van dan wel onderhoud aan de gehele laminaatvloer, heeft [appellante] haar verweer niet voldoende onderbouwd. Gelet op de ouderdom van de vloer van 7 jaar en de garantie van 20 jaar, begroot het hof de schade ter zake van de vloer op € 1.000,00. De schade met betrekking tot de weggegooide plinten begroot het hof op € 239,20. De legkosten blijven voor rekening van [geïntimeerde] omdat zij die kosten hoe dan ook zou hebben gemaakt bij het terugplaatsen van de bestaande vloer. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] haar vordering vermeerderd met de afvoerkosten van de oude vloer (€ 230,99), maar die kosten zijn niet onderbouwd en zullen daarom worden afgewezen.
5.17.
Gelet op het voorgaande slaagt grief 2 in incidenteel appel gedeeltelijk.
stuckosten
5.18.
Grief 3 in incidenteel appel betreft de door [appellante] gevorderde veroordeling tot betaling van de helft van de stuckosten. Volgens [geïntimeerde] had de kantonrechter deze vordering moeten afwijzen omdat de voorwaarde die [geïntimeerde] had gesteld aan het meebetalen aan de stuckosten niet is vervuld.
5.19.
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] zich bereid heeft verklaard de helft van de stuckosten voor haar rekening te nemen indien de huurovereenkomst na ommekomst van het eerste jaar voor langere tijd aan [appellante] zou worden verhuurd. Vast staat dat deze opschortende voorwaarde niet is vervuld. In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat het niet vervullen van de voorwaarde (mede) verband houdt met omstandigheden die in de risicosfeer van [geïntimeerde] vallen, maar daartoe heeft zij onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, zodat daarin geen grond bestaat de voorwaarde voor vervuld te houden. [appellante] heeft in hoger beroep nog als grondslag ongerechtvaardigde verrijking aangevoerd, maar ook die grondslag heeft zij onvoldoende feitelijk onderbouwd. Gelet op het voorgaande slaagt de grief en zal de vordering van [appellante] alsnog worden afgewezen.
huurderving
5.20.
Grief 4 in incidenteel appel is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de door [geïntimeerde] gevorderde huurderving over de maand november. [geïntimeerde] stelt schade te hebben geleden in de vorm van misgelopen huurpenningen omdat [appellante] de woning met schade heeft opgeleverd, hetgeen eerst hersteld moest worden voordat [geïntimeerde] weer kon beschikken over de woning.
5.21.
Uit de overgelegde stukken, zoals nader toegelicht ter zitting in hoger beroep, volgt wat er nog moest gebeuren vóór de nieuwe huurder de woning per 4 december 2019 kon betrekken: nieuwe vloer, schilderwerk en enkele kleine werkzaamheden aan de cv-installatie. Met uitzondering van laatstgenoemde werkzaamheden moest daarvoor worden gewacht tot het stucwerk klaar was. Blijkens haar eigen stellingname wist [geïntimeerde] reeds op 9 juni 2019 dat het stucwerk nog afgemaakt moest worden en dat de vloer was beschadigd (inleidende dagvaarding onder 3.5.6). Vast staat verder dat het stucwerk eind augustus 2019 klaar was. Tegen die achtergrond en gelet op de overzichtelijkheid van voornoemde werkzaamheden heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat deze werkzaamheden maakten dat de woning pas weer vanaf december 2019 kon worden verhuurd. Dat betekent dat deze grief faalt.
buitengerechtelijke incassokosten
5.22.
Grief 5 in incidenteel appel betreffende de buitengerechtelijke incassokosten faalt. [geïntimeerde] heeft twee “veertien dagen-brieven” overgelegd, maar dat betekent niet dat zij twee keer (laat staan drie keer) aanspraak kan maken op de daarin aangezegde incassokosten van € 199,50. Nu [appellante] als hiervoor overwogen van rechtswege in verzuim is geraakt en verder niet gemotiveerd is betwist dat buitengerechtelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden, zal het hof de desbetreffende vordering toewijzen tot een bedrag van € 199,50.
Bewijsaanbiedingen
5.23.
Aan de bewijsaanbiedingen van partijen wordt voorbijgegaan omdat geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.

6.Slotsom

6.1.
De slotsom is dat het principaal appel faalt en het incidenteel appel gedeeltelijk slaagt. Voor zover gewezen in conventie zal het bestreden vonnis worden vernietigd behoudens de onder 5.1 uitgesproken veroordelingen. De vordering uit hoofde van de laminaatvloer (€ 1.239,20) alsmede die met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten zullen alsnog worden toegewezen als na te melden. De in reconventie onder 5.5 uitgesproken veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.615,93 zal worden vernietigd – net als de onder 5.6 uitgesproken compensatie van de proceskosten in reconventie – en de desbetreffende vordering van [appellante] zal alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [appellante] tot terugbetaling.
6.2.
[appellante] zal worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] , in conventie en in reconventie. Daarmee slaagt de in mva/mvg onder 13.1 besloten liggende grief. Deze kosten worden vastgesteld op:
- explootkosten € 103,10
- griffierecht € 244
- salaris advocaat € 1.080 (3 punten tegen liquidatietarief kanton)
6.3.
Als de in principaal appel in het ongelijk te stellen partij, zal het hof [appellante] in de kosten aan de zijde van [geïntimeerde] veroordelen. Deze kosten worden vastgesteld op:
- griffierecht € 332
- salaris advocaat € 1.574 (2 punten tegen appeltarief I)
6.4.
In de uitkomst van het incidenteel appel ziet het hof aanleiding de kosten daarvan te compenseren.

7.De beslissing

Het hof, in principaal appel en incidenteel appel:
7.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 24 juni 2020 behoudens de onder 5.1 opgenomen beslissingen en bekrachtigt deze;
en, opnieuw recht doende:
7.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van € 1.239,20 met de wettelijke rente vanaf 1 november 2020 tot de dag van algehele voldoening;
7.3.
veroordeelt [appellante] tot betaling van € 199,50 aan buitengerechtelijke incassokosten;
7.4.
wijst de vorderingen van [appellante] in reconventie alsnog af;
7.5.
veroordeelt [appellante] tot terugbetaling van € 1.615,93 aan [geïntimeerde] ;
7.6.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot aan het bestreden vonnis vastgesteld op € 347,10 aan verschotten en op € 1.080 voor salaris;
7.7.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal appel tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332 aan verschotten en op € 1.574 voor salaris;
7.8.
compenseert de kosten van het geding in incidenteel appel, in die zin dat partijen daarvan ieder de eigen kosten dragen;
7.9.
verklaart de veroordelingen onder 7.2 tot en met 7.7 uitvoerbaar bij voorraad;
7.10.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.J.H.G. Bronzwaer en C.B.M. Scholten van Aschat, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.