ECLI:NL:GHARL:2022:4885

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
200.283.572
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid accountant bij advisering over geldlening en zorgplicht

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de accountant en zijn vennootschap, Park Accountants Belastingadviseurs B.V., in verband met de advisering rondom een geldlening van € 1.000.000 door de appellant aan de vennootschap Castrum Financial Services S.A. De appellant, die in eerste aanleg eiser was, verwijt de accountant dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gegoedheid van de geldlener en dat hij niet heeft gewaarschuwd voor de risico's van de lening. De accountant heeft de appellant in contact gebracht met de geldlener, maar de appellant ontdekte pas later dat de lening niet door de RegioBank, maar door Castrum werd verstrekt. De accountant heeft de appellant niet tijdig gewaarschuwd voor de risico's en de fiscale gevolgen van de lening, wat heeft geleid tot een aanzienlijke schade voor de appellant. Het hof oordeelt dat de accountant toerekenbaar tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat hij de appellant had moeten waarschuwen voor de risico's van de lening. De accountant kan echter niet persoonlijk aansprakelijk worden gehouden, omdat hij niet als contractant van de appellant kan worden beschouwd. Het hof laat Park en de accountant toe tot tegenbewijslevering tegen het bewijsvermoeden dat de accountant al vóór de terbeschikkingstelling van de lening een toezegging had gekregen voor een courtage. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering en mondelinge behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.283.572
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland: C/16/414478 / HA ZA 16-315)
arrest van 14 juni 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep, tevens geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J. Draaisma,
tegen:

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidPark Accountants Belastingadviseurs B.V.,gevestigd te Amsterdam,

2.
[geïntimeerde2] ,wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep, tevens appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: Park c.s. en afzonderlijk: Park en [geïntimeerde2] ,
advocaat: mr. V.J.N. van Oijen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 januari 2022 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de brief van 24 februari 2022 van mr. Draaisma met een digitale geluidsopname van een telefoongesprek met transcriptie (productie 36 in eerste aanleg);
- de pleitnotities van mr. Draaisma;
- de spreekaantekeningen van mr. Van Oijen;
- het inmiddels aan partijen in afschrift verstrekte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 maart 2022.
1.3
Op de mondelinge behandeling heeft mr. Draaisma twee nieuwe e-mails, van 18 maart 2014, willen overleggen, waartegen Park c.s. gemotiveerd bezwaar hebben gemaakt. Mr. Draaisma heeft deze e-mails daarop voorgelezen. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat Park c.s. zich daartegen op zo korte termijn in redelijkheid niet hebben kunnen verdedigen, zodat de inhoud van die beide e-mails in dit stadium buiten beschouwing moet blijven.
1.4
Partijen hebben op basis van de eerder door [appellant] overgelegde processtukken arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald.

2.Waar deze zaak over gaat, de beslissingen van de rechtbank en de grieven

waar deze zaak over gaat
2.1
Deze zaak gaat over advisering door Park c.s. rondom het uitlenen van € 1.000.000 door [appellant] .
2.2
Park (met [geïntimeerde2] als medebestuurder en medeaandeelhouder) was de accountant van de vennootschappen van [appellant] , waarin hij een metselbedrijf uitoefende tot de verkoop ervan ten behoeve van zijn pensioen. Voor de opbrengst van die verkoop zocht [appellant] meer rendement. [geïntimeerde2] heeft hem daarom eind 2013 in contact gebracht met [naam1] , vestigingsdirecteur van RegioBank, die voor een jaar € 1.000.000 van hem wilde lenen tegen een rente van aanvankelijk 5%. Op (of omstreeks) 25 februari 2014 heeft [naam1] of [geïntimeerde2] aan [appellant] de schriftelijke overeenkomst van geldlening voorgelegd, waarin, naar [appellant] toen bemerkte, niet RegioBank stond als geldlener maar [naam1] vennootschap Castrum Financial Services S.A. in Luxemburg (hierna: Castrum) [1] . [appellant] heeft die overeenkomst, tegen inmiddels 7% rente, met een addendum [2] , beide gedateerd op 25 februari 2014, getekend. Op 18 maart 2014 was [appellant] bij [geïntimeerde2] op kantoor. [naam1] heeft hen toen telefonisch toegezegd dat de terugbetaling verzekerd zou worden. [geïntimeerde2] heeft dit dezelfde (mid)dag per e-mail aan [naam1] bevestigd met een cc aan [appellant] [3] . Op dezelfde datum heeft [appellant] een volmacht voor de notariële akte van geldlening verstrekt, de door hem uit [appellant] Beheer B.V. opgenomen € 1.000.000 op de kwaliteitsrekening van de notaris overgemaakt en deze een betalingsinstructie gegeven. De notaris heeft het geld omstreeks 25 maart 2014 overgemaakt aan Castrum, die vervolgens € 750.000 heeft betaald aan [naam2] Holding B.V., € 110.000 aan Castrum Investments B.V. en het restant grotendeels aan haar bestuurders [naam1] , [naam3] en [naam4] . Op 19 december 2014 heeft [naam1] ten behoeve van [geïntimeerde2] een document
“Verdeling rendement tranactie buy and sell van Bonds (zie aanbieding Castrum Finacial Servieces SA opgenomen in bijlage)”ondertekend [4] . Dit heeft betrekking op de geldlening van [appellant] en voorziet in uitkeringen voor [geïntimeerde2] van € 25.000 op rekening van zijn vennootschap Lutchi SA en van € 275.000 en € 50.000, beide op bankrekeningen van [geïntimeerde2] zelf. Behalve een rentebetaling van € 17.500 heeft [appellant] niets terugontvangen. Castrum biedt geen verhaal, [naam2] Holding B.V. is in staat van faillissement verklaard en [naam1] is eveneens gefailleerd, welk faillissement [5] is opgeheven bij gebrek aan baten.
de verwijten en de vorderingen van [appellant]
2.3
[appellant] verwijt Park c.s., samengevat, dat zij tevoren onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar Castrum en een eigen belang van [geïntimeerde2] bij de leningsconstructie hebben verzwegen, dat zij [appellant] niet hebben gewaarschuwd tegen de lening, geen zekerheid hebben gewaarborgd dan wel niet hebben gewaarschuwd om niet te betalen voordat de toegezegde verzekering was gesloten, dat zij hebben geadviseerd en/of bemiddeld zonder Wft-vergunning en ten slotte dat zij [appellant] niet hebben gewaarschuwd voor de fiscale gevolgen van zijn privéopname uit [appellant] Beheer B.V. Onder conservatoire beslaglegging hebben zij tegen Park c.s. (en tegen [naam1] en diens vennootschap ESL Assurantiën B.V. (hierna: ESL)) de verklaring voor recht gevorderd dat ieder van hen aansprakelijk is voor de schade doordat Castrum de overeenkomst van geldlening niet is nagekomen, alsmede hun hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 1.000.000 met de contractuele rente en diverse kosten.
de procedure bij de rechtbank
2.4
Na het tussenvonnis van 21 september 2016 (tot vrijwaring en comparitie) heeft de rechtbank Midden-Nederland in het tussenvonnis van 18 juli 2018 in de hoofdzaak aan [appellant] opgedragen te bewijzen dat - voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van geldlening op 25 februari 2014 of anders voorafgaand aan het ter beschikking stellen door [appellant] van het geld op 18 maart 2014 - aan [geïntimeerde2] een financiële toezegging is gedaan door [naam1] en/of ESL en/of Castrum, ter nakoming waarvan het te lenen geld van [appellant] zou worden gebruikt, wat [geïntimeerde2] wist of moest begrijpen.
Na getuigenverhoren op 28 november 2018 (van [naam5] ), op 20 mei 2019 (van [naam1] ) en op 14 oktober 2019 (van [geïntimeerde2] en [naam3] ) en conclusiewisseling heeft de rechtbank in het eindvonnis van 3 juni 2020 geoordeeld dat [appellant] niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd en heeft zij de vorderingen afgewezen met zijn veroordeling in de proceskosten.
de grieven in het principaal hoger beroep
2.5
Daartegen richt [appellant] in het principaal hoger beroep acht grieven, waarvan er twee als “5” zijn genummerd en een grief “6” ontbreekt. Aan Park c.s. kan worden toegegeven dat [appellant] zijn grieven soms met zoveel woorden specifiek heeft gericht tegen bepaalde genummerde rechtsoverwegingen van het vonnis, maar Park c.s. hebben ook uit de inleiding op en de toelichtingen onder de grieven begrepen dan wel redelijkerwijs moeten opmaken dat [appellant] in zijn memorie van grieven beoogde om ál zijn hiervoor onder 2.3 samengevatte verwijten in hoger beroep opnieuw c.q. alsnog aan de orde te stellen. Daartegen hebben Park c.s. zich ook inhoudelijk verweerd. Daarop zal dus in hoger beroep worden ingegaan.
een extra subsidiaire vordering
2.6
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] zijn vordering, naast aanpassing op enige ondergeschikte punten, vermeerderd met een subsidiaire vordering tot hoofdelijke veroordeling van Park c.s. tot betaling aan hem van een door het hof nader te bepalen schadevergoeding als gevolg van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de advisering ten aanzien van de belegging, doordat Park c.s. [appellant] hebben geadviseerd het bedrag van € 1.000.000 vanuit zijn vennootschap over te hevelen naar zijn privévermogen, zonder te wijzen op de fiscale gevolgen daarvan. Tegen deze vermeerdering van eis hebben Park c.s. geen bezwaar gemaakt en ook ambtshalve oordeelt het hof geen strijd met de eisen van een goede procesorde aanwezig [6] , zodat op de vermeerderde eis zal worden beslist.
de grieven in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
2.7
Park c.s. hebben tot hun verdediging drie grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep aangevoerd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

de contractanten
3.1
Het hof onderschrijft rov. 4.18 van het tussenvonnis van de rechtbank van 18 juli 2018. De opdrachtrelatie tussen de vennootschappen van [appellant] en Park is vastgelegd in de schriftelijke opdrachtbevestiging van 23 december 2013 [7] . [appellant] wilde de geldlening in privé verstrekken en was daarmee zelf opdrachtgever van Park, die haar advieswerkzaamheden ter zake op 18 maart 2014 heeft gefactureerd [8] . Weliswaar was deze factuur gericht aan [appellant] Beheer B.V., maar het betrof, naar Park c.s. begrepen, overduidelijk werkzaamheden ten behoeve van [appellant] in privé. Dat [geïntimeerde2] in dit opzicht (mede-)contractant van [appellant] zou zijn geweest, ligt niet voor de hand, heeft [appellant] niet onderbouwd en blijkt ook niet. [geïntimeerde2] trad op in naam en ten behoeve van Park, die ook factureerde.
grieven 2 en 4; de gegoedheid van Castrum en de toegezegde verzekering
3.2
Op (of omstreeks) 25 februari 2014 werd [appellant] plotseling geconfronteerd met het gegeven dat het niet RegioBank maar Castrum was die zijn € 1.000.000 zou lenen. Waar [appellant] dit zelf op tijd had ontdekt, treft zijn verwijt aan [geïntimeerde2] dat deze hem niet daarop zou hebben geattendeerd geen doel. [geïntimeerde2] heeft evenwel niet uiteengezet dat en hoe hij op diezelfde dag de gegoedheid van Castrum zou hebben onderzocht, maar hij is volledig afgegaan op het verhaal van [naam1] , zoals hijzelf heeft getuigd [9] :
“Ik wist voor [appellant] zijn overeenkomst tot investering sloot, dat het ging om obligaties. Dat vertelde [naam1] en was ook de reden voor de gegarandeerde opbrengst. Ik heb verder niet gevraagd naar de ins and outs van de obligaties, omdat [naam1] betrouwbaar leek. Hij heeft destijds iets opgemerkt over een hefboomfunctie binnen de constructie van die obligaties.”
[geïntimeerde2] mag [naam1] dan wel betrouwbaar hebben gevonden, als hij overeenkomstig zijn zorgplicht tijdig onderzoek had gedaan naar de voorgestelde geldlener Castrum dan zou hij hebben ontdekt dat zij geen over enkel vermogen beschikte. Bovendien betrof het een in Luxemburg gevestigde vennootschap, waarop verhaal vanuit Nederland, naar redelijkerwijs viel te verwachten, moeilijker zou zijn. Verder ging het hier om een kort krediet van € 1.000.000 voor een jaar tegen een toen ongebruikelijk hoge rente van 7%, wat ook op een hoger risico duidt. Er was dus alle reden om ofwel beter onderzoek naar de gegoedheid van Castrum te doen ofwel harde zekerheid te verlangen.
3.3
Volgens de getuigenverklaring van [geïntimeerde2] had [naam1] hem op 18 maart 2014 verzekerd dat “
het miljoen” van [appellant] gegarandeerd zou worden terugbetaald en meegedeeld dat het risico was afgedekt bij Lloyds in Londen. Per e-mail van 18 maart 2014 [10] heeft ( [geïntimeerde2] van) Park toen aan [naam1] , cc aan [appellant] , onder meer bericht:
“ter zake de door u en dhr. [appellant] getekende ‘Verklaring omtrent terugbetaling aangehechte leningovereenkomst’ d.d. 25 februari 2014 is het bedrag van € 1.000.000 door u extern verzekerd, waardoor er voor de heer [appellant] geen risico is dat dit bedrag niet, via de Regiobank, aan hem kan worden terugbetaald. De kopie waaruit blijkt dat het bedrag van € 1.000.000 extern is verzekerd zult u ons uiterlijk vrijdag 28 maart 2014 verstrekken.”
3.4
De enkele toezegging tot zekerheidstelling of tot verzekering houdt dat resultaat nog niet in. Dit behoorde een registeraccountant redelijkerwijs te weten. ( [geïntimeerde2] van) Park had [appellant] , die eerder een bouw- of metselbedrijf had geëxploiteerd, dan ook indringend behoren te waarschuwen om het uit te lenen geld niet ter beschikking te stellen en/of geen uitbetalingsvolmacht te ondertekenen voordat was gebleken dat een (afdoende) verzekering van terugbetaling (van de hoofdsom met rente) daadwerkelijk was afgesloten. ( [geïntimeerde2] van) Park had zich er, als uitvloeisel van deze waarschuwingsplicht, actief van moeten vergewissen dat [appellant] werkelijk was of werd doordrongen van het terugbetalingsrisico en had, ook om dit doel te bereiken, een en ander naar cliënt [appellant] schriftelijk moeten vastleggen. Maar, zoals Park c.s. erkennen, iedere schriftelijke vastlegging rond deze transactie ontbreekt. Dit wordt niet anders doordat [appellant] niet heel specifiek gericht heeft gegriefd tegen rov. 4.26 van het eindvonnis, inhoudend dat [appellant] buiten [geïntimeerde2] om de betalingsinstructie heeft verstrekt en dat [geïntimeerde2] dit niet had hoeven te verwachten. ( [geïntimeerde2] van) Park had er immers ernstig rekening mee moeten houden dat [appellant] het geld ieder moment kon overmaken en laten doorbetalen. Juist daartegen had [geïntimeerde2] op grond van zijn zorgplicht moeten waken.
3.5
Park is dus in haar zorgplicht jegens [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten door de gegoedheid van Castrum niet (tijdig en voldoende) te onderzoeken en door [appellant] niet (tijdig) te doordringen van diens essentiële belang om eerst de door [naam1] beloofde verzekering af te wachten alvorens betaling en/of een uitkeringsvolmacht te verstrekken. Dit wordt niet anders indien ook op de notaris een waarschuwingsplicht zou hebben gerust.
3.6
Zoals hiervoor al uiteengezet, was [geïntimeerde2] geen (mede-)contractant van [appellant] . Al was hij destijds registeraccountant, dan nog is dat niet voldoende om aan te nemen dat hij hier persoonlijk onrechtmatig tegenover [appellant] zou hebben gehandeld. Op de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] wel met een persoonlijk ernstig verwijt aansprakelijkheid van [geïntimeerde2] als bestuurder van Park ingeroepen, maar tegen deze nieuwe grief hebben Park c.s. terecht bezwaar gemaakt. De tweeconclusieregel laat zo’n uitbreiding van de grondslag in beginsel niet toe, en de door de Hoge Raad op die regel aanvaarde uitzonderingen zijn hier niet aan de orde (gesteld). [geïntimeerde2] kan hier dus niet in privé aansprakelijk worden gehouden.
De grieven 2 en 4 slagen grotendeels tegen Park maar falen tegen [geïntimeerde2] .
grieven 1 en 7; handelde [geïntimeerde2] met een, aan [appellant] onbekend, eigenbelang?
3.7
Per e-mail van 19 februari 2014 [11] heeft [naam5] vanaf het e-mailadres
“ [e-mail] .nu”aan [naam1] , met afschrift aan ( [geïntimeerde2] van) Park het volgende bericht:
“Refererend naar ons prettige en constructieve gesprek van gistermiddag geven wij onderstaand de punten weer.
1 Openen bankrekening bij Regiobank op naam cliënt. Afspraak met cliënt met CvL [12] en [geïntimeerde2] [13] . Voorafgaand wordt kopie saldo bankrekening verstrekt.
2 Overmaken bedrag 1 mio van Rabobank aan Regiobank
3 Akte van geldlening tussen SA [14] en cliënt waarbij het contract duidelijkheid geeft dat bedrag na 1 jaar terugkomt op bankrekeningnummer van cliënt gehouden bij Regiobank alsmede dat rentevergoeding van 5% wordt uitbetaald op betreffend bankrekeningnummer
Doornemen inhoud tradingcontract en concrete fianciele gevolgen voortvloeiende uit dit contract voor SA [geïntimeerde2] / [naam5] [15] Afspraak ter zake opzet en begeleiding fiscale en juridische structuur [geïntimeerde2] / [naam5] . De kosten voor het opzetten van de structuur zullen worden betaald vanuit de eerste uitkering vanuit de trading.
Oprichting juridische en fiscale structuur voor [geïntimeerde2] / [naam5] (SA)
Graag ontvangen wij concept akte van geldlening en concept akte van verpanding. Het moet voor cliënt duidelijk zijn dan hij na een jaar inleg terug krijgt en indien dit niet zo is wat zijn zekerheid hiertoe is en bevestig deze mail a.u.b.
Wouter belt je straks nog, zodat we nu snel kunnen schakelen. Wij zijn blij dat het nu doorgaat zoals gisteren besproken.
Groet,
[geïntimeerde2] en [naam5] ”.
3.8
[geïntimeerde2] heeft deze e-mail destijds ontvangen. Volgens hem klopte de e-mail niet en heeft hij toen onmiddellijk afzender [naam5] hierover gebeld, zoals hij in zijn notariële verklaring [16] heeft vermeld en aangegeven:
“"Ik krijg een mail van je met mijn naam eronder. De inhoud kon ik ook niet plaatsen, er is geen afspraak op achttien februari tweeduizend veertien geweest. Wat is dat voor een onzin".
[naam5] reageert met: "Sorry, er is bij mij iets fout gegaan met deze mail. Sorry."”.
3.9
Vooralsnog vindt het hof dit een onvoldoende reactie van [geïntimeerde2] . Als hij het echt niet eens zou zijn geweest met deze, mede op zijn naam gestelde, e-mail, dan had het op zijn weg als registeraccountant gelegen om daarvan aanstonds niet alleen telefonisch maar ook schriftelijk afstand te nemen en dat niet alleen naar de afzender, [naam5] , maar tevens naar de ontvanger, [naam1] . Zo’n eenvoudige reply all heeft hij destijds nagelaten. Bovendien valt op dat [naam5] , als getuige, niet heeft verklaard over dit gesprek (zie hierna in rov. 3.11 het citaat uit zijn verklaring onder 10). Integendeel, hij verklaart de mail met [geïntimeerde2] besproken te hebben (en samen opgesteld te hebben) en aan [naam1] te hebben gestuurd.
3.1
Deze e-mail van 19 februari 2014 sluit voorts met haar eerste alinea precies aan bij de in onderhavige zaak gemaakte afspraken, waarin [appellant] € 1.000.000 voor een jaar tegen (aanvankelijk) 5% zou uitlenen via een bankrekening bij RegioBank met betrokkenheid van haar directeur [naam1] . En de e-mail prognosticeert in haar tweede alinea op een fiscale en juridische structuur die ook daadwerkelijk is gerealiseerd. [naam2] Holding B.V. zou een tradingcontract sluiten in Chinese obligaties. De bestuurders van de op te richten Luxemburgse vennootschap Castrum, te weten [naam1] , [naam3] en [naam4] , hebben (uiterlijk) in het voorjaar van 2014 allen, met hulp van [naam3] , eigen Luxemburgse vennootschappen opgericht en van Castrum bedragen van tussen de € 30.000 en € 40.000 ontvangen. [geïntimeerde2] heeft (uiterlijk) in april of mei 2014 met uit Castrum opgenomen (en terugbetaald) geld (€ 31.050) zijn Luxemburgse vennootschap Lutchi SA opgericht en vervolgens daaronder nog twee Maltezer dochtervennootschappen. Dat waren de in die e-mail cryptisch omschreven
“concrete fianciele gevolgen voortvloeiende uit dit contract voor SA [geïntimeerde2] / [naam5] Afspraak ter zake opzet en begeleiding fiscale en juridische structuur [geïntimeerde2] / [naam5] ”.
3.11
Volgens de getuigenverklaringen van [naam5] en [naam1] hebben [geïntimeerde2] en [naam5] eind 2013 [appellant] bij [naam1] aangedragen als investeerder.
[naam5] heeft als getuige onder meer verklaard:
“6. In december 2013, naar mij bijstaat, hebben [geïntimeerde2] en ik vervolgens opnieuw met [naam1] gesproken over de investering die de genoemde ondernemer zou kunnen doen. Daarbij kwam aan de orde dat die persoon een miljoen ter beschikking had dat hij wilde
investeren, waarbij de wens was slechts rendement te maken zonder zelf mee te doen aan de leverage-praktijk. Ook is besproken dat het om een jaar zou gaan waarin het miljoen zou uitstaan, met de mogelijkheid van verlenging. Ook is besproken dat het rendement op dat miljoen 7% zou bedragen. Verder is toen besproken dat als die investering door zou gaan [geïntimeerde2] en ik daar ieder 175.000 euro aan commissie voor zouden krijgen en dat die commissie naar verwachting zou worden uitgekeerd een kwartaal na het doen van de investering, omdat verwacht werd dat die investering dankzij de leverage daartoe al voldoende zou hebben opgebracht. Alleen als het beoogde rendement daartoe voldoende was zou die commissie tot uitkering komen. Verder is besproken dat de rente voor de investeerder van 7% ook telkens per kwartaal zou worden uitgekeerd in vier gelijke delen.. Die rente-uitkering zou worden
gegarandeerd. Dat gesprek in december, naar mij bestaat, was met z'n drieën.
(…)10. U laat mij nu deze productie lezen (productie 28 bij dagvaarding). Aan de hand daarvan kan ik mij nu wel herinneren dat ik met [geïntimeerde2] die mail heb besproken en aan [naam1] verstuurd heb. Ik herinner mij de inhoud daarvan, maar niet de verzenddatum.
11. U wijst mij op de zin in die mail "oprichting juridische en fiscale structuur voor
[geïntimeerde2] / [naam5] (SA)". Met [geïntimeerde2] is [geïntimeerde2] bedoeld en met [naam5] ikzelf SA slaat op Société Anonime. Wij hadden namelijk tijdens het gesprek in december 2013 ook afgesproken dat de commissie voor [geïntimeerde2] en mij zou worden uitgekeerd aan door elk van ons op te richten Luxemburgse vennootschappen. Daartoe zijn [geïntimeerde2] en ik, volgens mij was dat ook in december 2013. in Luxemburg geweest om alvast bankrekeningen te openen. Bij die gelegenheid hebben wij in Luxemburg ook gesproken met iemand die de administratie van die vennootschappen zou kunnen gaan voeren (dat is namelijk een wettelijke eis). Dat was een Nederlander die in Luxemburg en Frankrijk woonde, snaar de naam ben ik vergeten. Bij dat gesprek waren ook [naam1] en [naam4] aanwezig.
12. Verderop in de genoemde mail vragen [geïntimeerde2] en ik aan [naam1] om toezending van de
conceptakten van de geldlening en verpanding. Die heb ik nooit gezien. De mail is op verzoek van [geïntimeerde2] vanaf mijn mailadres verzonden. maar ik weet niet of dat een speciale
reden had.
(…)Op de vragen van mr. Van Oijen antwoord ik als volgt:
(…)
2.Over de genoemde mail die vervat is in productie 28 bij dagvaarding meld ik nog dat [geïntimeerde2] en ik die hebben opgesteld op het kantoor van [geïntimeerde2] . Ik weet niet of de mail op dat moment ook aan [naam1] is verstuurd.
3.12
[naam1] heeft als getuige onder meer verklaard:
“6. Toen [naam5] en [geïntimeerde2] de heer [appellant] aanbrachten als investeerder, sprak ik namens
Castrum met elk van hen af dat zij een aanbrengfee van € 50.000 kregen. Die afspraak werd gemaakt voor [appellant] zijn contract sloot. Na het sluiten van dat contract bleek dat [geïntimeerde2] er in de loop van 2014 meer werk aan had dan was voorzien en daarom maakte hij in de loop van 2014 aanspraak op een hogere fee. Aanvankelijk, na het sluiten van het contract met [appellant] , leek de genoemde € 50.000 een reëel bedrag, ook omdat de voor de betrokken handelspraktijk opgezette structuur voor [geïntimeerde2] was geregeld, zodat hij er zelf geen gedoe en kosten aan had. Gaandeweg bleek het werk echter meer voor hem te zijn. ik had namelijk bijna wekelijks contact met hem over de voortgang van de investering van [appellant] . Ook bespraken we wij samen de onderliggende stukken. Om die reden ben ik namens Castrum voor hem een totale fee (met inbegrip van die € 50.000) overeengekomen van € 300.000. De fee van € 50.000 voor [naam5] is op enig moment komen te vervallen. Ik herinner mij niet of en hoe dat destijds met de heer [naam5] zelf is besproken.
(…)8. Voorafgaand aan het contract met [appellant] besprak ik met [geïntimeerde2] en [naam5] dat de aan
hun toegezegde fee zou worden uitgekeerd binnen een op te zetten vennootschapsconstructie. Elk van hen zou daartoe 2 vennootschappen in Malta en een vennootschap in Luxemburg oprichten. De factuurstroom ten aanzien van de fee zou via de vennootschap in Malta gaan en de overboeking van fee zou in het kader van wat eigenlijk een ABC-constructie is, worden gedaan aan de vennootschappen in Luxemburg. De opzet van die vennootschappen is conform afspraak gedaan door [naam3] . Met hem was ook afgesproken dat hij de facturatie en de betaling van de fee zou begeleiden, maar in de tijd dat ik bij Castrum betrokken was is liet van die facturatie en betaling niet gekomen. Dat betekent dat in die tijd ook de aanvankelijke € 50.000 niet aan [geïntimeerde2] is betaald.
9. De overeenkomst over de hogere fee voor [geïntimeerde2] is ten behoeve van ons overleg daarover,
tevoren door [geïntimeerde2] schriftelijk met cijfers vastgelegd. Nadat wij overeenstemming hadden
bereikt heb ik dat stuk voor akkoord ondertekend. U toont mij productie 20 bij dagvaarding. Ik herken daarin dat stuk. De ondertekening daarvan is van mij. Als daaronder 19 december 2014 staat, zal dat de dag van ondertekening geweest zijn. Ik vond dat ik weinig ruimte had om nee te zeggen tegen de hogere fee die [geïntimeerde2] wilde, omdat ik anders met een klant zat die niet meer begeleid werd.
10. Nu ik dat stuk nader bestudeer zie ik dat daarin 3 bedragen staan genoemd onderaan:
-bankrekening Lutchi SA, € 25.000
-bankrekening [geïntimeerde2] Regiobank .... € 275.000
-bankrekening [geïntimeerde2] ING bank .... € 50.000.
Die 3 vermeldingen betreffen samen het totaal van de verhoogde fee die ik met [geïntimeerde2] overeenkwam. Die bedroeg dus € 350.000 in plaats van € 300.000 waar ik zojuist over
verklaarde. Met [geïntimeerde2] is steeds [geïntimeerde2] bedoeld. Met Lutchi SA bedoelde ik de Luxemburgse vennootschap die voor [geïntimeerde2] was opgericht in het kader van de fee afspraak. U vraagt mij waarom € 325.000 van die € 350.000 naar Nederlandse rekeningen van [geïntimeerde2] zou moeten worden overgeboekt terwijl ten behoeve van de fee nu juist de Malta/Luxemburg constructie werd opgezet. Dat weet ik niet. Ik weet ook niet of ik het daar toen met [geïntimeerde2] over gehad heb. Niet alleen bij aanvang van het contract van [appellant] maar ook gaandeweg in 2014 werd mij door Van Gool en Huisma, met wie hij samen werkte, bevestigd dat [appellant] investering voldoende zou renderen. Op die grond was ik bereid de hogere fee met [geïntimeerde2] af te spreken. Van Gool en Huisma hielden mij in dat jaar op de hoogte van de voortgang van de investering.
11. U toont mij ook nog productie 28 bij dagvaarding. Daarin zie ik de afspraken met [naam5] en [geïntimeerde2] bevestigd die ik met hen heb gemaakt voorafgaand aan het contract met [appellant] . Dat stuk geeft de afspraken correct weer. Het stuk zelf herinner ik mij niet omdat het al weer een tijd geleden is.”
3.13
Dan is er nog het op 19 december 2014 door [naam1] ten behoeve van [geïntimeerde2] ondertekende document
“Verdeling rendement tranactie buy and sell van Bonds (zie aanbieding Castrum Finacial Servieces SA opgenomen in bijlage)” [17] . Dit heeft betrekking op de geldlening van [appellant] en voorziet in uitkeringen voor [geïntimeerde2] van € 25.000 op rekening van zijn vennootschap Lutchi SA en van € 275.000 en € 50.000, beide op bankrekeningen van [geïntimeerde2] zelf.
tussendoor: tweede grief 5; het telefoongesprek van 30 september 2015
3.14
[geïntimeerde2] heeft op 30 september 2015 over de uitbetaling van € 750.000 door Castrum een telefoongesprek gevoerd en opgenomen met [naam3] , waarvan [appellant] een geluidsopname met twee uiteenlopende transcripties in het geding heeft gebracht [18] . Het hof heeft de geluidsopname op de mondelinge behandeling afgespeeld en daarbij duidelijk gehoord de passage met daarin het woord
“fee”:
“ [geïntimeerde2] [19] : Effe kijken .. jij wilde mij sowieso nog een vraag stellen, maar vanuit mijn beeldvorming, begrijp ik het goed dat die zevenenhalve ton is overgeboekt naar de Nederlandse bankrekening van Castrum vanuit de KBL, daar is het daar naartoe geboekt..
- GO [20] : Nou ja, dat geld is bij KBL binnengekomen, zoals jij weet, en van daar is af het doorgeboekt naar een investering die gedaan moest worden waar weer andere, grotere van terug moesten komen, maar ja waarvan jij natuurlijk ook je fee op zou hebben gekregen als het was doorgegaan
[geïntimeerde2] : Ja, ja, ja, die investering die is gedaan, althans dat is toen ook altijd aangegeven, maar is dat dan ook via de Nederlandse vennootschap ten eerste gelopen, dat het geld vanuit KBL omdat dat private banking was in de Nederlandse vennootschap is gestopt om vanaf daar die investering dan te funden”.
Park c.s. hebben wel weersproken dat het woord
“fee”is gevallen, maar niet uiteengezet wat [naam3] aan [geïntimeerde2] dan wel zou hebben gezegd of wat [geïntimeerde2] dan wel zou hebben verstaan. Aan hen kan worden toegegeven dat [naam3] naar aanleiding van het hem voorgelegde transcript per e-mails van 30 november 2020 [21] heeft bericht dat hij bleef bij de eerder door hem afgeleide getuigenverklaringen en verder:
“Wat ik niet wil is dat ik wordt uitgespeeld. Ik verklaart wat ik heb verklaart en zou graag de transcriptie daarvan lezen opdat er geen spelletje kan worden gespeelt met woorden e.d.”Maar over het telefoongesprek is [naam3] (nog) niet als getuige gehoord, zodat aan deze e-mails vooralsnog niet al te veel betekenis toekomt.
De tweede grief 5 slaagt in zoverre dat het telefoongesprek alsnog in de bewijsevaluatie wordt betrokken.
3.15
Voorshands ontleent het hof aan de getuigenverklaringen van [naam5] (rov. 3.11) en [naam1] (rov. 3.12), van wie de verklaringen verankering vinden in de in rov. 2.2 vastgestelde feiten en in de in rov. 3.7 - 3.10 en 3.13 besproken - destijds opgemaakte - documenten, tezamen met het niet door de rechtbank in haar beoordeling betrokken telefoongesprek van 30 september 2015 in rov. 3.14, het bewijsvermoeden dat [geïntimeerde2] al vóór de terbeschikkingstelling door [appellant] van de € 1.000.000 op 18 maart 2014 en/of vóór de ondertekening van de geldleningovereenkomst van (omstreeks) 25 februari 2014 de toezegging van [naam1] en/of ESL en/of Castrum had gekregen dat hij voor het aanbrengen van [appellant] als financier enige courtage (of dat nu € 50.000 zou zijn dan wel later € 350.000) zou krijgen, zij het afhankelijk van het verloop van de investering.
3.16
De getuigenverklaringen van [naam3] en van [geïntimeerde2] zelf wegen hier vooralsnog niet tegen op.
[naam3] hield zich bezig met een Luxemburgse bemiddelingspraktijk voor ondernemingsstructuren. Hij heeft voor [naam1] , [naam4] , [naam5] en [geïntimeerde2] slechts Luxemburgse vennootschappen (SA’s) opgericht. [naam3] was van Castrum mededirecteur omdat de Luxemburgse regels nu eenmaal een Luxemburgse bestuurder verlangden. [geïntimeerde2] heeft hem verteld dat hij in de op te richten Luxemburgse SA fees wilde onderbrengen uit een bemiddeling bij de verkoop van een groot hotel in Amsterdam en uit nog andere vastgoedprojecten. Weliswaar heeft [naam3] verder nog getuigd dat hij niets weet over een eventuele afspraak van [geïntimeerde2] in verband met de investering van [appellant] , maar dit komt minder geloofwaardig voor op grond van de hiervoor aangehaalde inhoud van het telefoongesprek tussen [geïntimeerde2] en [naam3] . En zelfs als hij niets hierover zou weten, dan zou dit nog niets zeggen omdat hij slechts de oprichting van Luxemburgse vennootschappen organiseerde.
3.17
Vóór zijn getuigenverklaring heeft [geïntimeerde2] op 22 november 2018 een verklaring onder ede tegenover een notaris afgelegd. Die verklaring en zijn getuigenverklaring zijn afkomstig van een partij die er een persoonlijk belang bij heeft om de procedure te winnen. Bovendien is de notariële verklaring niet afgelegd in aanwezigheid van [appellant] , zodat daarbij niet is voldaan aan het essentiële beginsel van hoor en wederhoor c.q. tegenspraak. Ten slotte ontkrachten de verklaringen van [geïntimeerde2] de hiervoor aangehaalde documenten op dit moment onvoldoende. Daarom komt aan zijn beide verklaringen vooralsnog niet veel gewicht toe.
3.18
Park c.s. zullen worden toegelaten tot tegenbewijslevering, dat wil zeggen: tot ontzenuwing van het bewijsvermoeden. Park c.s. hebben er, op zichzelf terecht, op gewezen dat [appellant] niet heeft gegriefd tegen de bewijslastverdeling en de bewijsopdracht door de rechtbank. Maar het hof komt tot dezelfde verdeling van de bewijslast en het bewijsthema in hoger beroep stemt hiermee grotendeels overeen, behoudens de passage
“ter nakoming waarvan het te lenen geld van [appellant] zou worden gebruikt, wat [geïntimeerde2] wist of moest begrijpen”. Deze passage behoeft echter niet te worden bewezen wil er sprake zijn van de verweten normschending.
3.19
Voor het geval het tot tegenbewijs komt, heeft [appellant] de mogelijkheid om alsnog de beide in rov. 1.3 besproken e-mails bij akte in het geding te brengen. Park c.s. mogen daarop nog reageren en die e-mails ook aan de getuigen voorhouden.
intussen: grieven 2 en 3 in voorwaardelijk incidenteel appel
3.2
Als het hiervoor (rov. 3.15) geformuleerde bewijsvermoeden niet wordt ontzenuwd of, versterkt, bewezen blijft, dan heeft [geïntimeerde2] persoonlijk onrechtmatig tegenover [appellant] gehandeld door hem, in strijd met de artikelen 7:417 en 418 BW in verband met artikel 7:427 BW, niet tijdig te melden dat hij aan de kant van de beoogde geldlener een indirect (courtage-)belang had bij de totstandkoming van de geldlening. Daardoor kon hij namelijk geneigd zijn om, in strijd met het belang van [appellant] , de geldlening hoe dan ook te laten doorgaan, ondanks de financiële positie van Castrum en ondanks het ontbreken van een verzekering van terugbetaling.
Dit wordt niet anders indien aan [geïntimeerde2] vóór het sluiten van de overeenkomst een aanbrengfee zou zijn toegezegd die redelijk, proportioneel en marktconform was, zoals Park c.s. aanvoeren, want ook dan was er een, aan [appellant] onbekend, tegenstrijdig belang met gevaar voor de juiste invulling van de zorgplicht van de registeraccountant.
Anders dan Park c.s. menen, is het niet zo dat [geïntimeerde2] enkel aansprakelijk zou kunnen zijn in geval van bestuurdersaansprakelijkheid voor Park.
De wetenschap en het gedrag van [geïntimeerde2] moeten overigens wel tevens worden toegerekend aan Park, voor wie hij adviserend optrad, zodat Park dan op dit punt toerekenbaar is tekortgeschoten.
Of grief 7 slaagt, hangt af van de bewijslevering. De grieven 2 en 3 in voorwaardelijk incidenteel appel gaan niet op.
eerste grief 5; handelen zonder vereiste Wft-vergunning?
3.21
Anders dan [appellant] voorstaat, behoeft in het hoger beroep niet te worden beoordeeld of de rechter ambtshalve was en is gehouden tot toetsing van het voorval aan de bepalingen van de Wft. [appellant] verwijt in hoger beroep aan Park en [geïntimeerde2] advisering dan wel bemiddeling bij de geldlening zonder vergunning in strijd met artikel 2:75 Wft respectievelijk artikel 2:80 Wft, wat Park c.s. met een beroep op een memorandum van Orange Clover [22] gemotiveerd betwisten.
3.22
Op grond van artikel 2:75 lid 1 Wft is het verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning te adviseren over andere financiële producten dan financiële instrumenten. De hier door [appellant] verstrekte geldlening vormt geen financieel product in de zin van artikel 1:1 Wft.
Weliswaar wordt in artikel 1:1 Wft onder de definitie van financieel product sub e. krediet vermeld, maar volgens de definitie van krediet in dat artikel moet het gaan om a. de terbeschikkingstelling van een geldsom of b. de verlening van een dienst of verschaffing van het genot van een roerende zaak, financieel instrument of beleggingsobject, telkens áán een consument. In dit geval gaat het om verstrekking van een geldsom dóór een consument.
Volgens [appellant] gaat het hier wel om (een product vergelijkbaar met) een obligatie.
Het begrip financieel product omvat onder d. een financieel instrument. Onder een financieel instrument vallen weer a. een effect (waaronder de definitie van effect sub b. obligaties rekent) en b. een geldmarktinstrument. Het moet dan wel gaan om instrumenten die gewoonlijk op de geldmarkt worden verhandeld. Nu echter gesteld noch gebleken is dat dit krediet verhandelbaar was, betreft het hier om die reden al geen financieel instrument.
Er zijn geen aanwijzingen dat deze geldlening op enige andere grond onder het begrip financieel product valt.
3.23
Volgens artikel 2:80 lid 1 Wft is het verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning te bemiddelen. Volgens de definitie van bemiddelen in artikel 1.1 Wft moet die activiteit zijn gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst inzake b. krediet tussen een consument en een aanbieder of op het assisteren bij het beheer en de uitvoering van een dergelijke overeenkomst. Zoals hiervoor al werd uiteengezet, gaat het hier niet over kredietverlening aan maar door een consument.
3.24
Zonder nadere toelichting van [appellant] , die ontbreekt, valt dan ook in redelijkheid niet in te zien dat Park c.s. zouden hebben gehandeld in strijd met artikel 2:75 of artikel 2:80 Wft.
De eerste grief 5 gaat dus niet op.
grief 3 en de subsidiaire schadevergoedingsvordering in verband met de fiscale gevolgen
3.25
Dat ( [geïntimeerde2] van) Park [appellant] zou hebben geadviseerd om het geld vanuit J.C.J. [appellant] Beheer B.V. naar zijn privévermogen over te maken, is wegens de gemotiveerde betwisting niet komen vast te staan en daarom verder niet van belang.
3.26
Tegen het verwijt van [appellant] dat ( [geïntimeerde2] van) Park hem niet heeft voorgelicht over de fiscale gevolgen van de onttrekking van € 1.000.000 aan [appellant] Beheer B.V. hebben Park c.s. op zichzelf geen verweer gevoerd. In verband met de door [appellant] voorgenomen privégelduitlening had ( [geïntimeerde2] van) Park als accountant hem ongevraagd moeten attenderen op het feit dat daaraan fiscale gevolgen zouden zijn verbonden in de vorm van dividendbelasting, zodat [appellant] de keuze voor een gelduitlening vanuit [appellant] Beheer B.V. dan wel vanuit privé goed had kunnen afwegen. Daarin is Park dan ook toerekenbaar tekortgeschoten. Voor een onrechtmatige daad door [geïntimeerde2] in dit opzicht heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Het gaat dus enkel om contractuele aansprakelijkheid van Park. Beoordeeld zal moeten worden welke fiscale voor- en nadelen aan beide alternatieven zouden zijn verbonden en wat [appellant] zou hebben gedaan als Park hem op dit punt wel zou hebben voorgelicht. Mogelijk heeft [appellant] als gevolg van die tekortkoming enige vorm van schade geleden, want [appellant] wordt nu onweersproken geconfronteerd met de fiscale nadelen van deze keuze, zoals dividend- en inkomstenbelasting, mogelijk met boetes en heffingsrente, terwijl de voordelen van zijn keuze en de voor- en nadelen van het alternatief (een geldlening door [appellant] Beheer B.V.) niet in kaart zijn gebracht. [appellant] mag (de omvang van) de schade bewijzen door vóór de door het hof hierna te bepalen mondelinge behandeling een accountantsrapport over te leggen met een beredeneerde berekening van zijn schade, waarop Park kan reageren, wat vervolgens op de mondelinge behandeling aan de orde zal komen. Later zal verder naar aanleiding van grief 3 worden beslist.
grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep; exoneraties
3.27
Het hof wil veronderstellen dat de bij de opdrachtbevestiging van 23 december 2013 van toepassing verklaarde algemene voorwaarden gelden ten behoeve van Park en [geïntimeerde2] en, behalve jegens [appellant] B.V., ook tegenover [appellant] .
3.28
Volgens artikel 10.6 van de algemene voorwaarden dient een vordering tot vergoeding van schade uiterlijk binnen twaalf maanden nadat de opdrachtgever de schade heeft ontdekt of redelijkerwijze had kunnen ontdekken bij Park te zijn ingediend, bij gebreke waarvan het recht op schadevergoeding vervalt. Volgens artikel 14.1 van de algemene voorwaarden vervallen alle vorderingsrechten en andere aanspraken of bevoegdheden van de opdrachtgever in relatie tot de overeengekomen werkzaamheden jegens Park in ieder geval binnen één jaar na het moment waarop de opdrachtgever bekend werd of redelijkerwijze bekend kon zijn met het bestaan van deze rechten.
3.29
De eerste aansprakelijkstelling dateert van 31 maart 2016. Volgens Park c.s. had de lening uiterlijk op 25 februari 2015 met rente moeten zijn terugbetaald en was [appellant] dus vanaf dat moment bekend met de door hem geleden schade. Dit standpunt gaat echter niet op omdat de enkele niet (tijdige) terugbetaling van de geldlening er nog niets over zegt of [appellant] toen al had ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken c.q. bekend was of redelijkerwijze bekend moest zijn met de aanspraken die hij nu op andere gronden geldend maakt tegen Park c.s.
3.3
Park c.s. beroepen zich verder op artikel 7.2 van de algemene voorwaarden, dat inhoudt:
“Alhoewel Park de werkzaamheden naar beste inzicht, vermogen en als een zorgvuldig handelend beroepsbeoefenaar - e.e.a. overeenkomstig de eisen van goed vakmanschap - zal uitvoeren, staat Park niet in voor het bereiken van enig beoogd resultaat, maar heeft zij slechts een inspanningsverplichting."
Dit beroep gaat niet op. Anders van Park c.s. betogen, gaat het er hier niet om dat zij niet aansprakelijk zouden kunnen worden gehouden voor het niet bereiken van enig beoogd resultaat, maar om de vraag of Park c.s. de hierboven besproken normen hebben geschonden.
3.31
Ten slotte zien Park c.s. nog een duidelijke aansprakelijkheidsbeperking in artikel 10.1 van de algemene voorwaarden, dat inhoudt:
“Park is jegens Opdrachtgever uitsluitend aansprakelijk voor een tekortkoming in de uitvoering van de opdracht voorzover en indien deze tekortkoming bestaat uit het niet inachtnemen van de zorgvuldigheid en deskundigheid waarop door Opdrachtgever bij de uitvoering van de opdracht, gezien de feiten en omstandigheden, mag worden vertrouwd (...)".
Deze omschrijving wijkt echter niet, wezenlijk, af van de zorgplicht van de registeraccountant in het kader van de bijstand rondom de overeenkomst van geldlening. Volgens Park c.s. heeft [geïntimeerde2] tevoren aan [appellant] aangegeven:
- dat het niet verstandig was zijn gehele of een zeer groot deel van zijn vermogen uit te lenen maar een spreiding in zijn vermogen aan te brengen;
- om eerst met een kleiner bedrag te beginnen en na een jaar te bezien hoe het was gegaan en daarna te bezien of hij nog een vervolg wilde;
- dat bij een risico van nihil een relatief laag rendement geldt en naarmate een hoger rendement wordt geboden, het risico ook hoger zal zijn.
Echter, ook indien dit allemaal waar is, dan nog doet dat niet af aan de normschendingen die hiervoor zijn besproken. Het bewijsaanbod van [appellant] op dit punt kan dus worden gepasseerd.
Grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gaat niet op.
resterende verweren van Park c.s.
3.32
Volgens Park c.s. heeft [appellant] zonder te wachten op de toegezegde externe zekerheid en in de wetenschap dat deze nog niet via een verzekering was gesteld de € 1.000.000 overgeboekt naar de notariële kwaliteitsrekening en levert dit volledige eigen schuld op in de zin van artikel 6:101 BW en/of een doorbreking van het causaal verband. Ten slotte verzoeken Park c.s. uiterst subsidiair om matiging van een eventuele wettelijke verplichting tot schadevergoeding op grond van artikel 6:109 BW.
Over deze verweren zal het hof op de mondelinge behandeling inlichtingen inwinnen.

4.De slotsom

4.1
Er volgt gelegenheid tot het overleggen door [appellant] van de e-mails als bedoeld in rov. 1.3 en van een schaderapport als bedoeld in rov. 3.26, waarop Park mag reageren en verder tot tegenbewijslevering door Park c.s. (getuigenverhoor en eventueel tegengetuigenverhoor), gevolgd door een mondelinge behandeling voor inlichtingen en/of een schikking.
4.2
Iedere verdere beslissing, ook die over de door grief 8 aan de orde gestelde proceskosten, zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
laat Park en [geïntimeerde2] toe tot tegenbewijslevering tegen het bewijsvermoeden dat [geïntimeerde2] al vóór de terbeschikkingstelling door [appellant] van de € 1.000.000 op 18 maart 2014 en/of vóór de ondertekening van de geldleningovereenkomst van 25 februari 2014 de toezegging van [naam1] en/of ESL en/of Castrum had gekregen dat hij voor het aanbrengen van [appellant] als financier enige courtage (of dat nu € 50.000 zou zijn dan wel later € 350.000) zou krijgen, zij het afhankelijk van het verloop van de investering;
bepaalt dat, indien Park c.s. dat bewijs door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.W. Steeg, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] en [geïntimeerde2] in persoon en Park vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat Park c.s. het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de
roldatum 12 juli 2022, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] op dezelfde roldatum bij akte de e-mails als bedoeld in rov. 1.3 en een schaderapport als bedoeld in rov. 3.26 in het geding kan brengen, waarop Park vier weken later bij akte kan reageren;
bepaalt dat Park c.s. overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
bepaalt dat partijen ( [appellant] en [geïntimeerde2] in persoon en Park vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de raadsheer-commissaris in aansluiting op het tegenverhoor, om inlichtingen te geven als onder 3.26 en 3.32 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze mondelinge behandeling bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, W. Heemskerk en A.W. Steeg, is ondertekend door de voorzitter en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.

Voetnoten

1.producties 1 en 2 bij inleidende dagvaarding
2.productie 4 bij inleidende dagvaarding
3.productie 6 bij inleidende dagvaarding
4.productie 20 bij inleidende dagvaarding
5.van 11 augustus 2020
6.zie artikel 130 in verband met artikel 353 Rv
7.productie 8 bij conclusie van antwoord
8.productie 25 bij inleidende dagvaarding
9.op 14 oktober 2019
10.productie 6 bij inleidende dagvaarding en geciteerd in memorie van antwoord sub 52
11.productie 28 bij inleidende dagvaarding
12.[naam1]
13.[geïntimeerde2]
14.Société Anonyme
15.[naam5]
16.van 22 november 2018, productie bij brief van 18 september 2019 van mr. Van Oijen
17.productie 20 bij inleidende dagvaarding
18.bij brief van mr. Draaisma van 25 februari 2022 en producties 36 en 37 bij conclusie na enquête zijdens [appellant]
19.[geïntimeerde2]
20.[naam3]
21.productie 2 bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijke incidenteel appel
22.productie 1 bij memorie van antwoord in het principaal hoger beroep