ECLI:NL:GHARL:2022:4883

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
200.282.923
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schenkingsovereenkomst en verjaring van vorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar vordering tot betaling van een schenking werd afgewezen. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] een schenking heeft gedaan in de vorm van een toezegging om een deel van de opbrengst van aandelen aan haar te schenken. De rechtbank oordeelde dat de schenkingsovereenkomst geldig was, maar dat de vordering was verjaard. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen op 7 augustus 2005, de datum waarop de vordering opeisbaar werd. [appellante] had niet tijdig de vordering gestuit, waardoor deze op 7 augustus 2010 is verjaard. Het hof oordeelt verder dat de uitleg van de schenkingsovereenkomst niet zo ruim moet zijn dat ook de overdracht van de aanspraak op de aandelen onder de schenking valt. De grieven van [appellante] falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.282.923
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht NL19.6325)
arrest van 14 juni 2022
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [woonplaats1] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A.M. Smetsers te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: L.H. Haarsma te Paterswolde.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 6 januari 2020 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen onder bovenvermeld zaaknummer (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 1 april 2020,
- de memorie van grieven, tevens houdende eiswijziging, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- het proces-verbaal van pleidooi van 1 juni 2022, bij welke gelegenheid partijen de zaak nader hebben toegelicht aan de hand van de overgelegde spreekaantekeningen.
2.2.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
[appellante] concludeert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en haar – in hoger beroep gewijzigde – vorderingen toewijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.4.
[geïntimeerde] concludeert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt en de vorderingen van [appellante] afwijst, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

3.Feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.
[appellante] zet zich in voor (wees)kinderen in Hongarije, onder andere door het aanbieden van vakanties en uitstapjes en het creëren van speelgelegenheid. [appellante] is in 1992 opgericht door de ouders van [naam1] (hierna: [naam1] ), die als fondsenwerver bij [appellante] betrokken is en van 24 december 2012 tot 1 september 2013 (tevens) secretaris was.
3.2.
[naam1] was bovendien één van de drijvende krachten achter de redding van het beursfonds Real Time (RT) Company N.V. (hierna: RTC), dat op 8 oktober 2004 surseance van betaling was verleend. [naam1] was daarbij betrokken namens Stichting Vrienden RTC (ook wel: Stichting Vrienden), die specifiek voor dat doel in het leven is geroepen.
3.3.
[geïntimeerde] en [naam1] waren zakenrelaties.
3.4.
Zowel [geïntimeerde] als [naam1] was een bekende van [naam2] (hierna: [naam2] ). [naam2] was bestuurder (secretaris) van [appellante] van april 2004 tot april 2009 alsook medebestuurder (financieel directeur) van [naam1] bij Stichting Vrienden RTC en bij RTC zelf. [naam2] , althans [naam2] Consultancy, was de boekhouder en adviseur van [geïntimeerde] .
3.5.
Bij brief van 4 februari 2005 heeft [naam1] [geïntimeerde] benaderd met het volgende voorstel:

(…) Hiermede stel ik je voor dat je 100.000 aandelen De Vries Robbé Groep te kopen voor € 2,00 per stuk met een koersgarantie voor 18 maanden.
De aandelen DVRG kan je te zijner tijd omruilen voor aandelen Real Time Company voor € 0,01 per aandeel (= 20 mio. aandelen RTC).
Bij een koersstijging van meer dan 100% schenk je het verschil in aandelen of geld aan St. [appellante] of de nieuwe Stichting ten behoeve van hulp aan kinderen. (…)
3.6.
[geïntimeerde] is niet ingegaan op dat voorstel.
3.7.
Bij brief van 21 februari 2005, ondertekend door hen beiden, heeft [naam1] [geïntimeerde] het volgende geschreven:

Zoals besproken bevestig ik u hierbij dat ik zal deelnemen in het project Stichting Vrienden RT Company voor een bedrag van EUR 200.000,00, e.e.a. tegen de navolgende voorwaarden:
1. Na conversie van de converteerbare lening RTC ontvang ik op een door mij nader aan te geven effectenrekening 20.000.000 aandelen RTC, nominaal EUR 0,01.
2. Als zekerheid voor het bedrag van EUR 200.000,00 ontvang ik 100.000 aandelen DVRG.
3. U staat persoonlijk borg voor het bedrag van EUR 200.000,00 totdat de aandelen RTC zijn geleverd.
4. Ik heb het recht om mijn deel in de converteerbare lening te verhogen met maximaal EUR 200.000,00
5. U staat eveneens persoonlijk borg voor de eventuele verhoging van maximaal EUR 200.000,00
6. Indien de koers van de aandelen RTC met meer dan 100% zal stijgen zal bij vervreemding/verkoop van de door mij gehouden aandelen het meerdere boven EUR 0,02 ten goede komen aan de Stichting [appellante] om niet.
7. Eventuele belastingheffing terzake deze gift komt voor rekening van de Stichting [appellante] .
Ik verzoek u vriendelijk deze brief mede te ondertekenen voor de borgstelling ten bedrage van maximaal EUR 400.000 en de levering van aandelen DVRG.(…)
3.8.
Bij brief van 22 april 2005, eveneens door beiden ondertekend, hebben [naam1] en [geïntimeerde] het volgende geschreven aan de moeder van [naam1] , die destijds in het bestuur van [appellante] zat:

(…) Met veel genoegen willen wij u hierbij laten weten dat [geïntimeerde] van de Steeg besloten heeft deel te nemen in mijn Stichting Vrienden RTC. Met zijn hart voor weeskinderen heeft hij daarom ook besloten dat als de koers van de aandelen boven een bepaald bedrag komt hij het meerdere bij verkoop zal doneren aan de Stichting [appellante] .
Dit zou kunnen leiden tot een zeer genereuze gift! Bijvoorbeeld, als de koers van het aandeel RTC bij verkoop 4 cent bedraagt ontvangt de Stichting [appellante] een bedrag van ongeveer 700.000 euro! Let wel, dit is een voorbeeld, ga u niet rijk rekenen. Maar het is duidelijk dat de mogelijkheid reëel is dat de Stichting t.z.t. een prachtig bedrag zal ontvangen. (…)
3.9.
Bij niet ondertekende brief van 3 augustus 2005 heeft [geïntimeerde] aan [naam2] geschreven:

N.a.v. van ons gesprek bevestig ik hierbij akkoord te gaan met de overdracht/verkoop van mijn optierecht aandelen RTC aan de door mij gehouden vennootschappen. Dit is zoals jij aangaf altijd de bedoeling geweest, dit betekent dus dat de uiteindelijke netto opbrengst voor mij, mijn vennootschappen en [appellante] pas bepaald kan worden bij verkoop (na conversie) op de beurs.
Wel moet mij van het hart dat deze omzetting van deze optie naar aandelen erg lang duurt en ook veel langer dan jij verwacht had en ik verzoek je dan ook de grootste spoed te betrachten. (…)
3.10.
Op 5 augustus 2005 is tussen de Stichting Vrienden RTC en [geïntimeerde] een tweetal nagenoeg identieke overeenkomsten van geldlening tot stand gekomen voor een totaalbedrag van € 349.990,00 (€ 200.000,00 + € 149.990,00). Deze overeenkomsten zijn van de zijde van de Stichting Vrienden RTC ondertekend door [naam2] (voorzitter) en [naam1] (secretaris/penningmeester). In deze overeenkomst is – voor zover van belang, samengevat – bepaald:

(…) in aanmerking nemende dat;
(…)
b. Stichting Vrienden de Lening, samen met andere haar ter beschikking staande middelen, totaal
€ 4.385.000, heeft aangewend voor het verstrekken van:
I) een lening van EUR 1.200.000 aan RT Company NV, (…), hierna te noemen "RT", teneinde het akkoord in surseance van betaling te financieren dat op 30 juni 2005 was aangeboden aan de crediteuren van RT
II) en voor het verstrekken van een lening, welke onderdeel uitmaakt van de totaal door RT company NV uitgegeven convertible van € 15.000.000
(…)
e. RT Company de schuld aan de Stichting Vrienden ter grootte van EUR 4.385.000, voornemens is om in augustus 2005 af te lossen door converteren van de lening in aandelen en vervolgens het eventueel resterende deel op het eerst volgende moment dat RT Company kan converteren.
f. Stichting Vrienden de Lening, wenst te voldoen door middel van overdracht van 20000000dan wel 14990000, hof]
aandelen in het kapitaal van RT Company, die Stichting Vrienden zal verkrijgen door de conversie van de Converteerbare Lening, hierna te noemen de "Aandelen";
(…)
stellen het volgende vast
1. De hoofdsom die de Belanghebbende[geïntimeerde] , hof]
onder de Lening op Stichting Vrienden te vorderen heeft is groot[€ 200.000,00 respectievelijk € 149.990,00 hof]
(…).
2. Partijen stellen vast dat de Rente over de looptijd van de Lening van nihil bedraagt.
3. de Lening, zal worden voldaan door middel van overdracht van de Aandelen. De levering van de Aandelen aan de Belanghebbende zal onverwijld na de conversie van de Converteerbare
Lening geschieden door middel van bijschrijving op een door de Belanghebbende aan te wijzen
effectenrekening. De belanghebbende zal zo spoedig mogelijk na de datum van deze overeenkomst de gegevens van een op zijn naam staande effectenrekening aan de Stichting Vrienden verstrekken.
(…)
3.11.
Op 6 augustus 2005 heeft [geïntimeerde] zijn vordering op de Stichting Vrienden RTC gedeeltelijk overgedragen aan [geïntimeerde] Holding B.V. en [naam3] B.V. (hierna: respectievelijk [geïntimeerde] en [naam3] ), van welke vennootschappen hij 100% van de aandelen houdt. Daartoe is een tweetal verkoopovereenkomsten opgemaakt; in beide is een prijs van € 0,09 per aandeel RTC genoemd, gebaseerd op het koersgemiddelde over de voorafgaande 30 dagen.
3.12.
In de periode 2005-2013 heeft [geïntimeerde] diverse betalingen aan [appellante] gedaan.
3.13.
Op 17 februari 2006 is de lening van de Stichting Vrienden RTC aan RTC omgezet in aandelen RTC.
3.14.
Op 27 februari 2006 heeft RTC een zogeheten
reverse stock splitdoen plaatsvinden waarbij voor 50 oude aandelen één nieuw aandeel werd uitgegeven.
3.15.
Op 27 maart 2006 zijn de geconverteerde RTC-aandelen door de Stichting Vrienden RTC uitgeleverd; dat geschiedde abusievelijk aan [geïntimeerde] zelf in plaats van aan [geïntimeerde] en [naam3] . Bij brief van 3 april 2006 heeft [naam2] aan [geïntimeerde] geschreven:

Onder verwijzing naar ons telefonisch onderhoud van heden morgen, bevestig ik u hierbij dat op 27 maart jl. door de Stichting Vrienden RT Company een opdracht tot deeluitlevering is gezonden aan de Kasbank te Amsterdam, waarbij respectievelijk 322.800 en 242.084 derhalve totaal 564.884 gewone aandelen[het vervolg van deze zin ontbreekt, hof]
.
Bij nazien van de opdrachten aan Kasbank, is gebleken dat de aandelen RT Company NV voortkomende uit de conversie zijn overgeboekt naar het depot nummer [nummer1] bij de Rabobank te Leersum ten name van [geïntimeerde] . Dit in ondanks uw bericht van augustus jl waarin u de overdracht van uw vorderingen op de stichting Vrienden aan Steweste heeft medegedeeld.
De door uw gezonden opgave is in het dossier van de Stichting Vrienden niet juist gearchiveerd, waardoor deze omissie is ontstaan. De uitlevering aan u heeft derhalve ten onrechte plaats gevonden.
Ik verzoek u beleefd om de aandelen aan de Stichting Vrienden terug te leveren, dan wel om de door u ontvangen aandelen door te geleiden naar de besloten vennootschap Steweste.(…)
3.16.
Vanaf 8 juni 2006 hebben [geïntimeerde] en [naam3] de aandelen RTC op de beurs verkocht.
3.17.
Bij brieven van 10 november 2014 en 23 juli 2018 heeft (de incassogemachtigde van) [naam1] [geïntimeerde] aangesproken tot nakoming van de schenkingsverplichting.

4.Geschil en beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellante] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld aan [appellante] € 2.418.330,00 te betalen, met rente en kosten.
Aan die vordering legt [appellante] het volgende ten grondslag. [geïntimeerde] heeft een tweetal leningen verstrekt aan de Stichting Vrienden RTC van in totaal € 349.990,00. In dat verband is afgesproken dat deze leningen worden voldaan door overdracht van de 34.999.000 aandelen RTC die de Stichting Vrienden RTC zal verkrijgen na conversie van de aan RTC verstrekte lening in aandelen tegen een uitoefenprijs van € 0,01. Verder is afgesproken dat bij latere vervreemding/verkoop van de aandelen RTC door [geïntimeerde] het meerdere boven de prijs van € 0,02 per aandeel ten goede komt aan [appellante] . Nu [geïntimeerde] zijn aanspraken op de aandelen RTC heeft overgedragen aan zijn BV’s is hij wegens nakoming van de overeenkomst van 21 februari 2005 aan [appellante] verschuldigd € 2.449.930 (€ 0,07 “winst” per aandeel x 34.999.000 aandelen) minus de eerdere betalingen van [geïntimeerde] aan [appellante] van in totaal € 31.600.
4.2.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vordering afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Daartoe overwoog de rechtbank samengevat en voor zover van belang als volgt. De brief van 21 februari 2005 heeft te gelden als een geldige schenkingsovereenkomst, met [appellante] als begiftigde. Als deze overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat deze zag op een schenking van alle rendement boven 100% uitsluitend na verkoop van de aandelen RTC op de beurs, wordt de vordering van [appellante] afgewezen omdat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast staat dat de koers na de daadwerkelijke uitgifte nooit meer dan 100% is gestegen ten opzichte van de uitoefenprijs van € 0,01 (rov. 3.5. en 3.8). Als deze overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat deze zag op een schenking van alle rendement boven 100% ook bij een eventuele overdracht van aanspraak op die aandelen nog voordat de aandelen daadwerkelijk zijn verkregen, dan wordt de vordering van [appellante] afgewezen omdat deze is verjaard; de verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BW is gaan lopen op 7 augustus 2005 en is niet gestuit door de betalingen die [geïntimeerde] tussen 2005 en 2013 aan [appellante] heeft gedaan (rov. 3.5 en 3.9-3.10).

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op in hoger beroep met vier grieven.
eiswijziging
5.2.
[appellante] heeft haar eis vermeerderd bij memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt en een en ander komt naar het (ambtshalve) oordeel van het hof ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat het hof uitgaat van de gewijzigde eis.
schenkingsovereenkomst
5.3.
Nu tegen het desbetreffende oordeel van de rechtbank niet is gegriefd neemt het hof tot uitgangspunt dat tussen partijen op 21 februari 2005 een schenkingsovereenkomst tot stand is gekomen, met [appellante] als begiftigde.
de vordering tot nakoming
5.4.
[appellante] vordert primair nakoming van de schenkingsovereenkomst, net als in eerste aanleg (vgl. onder 4.1).
5.5.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft in dat verband onder meer aangevoerd dat deze vordering van [appellante] is verjaard uit hoofde van art. 3:307 lid 1 BW. Volgens [geïntimeerde] was de vordering van [appellante] – die hij overigens betwist – opeisbaar per 6 augustus 2005, zodat deze bij gebreke van tijdige en rechtsgeldige stuiting is verjaard op 7 augustus 2010.
5.6.
[appellante] heeft daartegenover gesteld dat in dit geval de maatstaf van art. 3:307 lid 2 BW geldt. Volgens [appellante] is niet de aldaar genoemde verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen omdat [geïntimeerde] geen melding heeft gemaakt van de overdracht van zijn aanspraken op de aandelen RTC, zodat [appellante] op dat moment niet tot opeising kon overgaan. In plaats daarvan geldt de lange verjaringstermijn van 20 jaar. Volgens [appellante] is zij van die overdracht omstreeks 6 juli 2016 voor het eerst op de hoogte geraakt, zodat zij tot 6 juli 2036 de tijd had om tot opeising over te gaan. [appellante] heeft bovendien een beroep gedaan op de verlengingsgrond van art. 3:321 lid 1 sub f BW in verband met de (volgens haar heimelijke) wijze waarop de aandelen zijn overgedragen.
5.7.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] hier het gelijk aan zijn zijde. Dat in het onderhavige geval sprake was van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd zoals bedoeld in art. 3:307 lid 2 BW heeft [appellante] ontoereikend onderbouwd en dat is ook niet gebleken. Het enkele feit dat partijen geen termijn voor nakoming zijn overeengekomen maakt niet dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in art. 3:307 lid 2 BW. Immers, meteen na het in vervulling gaan van de voorwaarde (vervreemding/verkoop van de RTC-aandelen) kon [appellante] overgaan tot opeising van de schenking bij [geïntimeerde] (vgl. art. 6:38 BW). [appellante] heeft verder gewezen op de onbepaaldheid van de afspraken tussen haar en [geïntimeerde] , maar dat brengt zonder nadere (ontbrekende) toelichting nog niet met zich dat partijen nakoming na onbepaalde tijd hebben afgesproken; dat zal – behalve gevallen waarin dit reeds volgt uit de aard van de overeenkomst, hier niet aan de orde – in de regel juist moeten blijken uit een specifiek daartoe strekkende afspraak.
5.8.
[appellante] betoogt dat zij om de schenking op te (kunnen) eisen volledig afhankelijk was van mededelingen van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] haar daarover in het duister heeft gelaten, maar anders dan bij de artt. 3:309-311 BW houdt art. 3:307 BW geen rekening met de mogelijkheid dat de schuldeiser onbekend is met het ontstaan van de vordering of de persoon van de schuldenaar, met name wanneer de opeisbaarheid afhankelijk is van een tijdsbepaling met onzeker tijdstip of van een opschortende voorwaarde. In beginsel is het dan, aldus de toelichting, aan de schuldeiser om ervoor te zorgen dat hij van de verschijning van dit tijdstip of van de vervulling voor de voorwaarde tijdig op de hoogte is (
Parl. Gesch. BW Inv. Boek 3, p. 1412). Gesteld noch gebleken is dat [appellante] in de periode 2005-2010 periodiek heeft geïnformeerd naar de stand van zaken rond de aandelen RTC. [appellante] wijst op e-mailcorrespondentie uit november 2009 (prod. 13 mvg) waaruit kan worden opgemaakt dat [geïntimeerde] is verzocht te melden “
indien er rendement wordt behaald”, maar meer is er niet.
5.9.
Het enkele feit ten slotte dat [geïntimeerde] – uitgaande van de door hem voorgestane uitleg van de schenkingsovereenkomst – meende dat van opeisbaarheid pas sprake was bij het te gelde maken van de aandelen op de beurs, maakt nog niet dat sprake is van opzettelijke verzwijging als bedoeld in art. 3:321 lid 1 sub f BW, zodat het beroep op de verlengingsgrond, wat daar verder van zij, geen verdere bespreking behoeft.
5.10.
Op grond van het voorgaande heeft de gelden dat enige verbintenis uit hoofde van de gestelde schenkingsverplichting van [geïntimeerde] op grond van de hoofdregel uit art. 3:307 lid 1 BW verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Volgens [appellante] is door de overdracht op 6 augustus 2005 van de rechten op de RTC-aandelen haar vordering opeisbaar geworden. De verjaringstermijn begint dan op op 7 augustus 2005 te lopen. Nu [appellante] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de verjaringstermijn niet rechtsgeldig is gestuit, moet de slotsom luiden dat de vordering is verjaard op 7 augustus 2010. Dus ook als aangenomen zou worden dat [appellante] dan wel [naam1] reeds bij brief van 20 november 2012 [geïntimeerde] tot nakoming heeft aangesproken, dan was de daartoe strekkende vordering op dat moment verjaard.
5.11.
Overigens heeft [appellante] in het licht van de vaststaande feiten onvoldoende onderbouwd gesteld dat de schenkingsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat de overdracht aan zijn BV’s van de jegens de Stichting Vrienden RTC bestaande aanspraak op de aandelen RTC ook tot een schenkingsverplichting voor [geïntimeerde] heeft geleid. Uit de tekst van de overeenkomst van 21 februari 2005 volgt niet dat behalve overdracht van de aandelen ook overdracht van het recht op de aandelen tot schenking kan verplichten. Daarin wordt immers in punt 6. gesproken van “
vervreemding/verkoop van de door mij[ [geïntimeerde] , hof]
gehouden aandelen”. Daarbij komt dat de beide overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en zijn BV’s tot stand zijn gekomen op 6 augustus 2005, terwijl de desbetreffende aandelen RTC pas veel later, op 17 februari 2006 zijn uitgegeven. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] ook erkend dat het scenario waar het in deze zaak over gaat, dat [geïntimeerde] ook tot schenking is gehouden bij verkoop/vervreemding van de aanspraak op de aandelen RTC, tussen partijen niet is besproken. Verder zijn er geen verklaringen of gedragingen van [geïntimeerde] op grond waarvan [appellante] mocht menen dat de overeenkomsten van 6 augustus 2005 met de beide BV’s een vervreemding/verkoop van aandelen door [geïntimeerde] was, zoals bedoeld in de schenkingsovereenkomst. De stelling van [appellante] ter zitting, dat normaliter onder vervreemding/verkoop van aandelen ook vervreemding/verkoop van het recht op aandelen moet worden begrepen, althans dat dat gebruikelijk is, is in het geheel niet onderbouwd en wordt daarom verworpen.
5.12.
Gelet op het voorgaande falen de grieven.
de vordering tot betaling van schadevergoeding (eisvermeerdering)
5.13.
Bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep vordert [appellante] dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de overdracht op 6 augustus 2005 van zijn vordering op de Stichting Vrienden RTC aan [geïntimeerde] en [naam3] te verzwijgen dan wel [appellante] daarover onjuist te informeren en dat [geïntimeerde] voor de daaruit ontstane schade aansprakelijk is.
5.14.
Dat [geïntimeerde] bedoelde overdracht niet heeft medegedeeld aan [appellante] levert op zichzelf nog geen onrechtmatige daad op. Dat was mogelijk anders geweest als zonneklaar was dat de schenkingsovereenkomst van 21 februari 2005 ook op deze overdracht zag en dat de door [appellante] gelaakte handelwijze van [geïntimeerde] enkel erop was gericht onder de afspraak met [appellante] uit te komen, maar dat is zoals hiervoor in rov. 5.11 overwogen niet aan de orde. Daarbij komt dat als onweersproken vaststaand heeft te gelden dat de overdracht geschiedde op advies van [naam2] , die op dat moment in het bestuur van [appellante] zat. Dat [naam2] van de overdracht op de hoogte was volgt bovendien genoegzaam uit de brief van 3 augustus 2005 van [geïntimeerde] aan [naam2] alsook uit de brief van 2 april 2006 (prod. 2 verweerschrift). Tegen de achtergrond van het voorgaande valt niet in te zien dat [geïntimeerde] in dezen een verwijt treft. Dat de Belastingdienst vond dat [geïntimeerde] profijt heeft gehad van de overdracht en hem in verband daarmee een naheffingsaanslag en een boete heeft opgelegd (vgl. mvg 4.17 e.v.) maakt dat niet anders.
5.15.
Wat betreft de gestelde schade heeft [geïntimeerde] bovendien onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat hij althans één van zijn vennootschappen uiteindelijk de betreffende RTC-aandelen heeft verkocht voor € 0,017 per aandeel en daarmee een winst/rendement heeft behaald van 70%, dus
onderde schenkingsdrempel van 200% (vgl. verweerschrift onder 4 en mva 13).
5.16.
Gezien het voorgaande dient de in hoger beroep ingestelde vordering van [appellante] te worden afgewezen. Aan de beoordeling van de gevorderde verklaring voor recht dat deze vordering niet is verjaard wordt bij gebrek aan belang niet toegekomen.
slotsom
5.17.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep ingestelde vorderingen van [appellante] zullen worden afgewezen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] . Deze kosten bedragen:
  • aan griffierecht: € 1.727,00
  • voor salaris advocaat: € 11.410,00 (2 punten tegen appeltarief VIII)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
wijst de in hoger beroep ingestelde vorderingen van [appellante] af;
6.3.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.727,00 aan griffierecht en op € 11.410,00 voor salaris advocaat;
6.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2022.