Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.De procedure bij de rechtbank
2.De procedure bij het hof
11 november 2021, te herstellen door middel van toezending van het door een advocaat ondertekende beroepschrift.
2.6 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. [appellant] is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schravendijk, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Namens de curator is mr. T.W. Konings verschenen.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] exploiteerde twee ondernemingen in Arnhem, een tapasrestaurant en een café.
Eind 2018 was hij bezig om met een door de gemeente Arnhem aan hem te verstrekken BBZ-krediet van in totaal € 77.500 zijn schuldeisers een akkoord aan te bieden. Dit werd doorkruist doordat hij op 15 januari 2019 in staat van faillissement werd verklaard.
Om [appellant] in staat te stellen gedurende het faillissement met een BBZ-krediet tot een crediteurenakkoord te komen en om de kans op een doorstart niet teniet te doen, is met een machtiging van de rechter-commissaris het café voortgezet tot 14 september 2019 en het restaurant tot 1 november 2019. Uit de opbrengsten van de ondernemingen werd maandelijks € 2.000 netto aan [appellant] als salaris uitgekeerd.
In verband met de coronacrisis werkt [appellant] momenteel 20 uur per week, waarmee hij
€ 901 netto per maand verdient. [appellant] woont in bij een collega/vriend, aan wie hij
€ 200 per maand aan kost en inwoning betaalt. Zijn zwager, afgestudeerd fiscalist, staat hem bij in het beheer van zijn financiën.
- een schuld aan de belastingdienst van in totaal € 146.922 (waaronder niet betaalde
loonheffing over de periode juni 2013 tot januari 2019, inkomstenbelasting over 2015
tot en met 2019, omzetbelasting over 2014, 2016, 2017 en 2018 en motorrijtuigen-
belasting over 2017 en 2018);
- een schuld aan Fideaal B.V. van € 43.679, ontstaan op 11 september 2018;
- een (huur)schuld aan Grolsche Bierbrouwerij Nederland B.V. van € 44.397,32;
- een schuld aan QPR-Finance B.V. van € 12.225,06 en
- een schuld aan het CJIB van € 4.623,62 (WAHV-boetes) en € 3.705 (Nederlandse Voedsel-
en Warenautoriteit, hierna: NVWA).
Het schuldoverzicht van het CJIB van 26 augustus 2021 vermeldt in totaal een bedrag van
€ 5.769,62 aan WAHV-boetes, gelijk aan het bedrag dat de rechtbank bij haar beslissing tot uitgangspunt heeft genomen. Het gaat om aan [appellant] opgelegde boetes; 8 in 2017, 2 in 2018, 2 in 2019, 2 in 2020 en nog één in maart 2021.
3.3 De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot omzetting van het faillissement in een wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Aan deze beslissing is ten grondslag gelegd dat [appellant] in de laatste vijf jaren voor indiening van zijn verzoek met diverse voertuigen op verwijtbare wijze een groot aantal verkeersboetes heeft laten ontstaan en daarmee niet te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw) en dat betwijfeld wordt of [appellant] de op hem rustende informatieplicht in de schuldsaneringsregeling zal kunnen nakomen (artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw).
Op grond van artikel 15b lid 1 Fw kan de gefailleerde verzoeken om omzetting van zijn faillissement in een schuldsaneringsregeling indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden heeft nagelaten binnen de termijn genoemd in artikel 3 lid 1 Fw een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen.
13 december 2018 gedateerde kennisgeving als bedoeld in artikel 3 Fw en de oproeping voor de faillissementszitting op 15 januari 2019 heeft laten bezorgen. [appellant] heeft verder verklaard dat zijn toenmalige vriendin beide stukken in ontvangst heeft genomen en dat zij deze daarna, op zijn verzoek, heeft doorgezonden naar zijn toenmalige advocaat.
stelt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn bedoeld in artikel 3 Fw geen schuldsaneringsverzoek heeft ingediend. Hiervoor voert hij het volgende aan.
Zijn keuze om eind december 2018 af te zien van een WSNP-traject is begrijpelijk geweest. Eind december 2019 was er uitzicht op een positief advies van Motivity in verband met het door de gemeente Arnhem te verstrekken BBZ-krediet. Hierdoor zouden zijn ondernemingen kunnen worden voortgezet en kwam er geld beschikbaar voor een akkoordfinanciering met de crediteuren. Tot begin juli 2019 leek het erop dat de crediteuren met het ontwerpakkoord zouden instemmen. Echter de belastingdienst wilde uiteindelijk niet meewerken aan het beoogde faillissementsakkoord, terwijl zij [appellant] juist had geadviseerd om een BBZ-krediet aan te vragen. Dit kan hem niet worden verweten en verklaart volgens [appellant] ook waarom het destijds een redelijke keuze was om niet om een toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken toen zijn faillissement was aangevraagd.
Gebleken is dat [appellant] in de afgelopen vijf jaar voor aanzienlijke bedragen belastingschulden heeft laten ontstaan. Het gaat hierbij onder meer om structureel niet afgedragen loonheffing en omzetbelasting. Dergelijke schulden, die het gevolg zijn van het niet nakomen van de fiscale aangifte- en afdrachtverplichtingen, zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan.
Wat er ook zij van de stelling van [appellant] dat hij in het verleden een florerende onderneming had en met de door zijn ondernemingen behaalde resultaten op enige belastingschulden heeft afgelost - documentatie ter bevestiging daarvan ontbreekt -, feit blijft dat gezien de nog openstaande belastingschulden jarenlang sprake is geweest van een situatie waarin [appellant] niet aan zijn verplichtingen jegens de fiscus heeft voldaan. Voor [appellant] als ondernemer had dit een niet te onderschatten indicatie moeten zijn dat zijn ondernemingen er in werkelijkheid (helemaal) niet goed voorstonden. Door structureel zijn belastingaanslagen, zowel zakelijk als privé, niet te voldoen heeft [appellant] in feite ten laste van de belastingdienst zijn ondernemingen kunnen voortzetten. Dit wijst erop dat [appellant] niet als verantwoord ondernemer heeft gehandeld en daarmee niet te goeder trouw is ten aanzien van deze schulden.
is ook niet te goeder trouw geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de uit een medio juli 2017 afgesloten lening voortvloeiende schuld aan QPR-Finance B.V. van ruim € 12.000. Alleen al gezien de in die periode structureel niet nagekomen betalingsverplichtingen jegens de fiscus (waardoor de fiscale schuld maandelijks toenam), had [appellant] moeten beseffen dat terugbetaling van een lening van die orde van grootte een zware, zo niet onmogelijke, opgave zou worden, zodat hij daarvan had moeten afzien.
Hoewel dat op zijn weg lag, heeft [appellant] geen inzicht verschaft in de achtergronden van de schuld aan NVWA van € 3.705, zodat ook de goede trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schuld niet is komen vast te staan.
Hoewel geen twijfel bestaat over de inzet en het harde werken van [appellant] , staan de door zijn keuzes ontstane meest zakelijke schulden aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
De uit hun aard als niet te goeder trouw aan te merken CJIB-schulden zijn een reden temeer om [appellant] thans niet tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt waaruit blijkt dat hij grip heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Er moet dus sprake zijn van een bestendige gedragsverandering, waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
Door het staken van zijn ondernemersactiviteiten is de oorzaak van de meeste tot dat moment voorkomende verkeersboetes weggevallen. Op het punt van de boetes die hem zijn opgelegd omdat hij een mobiele telefoon in zijn hand had terwijl de motor van zijn (geparkeerde) auto aan stond, heeft [appellant] gesteld dat hij zijn lesje heeft geleerd en dat hij erop toe zal zien dat dit hem niet meer zal overkomen. Verder heeft hij zich in de afgelopen twee jaar goed aan zijn informatieplicht gehouden en volgt hij de door de curator gegeven aanwijzingen op.
In verband met de door de coronapandemie genomen maatregelen werkt hij momenteel noodgedwongen parttime, maar zodra de situatie dat weer toelaat, zal hij zijn uiterste best doen een fulltime dienstverband te krijgen.