ECLI:NL:GHARL:2022:468

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
200.299.181/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en bewijsopdracht loonvordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerders] c.s. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. [verzoeker] was het hier niet mee eens en vorderde herstel van het dienstverband of een billijke vergoeding. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de arbeidsverhouding ernstig verstoord was, en dat herstel of een billijke vergoeding niet aan de orde was. Het hof liet [verzoeker] echter toe tot bewijslevering met betrekking tot zijn loonvordering, aangezien hij stelde dat hij recht had op achterstallig loon. De procedure bij de kantonrechter was eerder gestart, waarbij de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2021 was ontbonden. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de [verweerders] c.s. en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst terecht was toegewezen. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering over de loonvordering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.181/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 8999447 en 9183768)
beschikking van 24 januari 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonend in [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
bij de kantonrechter: verweerder, verzoeker in het tegenverzoek,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. H.C. Post, die kantoor houdt te Assen,
tegen
[verweerster],
wonend in [woonplaats] ,
[verweerder],
wonend in [woonplaats] ,
verweerders in hoger beroep,
bij de kantonrechter: verzoekers, verweerders in het tegenverzoek,
hierna:
[verweerster]en
[verweerder] (gezamenlijk [verweerders] c.s.),
advocaat: mr. E.T. van Dalen, die kantoor houdt te Groningen.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor het verloop van de procedure bij de kantonrechter verwijst het hof naar de beschikking van 28 mei 2021 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, waarbij de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juli 2021 is ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, bij het hof binnengekomen op 30 augustus 2021,
- het verweerschrift, binnengekomen op 17 november 2021,
- de nagekomen producties 14 en 15 van [verzoeker] , binnengekomen op 16 november 2021,
- de nagekomen producties 16 tot en met 19 van [verzoeker] , binnengekomen op 1 december 2021,
- het proces-verbaal van de op 8 december 2021 gehouden mondelinge behandeling.
2.2
[verzoeker] heeft een aantal opmerkingen over het proces-verbaal gemaakt, waarvan het hof kennis heeft genomen en die in het dossier zijn toegevoegd.
2.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum vastgesteld voor het uitspreken van deze beschikking.

3.Samenvatting en beslissing van het hof

3.1
[verzoeker] vindt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding (de ‘g-grond’). Hij maakt aanspraak op herstel van het dienstverband dan wel toekenning van een billijke vergoeding in plaats van dat herstel. Als de arbeidsovereenkomst wel op de juiste grond is ontbonden, vindt [verzoeker] dat de kantonrechter zijn verzoek om een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen door [verweerders] c.s. ten onrechte heeft afgewezen. In beide gevallen maakt [verzoeker] aanspraak op betaling van achterstallig loon.
3.2
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter het verzoek van [verweerders] c.s. tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst terecht heeft toegewezen. Dit betekent dat het verzoek van [verzoeker] tot herstel van de arbeidsovereenkomst dan wel toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW zal worden afgewezen. Net als de kantonrechter oordeelt het hof dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerders] c.s. geen sprake is, zodat een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 9 sub c BW eveneens zal worden afgewezen. Wat betreft de loonvordering zal het hof [verzoeker] toelaten tot bewijs. Het hof zal deze beslissingen hierna motiveren.

4.De feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
4.1
[verweerster] , [verweerder] en [verzoeker] zijn als vrienden met ingang van 15 augustus 2011 een vennootschap onder firma met elkaar aangegaan onder de naam ‘Bureau ['namen verzoeker/verweerders'] ’. Met de vennootschap hebben zij (literair) café ‘ [het café] ’ uitgebaat in een door de vennootschap gehuurd pand aan [adres] in [woonplaats] . Zij hebben ook personeel in dienst genomen. Boven het café bevindt zich een aantal appartementen, die de vennootschap onderverhuurt. [verzoeker] huurt één van de appartementen.
4.2
[verweerster] en [verzoeker] hebben een relatie met elkaar gehad en zij hebben twee kinderen gekregen. De relatie is omstreeks begin 2019 beëindigd.
4.3
Vanaf begin 2019 heeft [verzoeker] geen werkzaamheden meer verricht voor de vennootschap vanwege zijn (geestelijke) gezondheidstoestand en een opname in het Universitair Centrum Psychiatrie (UCP) van het Universiteit Medisch Centrum Groningen.
Op grond van het vennootschapscontract hebben [verweerders] c.s. [verzoeker] per 28 september 2019 met onmiddellijke ingang uit de vennootschap gezet en hem € 18.000,- betaald. [verweerders] c.s. hebben de vennootschap onder dezelfde naam voortgezet.
4.4
Nadat [verzoeker] in het voorjaar van 2020 weer is begonnen met werken bij ‘ [het café] ’, is hij wederom uitgevallen wegens ziekte. Tijdens de ‘re-integratiepoging’ is een zakelijk verschil van mening over de aankoop van het pand tussen partijen hoog opgelopen.
4.5
Na onderling overleg is [verzoeker] met ingang van 1 mei 2020 in dienst getreden van de vennootschap op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor gemiddeld 24 uur per week waarbij de arbeidstijd van week tot week kan verschillen. De functie van [verzoeker] is ‘vakkracht’ met een loon van € 12,50 per uur. In de arbeidsovereenkomst is onder meer opgenomen dat [verzoeker] zich, voor zover redelijkerwijs mogelijk, onthoudt van contact met [verweerster] en dat [verzoeker] zich neerlegt bij de uitstoting uit de vennootschap per 28 september 2019. Daarnaast is de intentie uitgesproken om [verzoeker] bij goed functioneren een jaar na aanvang van de arbeidsovereenkomst te laten herintreden als volwaardig vennoot voor dezelfde inkoopsom als waarmee hij is uitgekocht. Daartoe wordt [verzoeker] maandelijks evaluatie en overleg aangeboden, waarbij de (her)verdeling van passende werkzaamheden en diensten met het oog op re-integratie met [verzoeker] worden overlegd.
4.6
Voor begeleiding bij het werk is mevrouw [naam1] van het UCP betrokken geweest.
4.7
Op 7 augustus 2020 heeft [verzoeker] telefonisch aan [verweerder] gemeld dat hij zich niet goed voelde en het rustig aan moest doen. In de periode daarna is er per WhatsApp contact geweest tussen [verzoeker] en [verweerder] over de inzetbaarheid van [verzoeker] in het café. Die inzetbaarheid was soms beperkt. [verzoeker] heeft in overleg gewerkt.
4.8
Per 1 november 2020 heeft [verzoeker] zich weer als vennoot ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel. Deze inschrijving heeft in overleg met [verweerders] c.s. plaatsgevonden om de (verlenging van de) horecavergunning zeker te stellen. Verder waren partijen op dat moment in overleg over een mogelijk hernieuwde samenwerking in vennootschapsverband. [verzoeker] heeft geen inkoopsom aan de vennootschap voldaan.
4.9
In december 2020 is alle personeel van de vennootschap ontslagen omdat er onvoldoende inkomsten waren door de coronacrisis en het café gesloten was voor publiek; er was alleen nog ‘coffee-to-go’. Aan [verzoeker] is geen ontslag gegeven.
4.1
Op 20 december 2020 heeft [verzoeker] zijn voornemen kenbaar gemaakt om het bedrijf van [verweerders] c.s. over te nemen. Eind december 2020 zijn hierover gesprekken gevoerd.
4.11
Begin januari 2021 is de horecavergunning verstrekt.
4.12
[verzoeker] heeft op 14 januari 2021 kenbaar gemaakt dat hij zijn voorstel om de zaak over te nemen introk. Aan verzoeken van [verweerder] om zich uit te schrijven als vennoot bij de Kamer van Koophandel gaf [verzoeker] geen gevolg. Enkele maanden na de bestreden beschikking heeft [verzoeker] zich alsnog uitgeschreven.
4.13
Bij brief van 22 januari 2021 heeft de vennootschap de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd.
4.14
Bij brief van 29 januari 2021 hebben [verweerders] c.s. [verzoeker] aangeschreven over zijn gedrag als huurder van de appartementen.
5.
De beoordeling in hoger beroep
5.1
[verzoeker] heeft acht bezwaren (grieven) aangevoerd tegen de beschikking van de kantonrechter. Daarnaast heeft hij zijn verzoek vermeerderd met uitbetaling van € 6.185,88 netto aan achterstallig loon. De bezwaren en de daarop gegeven toelichting worden hierna behandeld aan de hand van de verschillende thema’s die zij bestrijken.
5.2
Voor de goede orde merkt het hof op dat in hoger beroep niet is opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat de (her)inschrijving van [verzoeker] als vennoot niet van rechtswege een einde heeft gemaakt aan de arbeidsovereenkomst. Tegen de vernietiging van de opzegging is ook geen bezwaar aangevoerd.
Stukken die buiten beschouwing blijven
5.3
[verweerders] c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen de producties 6 tot en met 13 die [verzoeker] bij zijn beroepschrift heeft overgelegd. Naar aanleiding van dat bezwaar zal het hof de inhoud van deze producties buiten beschouwing laten, voor zover deze een partijverklaring van [verzoeker] bevatten die niet meer dan een subjectieve visie op de feitelijke gang van zaken is en voor zover de relevantie van deze producties niet in het beroepschrift is aangegeven.
G-grond mocht als grondslag voor ontbinding worden gebruikt
5.4
Volgens [verzoeker] heeft de kantonrechter zich schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de aangevoerde rechtsgrond en de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
5.5
Het hof stelt vast dat [verweerders] c.s. in het petitum van het inleidend verzoekschrift hebben verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ‘op grond van redelijkheid en billijkheid’. Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat de arbeidsovereenkomst niet op deze grond ontbonden kan worden. Met de toelichting in het verzoekschrift en ter zitting hebben [verweerders] c.s. echter voldoende tot uitdrukking gebracht dat zij ontbinding van de arbeidsovereenkomst beogen en dat daarvoor de g-grond aanwezig is. [verzoeker] heeft daar ter zitting in eerste aanleg ook verweer op gevoerd door aan te geven dat de g-grond mogelijk als ontbindingsgrond zou kunnen gelden maar dat hij daarvoor niet veel onderbouwing ziet. Dat een verstoorde arbeidsverhouding aan de opzegging maar niet aan de ontbinding ten grondslag is gelegd, acht het hof een te beperkte lezing en interpretatie van de stellingen van [verweerders] c.s. Van een verboden aanvulling van de aangevoerde rechtsgrond en/of de daaraan ten grondslag gelegde feiten is geen sprake. De kantonrechter heeft voor zijn oordeel geen feiten gebruikt die niet door partijen zijn aangevoerd.
G-grond wel aanwezig
5.6
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig verstoord is, dat van [verweerders] c.s. in redelijkheid niet kan worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst dan ook ontbonden op de g-grond. [verzoeker] keert zich tegen dit oordeel. Tot kort voor de datum van de ontbindingsbeschikking heeft hij in redelijke tot goede verstandhouding met [verweerder] samengewerkt, terwijl [verweerster] niet tot nauwelijks op de werkvloer aanwezig was. Van een duurzaam en ernstig verstoorde arbeidsverhouding is daarom volgens [verzoeker] geen sprake.
5.7
Het hof volgt [verzoeker] hierin niet. Anders dan [verzoeker] aanvoert, blijkt uit het dossier en het verhandelde ter zitting in zowel de eerste aanleg als in het hoger beroep voldoende dat er sprake is van een ernstige verstoring in de verhouding met niet alleen [verweerder] , maar eveneens met [verweerster] . Vanaf 2019, na beëindiging van de relatie tussen [verzoeker] en [verweerster] en het ontstaan van ernstige psychische klachten bij [verzoeker] , zijn problemen ontstaan in de onderlinge samenwerking als vennoten. Vanwege die problemen is [verzoeker] uit de vennootschap gezet, waarna partijen een nieuwe poging tot samenwerking hebben ondernomen op basis van een arbeidsovereenkomst. Ondanks inspanningen van beide partijen, en de begeleiding van UCP, is het niet gelukt om alsnog tot een werkbare samenwerking te komen. Daarbij is van belang dat tussen partijen een veelvoud aan rechtsbetrekkingen bestaat: niet alleen is de arbeidsrelatie voorafgegaan door een vennootschappelijke relatie, daarnaast bestond ook nog een huurrelatie tussen partijen en een affectieve relatie tussen [verzoeker] en [verweerster] waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken. Zoals de kantonrechter heeft overwogen werkten geschilpunten in de ene relatie door in de andere. Ter zitting in hoger beroep heeft [verweerster] ook toegelicht dat haar afwezigheid op de werkvloer verband hield met de problemen die zij op persoonlijk vlak had met [verzoeker] en de (veiligheids)incidenten die zich in dat kader hebben voorgedaan. Gelet op de belaste voorgeschiedenis tussen partijen, alles wat tussen hen in de verschillende rechtsverhoudingen is voorgevallen en de pogingen die zijn ondernomen om de ontstane situatie te normaliseren, acht het hof het ook niet reëel dat partijen alsnog - al dan niet met behulp van een onafhankelijke derde - tot een vruchtbare en toekomstbestendige vorm van samenwerking kunnen komen. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de kantonrechter terecht heeft aangenomen dat sprake was van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding, zodat aan die voorwaarde voor ontbinding was voldaan.
5.8
Bij deze stand van zaken hoeft het hof niet in te gaan op de klacht van [verzoeker] dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [verweerders] c.s. verwijtbaar handelen van [verzoeker] aan hun verzoeken ten grondslag hebben gelegd.
Geen herplaatsing
5.9
Vervolgens is de vraag naar herplaatsing van [verzoeker] aan de orde. [verzoeker] heeft aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat herplaatsing niet mogelijk was of niet in de rede lag.
5.1
Vast staat dat er sprake was van een verstoorde samenwerkingsrelatie met [verweerster] en [verweerder] en dat pogingen tot herstel daarvan niet zijn gelukt. Dat een andere passende functie voorhanden was waarin [verzoeker] geheel los van [verweerder] en [verweerster] zou kunnen functioneren, acht het hof niet aannemelijk. Daarmee is voldoende helder geworden dat herplaatsing in een andere passende functie binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, niet mogelijk was en ook niet in de rede lag.
Ontbinding niet in strijd met opzegverbod
5.11
[verzoeker] heeft nog betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, en in het verlengde daarvan, een opzegverbod.
Het hof stelt voorop dat, indien door de werknemer een beroep op het opzegverbod tijdens ziekte wordt gedaan, de bewijslast ten aanzien van die ziekte op de werknemer rust.
5.12
Vast staat dat [verzoeker] in de periode voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst ernstige psychische klachten had, waardoor hij gedurende enkele maanden geen werkzaamheden heeft verricht. Toen begin mei 2020 de arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, was [verzoeker] blijkens de bij die overeenkomst gevoegde ‘letter of intent’ ‘nog steeds niet helemaal de oude’. Het hof leidt hieruit af dat [verzoeker] bij aanvang van de arbeidsovereenkomst nog psychische klachten had, maar dat die klachten er niet aan in de weg stonden dat de arbeidsovereenkomst werd aangegaan en [verzoeker] de overeengekomen werkzaamheden als ‘vakkracht’ kon verrichten.
5.13
[verzoeker] stelt dat hij zich vervolgens op 7 augustus 2020 heeft ziek gemeld bij [verweerder] en dat hij sindsdien nimmer meer zijn volledige arbeidsuren heeft gewerkt. [verweerder] erkent dat hij [verzoeker] op 7 augustus 2020 telefonisch heeft gesproken. Daarbij heeft [verzoeker] medegedeeld dat hij ‘er even uit moet’. Volgens [verweerders] c.s. was dit een kortdurende afwezigheid, die volledig paste in het werkpatroon dat inmiddels was ontstaan. Volgens dat patroon was [verzoeker] op onregelmatige basis werkzaam afhankelijk van zijn psychische gesteldheid. [verweerders] c.s. hebben er verder op gewezen dat in het najaar van 2020 en de winter van 2020/2021 vanwege de coronamaatregelen niemand van de onderneming feitelijk werkzaam was op basis van het overeengekomen aantal arbeidsuren. [verzoeker] heeft een en ander niet weersproken. Hij heeft ook niet gesteld dat zijn melding op 7 augustus 2020 verband hield met de eerdere ernstige psychische problematiek waardoor hij in het geheel niet kon werken. Dat [verzoeker] op enig moment voornemens is geweest om de vennootschap van [verweerders] c.s. over te nemen en hierover ook serieuze gesprekken zijn gevoerd, wijst evenmin in de richting van arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] . Gelet hierop oordeelt het hof dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij sinds 7 augustus 2020 wegens ziekte niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten volgens het overeengekomen variabele arbeidspatroon en het patroon zoals dat ook in de praktijk met instemming van beide partijen was ontstaan.
5.14
Dat in het kader van de re-integratiepoging en later bij de onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst is gesproken over ziekte en bemoeienis van het UWV en/of de bedrijfsarts, maakt het oordeel van het hof niet anders. Zoals hiervoor is overwogen was duidelijk dat [verzoeker] psychische klachten had, maar betekent dit niet zonder meer dat hij ongeschikt was voor het verrichten van zijn werk. Bovendien had de re-integratiepoging volgens de ‘letter of intent’ bij de arbeidsovereenkomst als doel om [verzoeker] na een jaar weer te laten herintreden. Dit strookt met het feit dat UCP reeds vanaf mei 2020 een rol speelde in de begeleiding van [verzoeker] .
5.15
Het beroep van [verzoeker] op het opzegverbod van artikel 7:670 lid 1 BW wordt verworpen.
Geen herstel of billijke vergoeding in plaats van herstel
5.16
De conclusie is dat het verzoek van [verweerders] c.s. om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden terecht is toegewezen door de kantonrechter. Dit betekent dat er geen grondslag is om de arbeidsovereenkomst te herstellen of een billijke vergoeding toe te kennen op grond van artikel 7:683 lid 3 BW.
Geen ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] en/of [verweerder]
5.17
[verzoeker] meent dat de kantonrechter zijn verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 9 BW ten onrechte heeft afgewezen. Volgens [verzoeker] hebben [verweerders] c.s. hun verplichtingen als werkgever ernstig geschonden. Daartoe wijst [verzoeker] erop dat hij vanaf maart 2021 ten onrechte geen salaris meer heeft ontvangen, dat [verweerders] c.s. hun uit de Wet verbetering poortwachter voortvloeiende verplichtingen ter zake van de ziekmelding van [verzoeker] op 7 augustus 2020 hebben verzuimd en dat zij ten behoeve van de zitting bij de kantonrechter een vervalste urenregistratie hebben overgelegd.
5.18
De arbeidsovereenkomst is ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat die verstoring niet is veroorzaakt door laakbaar gedrag en/of grove schending van de werkgeversverplichtingen door [verweerders] c.s. De verwijten dat vanaf maart 2021 salarisbetaling is uitgebleven en een vervalste urenregistratie in het geding is gebracht geven evenmin aanleiding tot het toekennen van een billijke vergoeding. Het hof kan niet vaststellen dat een vervalste urenregistratie is overgelegd. Bovendien was de arbeidsverhouding toen al ernstig en duurzaam verstoord. Daarmee kan er geen direct verband worden aangenomen tussen deze gestelde gedraging en het einde van het dienstverband. Voor wat het uitblijven van de salarisbetaling per maart 2021 betreft is dat verband er ook niet. Het hof zal daarom het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b lid 9 BW afwijzen.
Achterstallig loon (vergoeding overuren)
5.19
In zijn beroepschrift heeft [verzoeker] gesteld dat hij over de periode mei 2020 tot en met juni 2021 nog recht heeft op een totaalbedrag van € 6.185,88 netto. Ter zitting in hoger beroep heeft [verzoeker] zijn vordering op dit punt nader toegelicht en verminderd, in die zin dat hij zijn vordering beperkt tot de post overuren, vakantie-uren en vakantiedagen. [verzoeker] stelt daartoe dat hij tot 7 augustus 2020 veel meer uren heeft gewerkt dan de overeengekomen arbeidsomvang van 24 uren per week en dat [verweerders] c.s. hem voor die overuren geen salaris hebben betaald. Ter onderbouwing wijst [verzoeker] op de salarisspecificaties van 14 januari 2021 en 23 februari 2021. [verzoeker] maakt aanspraak op het verschil tussen de bedragen die op deze salarisspecificaties aan overuren, vakantie-uren en vakantiedagen zijn opgenomen, te weten een bedrag van € 2.151,72 netto.
5.2
Volgens [verweerders] c.s. hoort deze vordering niet thuis in deze procedure. Daarnaast stellen zij dat zij volledig aan hun loonbetalingsverplichting hebben voldaan. De door [verzoeker] overgelegde salarisspecificatie van 14 januari 2021 is destijds in opdracht van [verzoeker] door de boekhouder van de vennootschap opgesteld, waarbij de boekhouder is uitgegaan van de (onjuiste) mededeling van [verzoeker] dat hij nog recht zou hebben op 102 overuren alsmede vakantie-uren. Het is onduidelijk waar dit aantal op gebaseerd is en zodra [verweerders] c.s. hier achter kwamen, hebben zij een correcte salarisspecificatie laten opstellen. Dat is de salarisspecificatie van 21 januari 2021. Het overwerk en het vakantiegeld van [verzoeker] zijn vervolgens volledig uitbetaald op basis van de salarisspecificatie van 23 februari 2021.
Daarbij zijn de plus- en minuren verrekend en is zelfs, omdat in feite sprake was van minuren, in het voordeel van [verzoeker] afgerekend.
5.21
Artikel 7:686 lid 3 BW biedt de mogelijkheid om vorderingen die normaliter bij dagvaarding hadden moeten worden ingesteld, mee te nemen als (tegen)verzoek in een WWZ-verzoekschriftprocedure als daarmee verband houdende vorderingen. Daarvan is hier sprake, zodat het verweer van [verweerders] c.s. dat deze vordering niet thuishoort in deze procedure niet opgaat.
5.22
De bewijslast dat sprake is van overuren, die de stelling rechtvaardigen dat [verzoeker] recht heeft op meer dan het reeds op basis van de salarisspecificatie van 23 februari 2021 uitbetaalde bedrag aan overuren- vakantie-uren en vakantiedagen, rust op [verzoeker] . Ter onderbouwing van zijn stelling baseert [verzoeker] zich op de salarisspecificatie van 14 januari 2021. Die specificatie is echter onleesbaar en dat dit de juiste specificatie is staat gelet op het verweer van [verweerders] c.s. niet vast. [verzoeker] heeft ter zitting in hoger beroep nog een verklaring van de boekhouder aangehaald. Daaruit blijkt dat de door de boekhouder gevoerde loonadministratie van de vennootschap tot stand is gekomen op basis van door [verweerder] aangeleverde informatie en dat daarover geen contact is geweest met [verzoeker] . Aan deze verklaring kan echter evenmin doorslaggevende betekenis worden toegekend. [verweerder] heeft er namelijk op gewezen dat hij een opdracht aan de boekhouder heeft aangetroffen om 102 overuren te schrijven. Dat bericht zou via [verweerder] verlopen zijn, maar hij bestrijdt dat en [verweerders] c.s. hebben onweersproken gesteld dat [verzoeker] in januari 2020 de bedrijfslaptop in bezit heeft genomen en zich daarbij toegang heeft verschaft tot het e-mailaccount van [verweerder] .
5.23
Gelet op het voorgaande is meer en ander bewijs nodig om aan te kunnen nemen dat [verzoeker] recht heeft op meer dan het reeds op basis van de salarisspecificatie van 23 februari 2021 uitbetaalde bedrag aan overuren, vakantie-uren en vakantiedagen. Het hof zal [verzoeker] daarom toelaten tot het leveren van aanvullend bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van getuigenverklaringen van collega’s over het feitelijke overwerk van [verzoeker] . Voor de goede orde tekent het hof hierbij aan dat het - in aansluiting op de eigen stellingen van [verzoeker] - gaat om (bewijs van) de door [verzoeker] gewerkte overuren in de periode vanaf de aanvang van de arbeidsovereenkomst in mei 2020 tot 7 augustus 2020.
Welke wettelijke verhoging (artikel 7:625 BW) is verschuldigd?
5.24
[verzoeker] heeft vanwege het niet (tijdig) betalen van salaris om toekenning van de maximale wettelijke verhoging van 50% verzocht. De kantonrechter heeft de wettelijke verhoging over het aan [verzoeker] na te betalen salaris vanaf maart 2021 tot de datum van ontbinding (1 juli 2021) toegewezen tot 15%. [verzoeker] is het hier niet mee eens. Volgens hem is de niet-tijdige betaling volledig aan [verweerders] c.s. toe te rekenen en dient over het na te betalen salaris alsnog de maximale wettelijke verhoging te worden berekend.
5.25
Het hof ziet geen aanleiding om de maximale wettelijke verhoging toe te kennen zoals [verzoeker] verzocht. Dat [verweerders] c.s. in de veronderstelling verkeerden dat het loon vanaf maart 2021 niet meer verschuldigd was is onjuist en dat valt hen toe te rekenen, maar er is niet kwaadwillig of ernstig verwijtbaar gehandeld. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter in zoverre dan ook in stand laten.
5.26
Wat betreft de vergoeding van achterstallig loon zoals [verzoeker] in hoger beroep heeft verzocht, houdt het hof een beslissing over de verzochte wettelijke verhoging aan tot na de bewijslevering.
Processuele gang van zaken bij de kantonrechter
5.27
Voor zover [verzoeker] klaagt over de processuele gang van zaken bij de kantonrechter heeft hij geen belang bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. [verzoeker] heeft zijn verzoeken in volle omvang aan het hof voorgelegd en het hoger beroep strekt mede tot herstel van eventuele procedurele gebreken of onvolkomenheden in de procedure in eerste aanleg.

6.De slotsom

6.1
Het hof geeft partijen, mede gelet op nog te maken kosten in verband met de voorzetting van deze procedure en de belasting daarvan, in overweging (nogmaals) te pogen tot een regeling van de zaak te komen.
6.2
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

7.De beslissing

Het hof beschikt in hoger beroep:
laat [verzoeker] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat hij nog een loonaanspraak heeft omdat hij in de periode van mei 2020 tot 7 augustus 2020 meer heeft gewerkt dan hem op basis van de salarisspecificatie van 23 februari 2021 is uitgekeerd;
bepaalt dat, indien [verzoeker]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de datum
21 februari 2022in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien [verzoeker] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M. Willemse, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [verzoeker] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de datum
7 februari 2022, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [verzoeker] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste één week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mrs. M. Willemse, M.E.L. Fikkers en J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2022.