ECLI:NL:GHARL:2022:4672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.302.151/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsbestaan geldlening en valse handtekening onder schriftelijke overeenkomst met gevolgen voor deskundigenonderzoek

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] over de vraag of er een geldlening van € 50.000,- heeft plaatsgevonden, die door [geïntimeerde] moet worden terugbetaald. [geïntimeerde] stelt dat er een schriftelijke overeenkomst is ondertekend door [appellante], terwijl [appellante] ontkent dat zij deze lening heeft afgesloten en beweert dat de handtekening op het contract vervalst is. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [geïntimeerde] heeft bewezen dat de lening heeft plaatsgevonden, mede op basis van een deskundigenonderzoek naar de handtekening. Het hof heeft echter geoordeeld dat de tekortkoming van [appellante] in het meewerken aan het deskundigenonderzoek niet zo ernstig is dat dit de toepassing van artikel 198 lid 3 Rv rechtvaardigt. Het hof heeft besloten dat aanvullend onderzoek door de deskundige noodzakelijk is en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten. Het hof heeft ook de gevolgen van het deskundigenrapport besproken, waarbij is vastgesteld dat [geïntimeerde] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de handtekening op de schuldbekentenis van [appellante] afkomstig is. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere akte.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.302.151/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 157733)
arrest van 7 juni 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde en eiseres in verzet,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. K.E. Wielenga, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser en gedaagde in verzet,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.T. Fuller, die kantoor houdt te Zwolle.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar het verstekvonnis van 19 juli 2017 en de vonnissen in verzet van 15 november 2017, 2 mei 2018, 25 juli 2018, 13 maart 2019, 15 januari 2020 en 16 juni 2021 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 augustus 2021,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de processtukken overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert bij het hof - samengevat - dat het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigt en de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof.

3.Waar gaat het in deze zaak om?

3.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend en dat bedrag, vermeerderd met € 8.000,- aan contractuele rente, moet terugbetalen. Volgens [geïntimeerde] is dat het geval. Hij beroept zich op een schriftelijke overeenkomst van geldlening, die door [appellante] is ondertekend. [appellante] heeft ontkend dat zij geld heeft geleend van [geïntimeerde] . De handtekening op het contract is niet van haar afkomstig maar vervalst, stelt zij.
3.2
De rechtbank heeft, na een onderzoek door een handschriftdeskundige, geoordeeld dat [geïntimeerde] heeft bewezen dat hij € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. De rechtbank heeft daarbij artikel 198 lid 3 Rv toegepast, omdat [appellante] volgens de rechtbank in ernstige mate is tekortgeschoten in haar verplichting mee te werken aan het deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Na het horen van getuigen heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren en heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om € 58.000,-, vermeerderd met verdere rente en kosten aan [geïntimeerde] te betalen.
3.3
Het hof komt tot een ander oordeel. Volgens het hof is geen sprake van een zodanig ernstige tekortkoming van [appellante] om mee te werken aan het deskundigenonderzoek dat toepassing van artikel 198 lid 3 Rv gerechtvaardigd is. Het hof vindt een aanvullend onderzoek door de deskundige in deze situatie het meest voor de hand liggen en stelt partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten. Het hof zal dit oordeel hierna motiveren, door eerst de relevante feiten te vermelden en door vervolgens de standpunten van partijen te bespreken. Het hof zal daarbij ook ingaan op de bezwaren (‘grieven’) van [appellante] tegen de vonnissen van de rechtbank.

4.4. De relevante feiten

4.1
[appellante] en [geïntimeerde] zijn bekenden van elkaar.
4.2
[geïntimeerde] heeft op 5 januari 2015 om 10:29 uur van zijn bankrekening een bedrag van € 50.000,- opgenomen.
4.3
[geïntimeerde] heeft een op 5 januari 2015 gedateerd document getiteld “model schuldbekentenis” (hierna: de schuldbekentenis) overgelegd, waarin onder meer het volgende is vermeld:

[appellante] , geboren op [in] 1975, woonplaats [plaats1] (verder schuldenaar genoemd) verklaart wegens een geldlening een bedrag van € 50.000 schuldig te zijn aan [geïntimeerde] , woonplaats [plaats2] (verder schuldeiser genoemd) tegen een rente van 8%De volgende bepalingen en bedingen gelden looptijd 05-01-2015 t/m 05-01-20171. De hoofdsom wordt afgelost in één keer (€ 58.000 incl. rente). Deze bepaling vervalt op het moment dat de schuldeiser het bedrag onmiddellijk geheel opeist, zoals omschreven in bepaling 4.(…)Schuldbekentenis voor een bedrag van[volgt handgeschreven – aanvulling hof]
acht en vijftig duizend euro”.
Vervolgens worden de namen en adressen van partijen vermeld en voor wat betreft [appellante] haar sofinummer. De schuldbekentenis is ondertekend. Het bevat een ondertekening door [geïntimeerde] en een ondertekening, naast de voorgedrukte naam van [appellante] .
4.4
In een e-mail van 16 december 2017 aan de advocaat van [appellante] heeft officier van justitie mr. J.T.D. Stoffels geschreven dat [geïntimeerde] op 28 augustus 2015 aangifte heeft gedaan van oplichting tegen [appellante] , dat [appellante] op 2 februari 2016 als verdachte is gehoord en dat de strafzaak tegen haar op die dag is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs.

5.5. De beoordeling van het geschil

Enkele uitgangspunten5.1 [geïntimeerde] vordert betaling van [appellante] op grond van een overeenkomst van geldlening. [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat zij een overeenkomst van geldlening met [geïntimeerde] heeft gesloten. [geïntimeerde] dient te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat partijen een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan op basis waarvan [appellante] hem een bedrag van € 50.000,- met contractuele rente verschuldigd is. Hij beroept zich daartoe op de schuldbekentenis. In het tussenvonnis van 2 mei 2018 heeft de rechtbank overwogen dat deze schuldbekentenis een onderhandse akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv is en dat de schuldbekentenis om die reden dwingend bewijs oplevert. [appellante] heeft geen grief gericht tegen dit oordeel, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Omdat [appellante] de ondertekening van de schuldbekentenis stellig heeft ontkend, levert de schuldbekentenis geen (dwingend) bewijs op zolang niet is bewezen dat de handtekening achter haar naam op de schuldbekentenis van haar afkomstig is (vgl. artikel 159 lid 2 Rv). Dat bewijs dient [geïntimeerde] te leveren.
5.2
Indien aan de schuldbekentenis dwingende bewijskracht toekomt, kan [appellante] tegenbewijs leveren. Een en ander laat onverlet dat [geïntimeerde] naast of in plaats van de schuldbekentenis bewijs kan leveren van de door hem gestelde overeenkomst van geldlening.
Het deskundigenrapport5.3 In de procedure bij de rechtbank is een deskundige benoemd om te beoordelen of de handtekening op de schuldbekentenis door [appellante] is geplaatst. Die benoeming heeft een voorgeschiedenis. Nadat [appellante] had bestreden dat de handtekening onder de schuldbekentenis van haar afkomstig was, heeft de advocaat van [geïntimeerde] aan het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau B.V. (hierna: NFO) verzocht een onafhankelijk schriftvergelijkend en document-technisch onderzoek te verrichten naar de vraag of de handtekening onder de schuldbekentenis al dan niet door [appellante] was geplaatst. De heer [de deskundige] (hierna: [de deskundige] ) van het NFO heeft de advocaat van [appellante] daarop in een brief van 9 november 2017 geschreven dat deze onderzoeksvraag alleen met een hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden beantwoord wanneer “een representatieve steekproef uit het totale schriftrepertoire” van [appellante] ter beschikking staat. Hij heeft de advocaat gevraagd om “buiten de context van de zaak vervaardigde handschriften” van [appellante] uit de periode vanaf 2005 aan te leveren. De advocaat van [appellante] heeft hem in een e-mail van 10 november 2017 geantwoord:

Aangezien de zaak nog onder de rechter is kunt u vooralsnog van mij geen vergelijkingsmateriaal verwachten.”
In een brief van 24 november 2017 aan de advocaat van [geïntimeerde] heeft [de deskundige] de volgende onderzoeksbevindingen vermeld:

Vanwege het gegeven dat representatief en bruikbaar vergelijkingsmateriaal van mevrouw [appellante] niet is aangeleverd, kan geen vergelijkend onderzoek worden verricht naar de onder punt [1] vermelde onderzoeksvraag. Het betwiste naamschrift kan enkel opzichzelfstaand worden beoordeeld en geanalyseerd. Hierbij is het volgende vastgesteld:- het betwiste naamschrift bevat in kwalitatief en kwantitatief opzicht voldoende specifieke kernmerken om een schriftvergelijkend onderzoek ter beantwoording van de onderzoeksvraag mogelijk te maken.- Bij analyse van het betwiste naamschrift is vastgesteld dat de aard, kwaliteit en kwantiteit van de voor identificatie in aanmerking komende elementen in het betwiste naamschrift zodanig zijn, dat gesproken kan worden van een beperkt complexe bewegingscoördinatie.”
5.4
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 mei 2018 overwogen dat [geïntimeerde] dient te bewijzen dat de ondertekening van de schuldbekentenis van [appellante] afkomstig is en dat dat bewijs door een deskundige geleverd kan worden. Zij heeft partijen in de gelegenheid gesteld in onderling overleg overeenstemming te bereiken over de persoon van de deskundige. Partijen hebben de rechtbank daarop laten weten overeenstemming te hebben bereikt over de benoeming van [de deskundige] tot deskundige.
In het tussenvonnis van 25 juli 2018 heeft de rechtbank [de deskundige] tot deskundige benoemd.
5.5
In een e-mail van 31 augustus 2018 heeft [de deskundige] de advocaten van partijen geschreven dat hij beschikt over het originele document (de door [geïntimeerde] gestelde schuldbekentenis) en dat hij graag van de advocaten van partijen zoveel mogelijk vergelijkingshandschrift van [appellante] ontvangt uit de periode 2007 t/m 2017, het liefst in originele vorm en anders in kopie. Verder schreef hij:

Zodra het gevraagde vergelijkingsmateriaal is ontvangen zal de representativiteit van het aangeleverde materiaal worden beoordeeld. Op grond hiervan zal worden besloten of het al dan niet noodzakelijk is om eventueel aanvullend een schrijfproef bij mevr. [appellante] af te nemen.”
Nadat de advocaat van [appellante] [de deskundige] in een brief van 10 september 2018 had laten weten dat zijn cliënte niets had kunnen vinden aan handgeschreven tekst uit de periode 2007 t/m 2017, schreef [de deskundige] hem in een brief van 24 september 2018 dat hij het vreemd vond dat [appellante] niet over enig vergelijkingsmateriaal beschikte en verzocht hij hem om het belang van dat materiaal onder de aandacht van [appellante] te brengen. Verder schreef hij:

Gelet op uw brief d.d. 11 september 2018 ga ik er vanuit dat uw client in ieder geval niet veel vergelijkingsmateriaal kan aanleveren. Derhalve acht ik het noodzakelijk om bij uw cliënt een schrijfproef af te nemen.(…)
Vervolgens heeft [de deskundige] [appellante] uitgenodigd voor een schrijfproef. In de aan de advocaat van [appellante] gerichte uitnodigingsbrief heeft [de deskundige] de advocaat verzocht zijn cliënte te verzoeken zoveel mogelijk vergelijkingsmateriaal (bijvoorbeeld op een kladblok, notitieboekje, kalender of agenda) mee te nemen.
Na de schrijfproef schreef [de deskundige] het volgende aan de advocaat van [appellante] :

Zoals bekend heeft ondergetekende op d.d. 19 oktober 2018 een schrijfproef afgenomen bij uw client. Uw client heeft aan mij op 19 oktober toegezegd om aanvullend vergelijkingsmateriaal aan te leveren per email. Ik wijs u op de onderstaande toelichting. Kunt u mij het toegezegde materiaal uiterlijk binnen 2 á 3 dagen doen toekomen?
5.6 [de deskundige] heeft op 19 november 2018 gerapporteerd. Hij heeft in dat rapport onder meer geschreven dat hij de advocaat van [appellante] gevraagd heeft om zoveel mogelijk vergelijkingshandschrift van [appellante] ter beschikking te stellen en dat de advocaat hem heeft geantwoord dat zijn cliënte niets heeft kunnen vinden aan handgeschreven tekst in de periode 2007 t/m 2017. Volgens haar advocaat schrijft [appellante] eigenlijk nooit, gebruikt zij alleen haar handtekening. [de deskundige] heeft wel een schrijfproef afgenomen bij [appellante] . Volgens zijn rapport heeft hij haar toen opnieuw gevraagd om vergelijkingsdocumenten en heeft haar gewezen op documenten waarop “
handschrift kan voorkomen”. [appellante] gaf daarop, volgens het rapport te kennen, dat zij wel beschikt over documenten met handschrift in de Bulgaarse taal en over documenten in de Nederlandse taal waarop haar handtekening staat, maar niet over documenten waarop zij handschrift in het Nederlands heeft geproduceerd. [de deskundige] heeft [appellante] verzocht om de documenten met handschrift in de Bulgaarse taal en de documenten met de vergelijkingshandtekeningen zo spoedig mogelijk naar hem toe te zenden. [appellante] heeft, ondanks een herinnering aan haar advocaat, niet aan dit verzoek voldaan. In het hoofdstuk bevindingen van zijn rapport heeft [de deskundige] onder meer het volgende geschreven:

Het onderzoek is verricht volgens de reguliere methoden en technieken van forensisch
schriftonderzoek, zoals gepubliceerd in de algemene vakliteratuur en toegepast in de dagelijkse praktijk.
• De aard, kwaliteit en kwantiteit van de voor identificatie in aanmerking komende elementen in het betwiste naamschrift zijn zodanig, dat gesproken kan worden van een beperkt complexe bewegingscoördinatie. Het betwiste materiaal bevat in kwalitatief en kwantitatief opzicht enkele schrijverspecifieke kenmerken om een schriftvergelijkend onderzoek ter beantwoording van de onderzoeksvraag mogelijk te maken.
• Doordat geen handschrift van mevrouw [appellante] ter beschikking staat dat buiten de
context van de zaak is geproduceerd kleven er zwaarwegende beperkingen aan de
onderzoeksmogelijkheden.
• Naar de gangbare opvattingen in vakliteratuur en beroepspraktijk vormt het
vergelijkingsmateriaal, dat is vervaardigd ten tijde van de schrijfproef op d.d. 19 oktober
2018, geen representatieve steekproef uit het totale handschriftrepertoire van betrokkene.
• Om in de onderhavige casus te kunnen spreken van een representatieve steekproef is het
noodzakelijk om over diverse door mevrouw [appellante] , buiten de context van de zaak,
geschreven teksten te beschikken.
• De hierna weergegeven montage toont een overzicht van een representatief deel van het
handschrift dat door mevrouw [appellante] is vervaardigd ten tijde van de schrijfproef.(…)• Bij de schriftvergelijking op het niveau van de algemene schriftkenmerken zijn zowel
schriftkundige overeenkomsten alsmede schriftkundige verschillen vastgesteld. Er zijn zowel
overeenkomsten alsmede verschillen aangetroffen met betrekking tot de algemene hellingshoek, de verbondenheidsgraad, de schrijfdynamiek, de horizontale en verticale
proporties en dergelijke.
• Dit betekent, dat het te onderzoeken naamschrift op het niveau van de algemene
schriftkenmerken zowel binnen alsmede buiten de bandbreedte valt van de variatie, zoals
die uit de spreiding van het zeer beperkte vergelijkingsmateriaal kan worden geconstrueerd.
• Op het niveau van de microkenmerken zijn, naast enkele schriftkundige overeenkomsten,
enkele schriftkundige verschillen waar te nemen. De te constateren verschillen zijn
noemenswaardig, omdat ze zijn te herleiden tot verschillend verlopende
bewegingscoördinaties.
• Het vorenstaande betekent, dat het te onderzoeken naamschrift op microniveau op de
diverse relevante details zowel binnen alsmede buiten de bandbreedte valt, zoals die uit het
vergelijkingsmateriaal kan worden geconstrueerd. Als overeenkomsten op microniveau zijn
aangemerkt de overeenkomsten in de letters p, a, en e. Als verschillen op microniveau zijn
aangemerkt de verschillen in de letters v, n, r, t, k.
• Vanwege het ontbreken van representatief vergelijkingsmateriaal en het gegeven dat het
betwiste materiaal een grafisch beperkt complex karakter kent is het niet mogelijk om
significant gewicht toe te kennen aan de vastgestelde overeenkomsten en de vastgestelde
verschillen.
• Kijkende naar de identificatiewaarde van de aangetroffen overeenkomsten en de
aangetroffen verschillen dient te worden gesteld dat een discriminatoire beantwoording van
de gestelde onderzoeksvraag niet mogelijk is aan de hand van het beschikbaar gestelde
materiaal.
• De aangetroffen schriftkundige overeenkomsten en de aangetroffen verschillen zijn, op basis van het beschikbaar gestelde materiaal, zowel vanuit de echtheidshypothese (hypothese 1) alsmede de valsheidshypothese (hypothese 2) te verklaren.”De conclusie van het onderzoek is:

Gelet op hetgeen hiervoor beschreven staat, overwegende de kwalitatieve en kwantitatieve
aspecten van het betwiste naamschrift enerzijds en van het vergelijkingsmateriaal anderzijds, gelet op het aantal, de aard en de kwaliteit van (de combinatie van) de als essentieel te kwalificeren schriftkundige kenmerken, wordt de volgende conclusie getrokken:
I. De resultaten van het schriftvergelijkend onderzoek zijneven waarschijnlijkwanneer
hypothese 1 waar is, dan wanneer hypothese 2 waar is.
II. Dit betekent dat de resultaten van het schriftvergelijkend onderzoekeven waarschijnlijkzijn wanneer het te onderzoeken naamschrift is geproduceerd door mevrouw [appellante] , dan wanneer het te onderzoeken naamschrift is geproduceerd door een andere schrijver.
5.7
Het hof stelt vast dat partijen de bevindingen van [de deskundige] en zijn daarop gebaseerde conclusies niet hebben bestreden. Die bevindingen en conclusies staan dan ook niet ter discussie. Het hof zal van de juistheid daarvan uitgaan. Het tekent daarbij aan dat [geïntimeerde] zich op enig moment in de procedure bij de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat de deskundige niet onafhankelijk was, maar dat hij dit standpunt niet baseerde op de inhoud en totstandkoming van het rapport van [de deskundige] , maar op het contact dat de partner van [appellante] na de afronding van het rapport met [de deskundige] heeft gehad over een eventueel vervolgonderzoek of een nieuw onderzoek door [de deskundige] .
De consequenties van het deskundigenrapport5.8 Wanneer alleen wordt afgegaan op de bevindingen en conclusies van [de deskundige] heeft [geïntimeerde] met het rapport van [de deskundige] niet bewezen dat de handtekening op de schuldbekentenis van [appellante] afkomstig is. Het rapport komt erop neer dat [de deskundige] over onvoldoende gegevens kon beschikken om voldoende betrouwbare conclusies te trekken. Partijen lijken het daarover ook wel eens te zijn. Toch heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 13 maart 2019 overwogen dat [geïntimeerde] geslaagd geacht moet worden in het bewijs dat [appellante] haar handtekening op de schuldbekentenis heeft geplaatst. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op het feit dat [appellante] ondanks haar toezegging heeft nagelaten vergelijkend materiaal aan de deskundige te overhandigen. Door dat na te laten, heeft [appellante] de uitvoering van het deskundigenonderzoek in ernstige mate belemmerd. De rechtbank vindt dit zodanig laakbaar dat zij aanleiding ziet gebruik te maken van haar bevoegdheid (vgl. artikel 198 lid 3 Rv) om daaraan de gevolgen te verbinden die haar geraden voorkomen, in dit geval dat zij [geïntimeerde] geslaagd acht in het te leveren bewijs.
5.9 [appellante] is het niet met dit oordeel eens. Volgens haar heeft zij de uitvoering van het onderzoek niet, en al helemaal niet ernstig, belemmerd. Bovendien vindt zij de consequenties die de rechtbank heeft verbonden aan de door de rechtbank vastgestelde schending van de medewerkingsplicht niet proportioneel. De rechtbank had zich ook van alternatieven kunnen bedienen, aldus [appellante] , die meent dat haar door de beslissing van de rechtbank het recht op een eerlijk proces is ontnomen.
5.1
Het hof stelt voorop dat in artikel 198 lid 3 Rv is neergelegd dat partijen de verplichting hebben mee te werken aan een deskundigenonderzoek. Deze medewerkingsplicht ligt in het verlengde van de verplichting van partijen om de feiten die voor de beslissing van belang zijn volledig en naar waarheid aan te voeren (vgl. artikel 21 Rv). Indien een partij niet aan deze verplichting voldoet, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. De gevolgen kunnen gelegen zijn in de verdeling van de stelplicht en het bewijs(risico). In dit geval heeft de rechtbank gekozen voor een gevolg in de sfeer van de bewijswaardering. Deze gevolgtrekking is in dit geval gerechtvaardigd indien sprake is van een ernstig geval van schending van de medewerkingsplicht en het onderzoek van [de deskundige] daar nadeel van heeft ondervonden. Bij het antwoord op de vraag of daarvan sprake is, is het volgende van belang:
- de advocaat van [appellante] heeft [de deskundige] al vóór [de deskundige] met het onderzoek begon meegedeeld dat zijn cliënte niet beschikte over vergelijkingsmateriaal uit de periode 2007 t/m 2017. Door [de deskundige] is toen niet aangegeven dat zijn onderzoek dan geen betrouwbare resultaten zou kunnen opleveren.
- bij het afnemen van de schrijfproef heeft [de deskundige] opnieuw om vergelijkingsmateriaal gevraagd en heeft hij ook suggesties gedaan over de stukken die als zodanig zouden kunnen dienen. Hij heeft toen met [appellante] afgesproken dat zij hem dat materiaal alsnog ter beschikking zou stellen. Dat is, ondanks een herinnering door [de deskundige] aan de advocaat van [appellante] (zie 5.5), niet gebeurd. In de door [de deskundige] verzonden herinnering van 25 oktober 2018 is niet uitdrukkelijk geschreven dat hij het vergelijkingsmateriaal echt nodig had herinnering;
- opmerkelijk is dat [de deskundige] toen hij het gevraagde vergelijkingsmateriaal niet ontving de rechtbank niet heeft benaderd overeenkomstig de aanbeveling in par. 97 van de Leidraad deskundigen in civiele zaken. Het hof wijst er in dit verband op dat in het tussenvonnis waarbij [de deskundige] tot deskundige is benoemd is bepaald dat hij deze Leidraad in acht dient te nemen;
- pas uit het concept-rapport van [de deskundige] kon [appellante] afleiden dat [de deskundige] , mede vanwege het ontbreken van representatief vergelijkingsmateriaal geen “significant gewicht kon toekennen aan de door hem vastgestelde overeenkomsten en verschillen”, waardoor hij niet met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kon vaststellen of sprake was van een vervalsing of niet. [appellante] was toen in de gelegenheid om in het kader van haar reactie op het concept-rapport van [de deskundige] de gevraagde gegevens alsnog ter beschikking te stellen. Haar advocaat heeft echter niet gereageerd op het concept-rapport.
5.11 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [appellante] de uitvoering van het onderzoek heeft belemmerd door geen vergelijkingsmateriaal beschikbaar te stellen en dat het onderzoek daardoor is bemoeilijkt. Maar naar het oordeel van het hof is deze nalatigheid van [appellante] niet zo verwijtbaar dat de vergaande consequentie die de rechtbank daaraan heeft verbonden gerechtvaardigd was. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking:
- allereerst is niet gebleken dat [appellante] wel beschikt over vergelijkingsmateriaal uit 2007 t/m 2017 anders dan haar handtekening op officiële documenten en stukken in de Bulgaarse taal;
- vervolgens is niet gebleken dat [appellante] al voor zij kennisnam van het concept-rapport voldoende duidelijk is gemaakt, dat het niet beschikbaar stellen van vergelijkingsmateriaal het onderzoek van [de deskundige] ernstig zou bemoeilijken, zodanig dat [de deskundige] dan niet met zekerheid kon vaststellen of sprake was van een vervalsing of niet;
- daarmee samenhangend, [de deskundige] heeft nagelaten de rechtbank in te schakelen, waardoor is nagelaten [appellante] duidelijk te maken dat zij een ultieme poging moest doen het vergelijkingsmateriaal te verkrijgen;
- ten slotte heeft de rechtbank ook na kennisneming van het rapport nagelaten [appellante] in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen alvorens zij toepassing gaf aan artikel 198 lid 3 Rv.
5.12
De conclusie is dat de rechtbank zonder voldoende grondslag heeft geconcludeerd dat [appellante] het deskundigenonderzoek ernstig heeft belemmerd en dat dit zodanig laakbaar is dat de rechtbank gebruik kan maken van haar bevoegdheid daaraan de gevolgen te verbinden die zij geraden acht [1] .
Hoe nu verder?5.13 Na het hiervoor besproken oordeel van de rechtbank, heeft [appellante] alsnog stukken overgelegd waarop volgens haar haar handschrift voortkomt. Deze stukken zijn aan [de deskundige] voorgelegd, die de rechtbank heeft laten weten dat hij het aangereikte vergelijkingsmateriaal niet betrouwbaar en niet representatief vindt. In correspondentie met de partner van [appellante] had [de deskundige] twee mogelijke alternatieven voorgesteld, te weten een forensisch inktonderzoek, om te kunnen bepalen of de handtekening onder de schuldbekentenis omstreeks januari 2015 is geplaatst en een onderzoek naar vingerafdrukken op de schuldbekentenis. Deze alternatieven zijn niet benut. Uit genoemde correspondentie leidt het hof dat het forensisch inktonderzoek ook niet meer gehouden kan worden, omdat een dergelijk onderzoek gedaan moet worden binnen 18-24 maanden na het moment waarop de handtekening daadwerkelijk geplaatst is (volgens [appellante] pas begin 2007). Waarom het onderzoek naar de vingerafdrukken niet is gedaan, is het hof niet duidelijk.
5.14
Inmiddels hebben beide partijen aangegeven geen vertrouwen te hebben in de onpartijdigheid van [de deskundige] ; [appellante] omdat [de deskundige] voorafgaand aan zijn onderzoek contact heeft gehad met de advocaat van [geïntimeerde] , [geïntimeerde] omdat [de deskundige] na zijn onderzoek contact heeft gehad met de partner van [appellante] . Het hof vindt de twijfels van partijen over de onpartijdigheid van [de deskundige] ongegrond. [appellante] wist al voorafgaand aan het onderzoek van [de deskundige] dat hij met de advocaat van [geïntimeerde] contact had gehad (vgl. de onder 5.3 aangehaalde correspondentie), maar heeft daarin geen reden gezien de onpartijdigheid van [de deskundige] in twijfel te trekken. Er is ook geen enkele aanwijzing dat [de deskundige] de partner van [appellante] andere informatie heeft verstrekt dan zakelijke informatie over mogelijke alternatieve onderzoeken. De aard van deze informatie is dan ook vergelijkbaar met de aard van de informatie die hij voorafgaand aan zijn onderzoek heeft verstrekt aan de advocaat van [geïntimeerde] en het karakter van het contact met de partner is ook vergelijkbaar met dat van het contact met de advocaat. Onder deze omstandigheden lijken de bezwaren van beide partijen tegen een eventueel nader onderzoek door [de deskundige] eerder ingegeven door opportunistische, dan inhoudelijk relevante motieven.
5.15
Het komt het hof dan ook zinvol voor dat onderzocht wordt of [de deskundige] aanvullend onderzoek kan verrichten. Dat onderzoek kan bestaan uit het betrekken van eerder geplaatste handtekeningen van [appellante] op officiële documenten (paspoort en identiteitskaart) en van andere documenten uit de periode van 2007 - 2017 en/of onderzoek naar eventuele vingerafdrukken van [appellante] op de schuldbekentenis.
5.16
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de mogelijkheid van dit aanvullend onderzoek, over de vraag of [de deskundige] bereid is dit onderzoek te verrichten (en zo niet, wie het onderzoek dan wel dient te verrichten), welke vragen aan [de deskundige] (of een andere deskundige) gesteld moeten worden en wie de kosten van het onderzoek dient voor te schieten. Vooralsnog hebben partijen er rekening mee te houden dat zij het voorschot op de kosten van een aanvullend onderzoek ieder voor de helft moeten betalen. te dragen.
5.17
Los hiervan is het het hof opgevallen dat [appellante] in het kader van het leveren van tegenbewijs een rekeningafschrift heeft overgelegd over de periode van 31 januari tot en met 27 februari 2015, maar dat zij het rekeningafschrift over de daaraan voorafgaande periode
- de periode waarin 5 januari 2015 valt - niet heeft overgelegd. Een rekeningafschrift over die periode bevat mogelijk relevante informatie over een van de partijen verdeeld houdende vragen, te weten op welk moment [appellante] naar Bulgarije is vertrokken en daar is aangekomen. Het hof beveelt [appellante] (vgl. artikel 22 Rv) om die reden ook het rekeningafschrift betreffende de periode waarin 5 januari 2015 valt over te leggen. Verder ontbreken in het aan het hof overgelegde procesdossier de producties bij de verzetdagvaarding. [appellante] dient de producties 2 en 3 (productie 1 is het verstekvonnis) alsnog over te leggen.

6.6. De beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 5 juli 2022 voor akte aan de zijde van beide partijen;
bepaalt dat [appellante] bij deze akte ook de in 5.17 vermelde stukken in het geding dient te brengen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, W.F. Boele en M.M. Lorist en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2022, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Grief 1 slaagt.