ECLI:NL:GHARL:2022:4649

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.280.855/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over achterstallig loon en wederzijdse dwaling in arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of partijen zijn overeengekomen dat de appellant, Schoonmaakbedrijf [appellant], een bedrag van € 19.000,- aan de geïntimeerde, [geïntimeerde], dient te betalen als achterstallig loon. De appellant betwist de overeenkomst en stelt dat er sprake is van wederzijdse dwaling, omdat beide partijen een toeslag over het hoofd hebben gezien die de geïntimeerde heeft ontvangen. Het hof heeft de appellant bewijsopdracht gegeven om aan te tonen dat de geïntimeerde deze toeslag ontving en dat deze niet is meegenomen in de berekening van het achterstallige loon. De zaak is complex, met een lange voorgeschiedenis van geschillen over loonbetalingen, ziekmeldingen en re-integratieverplichtingen. Het hof heeft de appellant in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stellingen en heeft verdere beslissingen aangehouden tot het bewijs is geleverd. De uitspraak van de kantonrechter van 16 juli 2019, die de appellant heeft veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, is in hoger beroep aangevochten. Het hof heeft de zaak op 7 juni 2022 behandeld en de verdere procedure bepaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.280.855/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 7395459 en 7397217)
arrest van 7 juni 2022
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Schoonmaakbedrijf [appellant],
wonende en zaakdoende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in de zaak met nummer 7395459 en eiser in de zaak met nummer 7397217,
hierna:
[appellant] ,
advocaat: mr. M.M.J. Arts,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in de zaak met nummer 7395459 en gedaagde in de zaak met nummer 7397217,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.B. de Jong.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 16 juli 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter), gewezen in beide zaken, die door de kantonrechter ambtshalve zijn gevoegd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 oktober 2019,
- de memorie van grieven met een productie,
- de memorie van antwoord met producties,
- het arrest van 2 maart 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 12 januari 2022.
2.2
Vervolgens hebben partijen, na een aanhouding voor nader minnelijk overleg, de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald op het overgelegde dossier.

3.De kern van het geschil

In deze zaak staan de volgende vragen centraal:
a.) zijn partijen overeengekomen dat [appellant] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 19.000,- dient te betalen aan achterstallig salaris over de jaren 2013 tot en met 2017 (zaak met nummer 7395450 bij de kantonrechter). En zo ja, is [appellant] ook gehouden om die afspraak na te komen;
b.) dient [geïntimeerde] [appellant] schadeloos stellen tot een bedrag van € 19.887,57 voor ziekengeld dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft betaald (zaak met nummer 7397217 bij de kantonrechter).

4.De vaststaande feiten

4.1
[geïntimeerde] is op 2 oktober 2001 (volgens [geïntimeerde] ) of op 2 april 2002 (volgens [appellant] ) in dienst getreden van [appellant] als schoonmaker.
4.2
Bij indiensttreding had [geïntimeerde] een uitkering op grond van de AAW/WAO gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage in de categorie 80-100%. In een beschikking van 26 april 2007 is die mate van arbeidsongeschiktheid verlaagd tot 25-35%.
4.3
Op 19 december 2017 heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld.
4.4
In een beschikking van 12 januari 2018, met kopie aan [appellant] , heeft het UWV aan [geïntimeerde] bericht dat hij niet in aanmerking komt voor een Ziektewet-uitkering. In de beschikking wordt als reden daarvoor vermeld:
Om een Ziektewet-uitkering van ons te krijgen, moet een werknemer met beperkingen ziek
worden:
- binnen vijf jaar na indiensttreding bij een werkgever; of
- binnen vijf jaar nadat tijdens de duur van het dienstverband recht op een WIA-uitkering is
vastgesteld.
U bent weliswaar een werknemer met beperkingen, maar u voldoet niet aan deze
voorwaarden.
Vervolgens heeft [appellant] aan [geïntimeerde] zijn ziekengeld voldaan. [appellant] was daarvoor niet verzekerd. Na een periode van tijdelijke arbeidsgeschiktheid van [geïntimeerde] in augustus/september 2018 heeft [appellant] vanaf 4 oktober 2018 alsnog een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor [geïntimeerde] kunnen afsluiten.
4.5
Ten tijde van de ziekmelding is tussen partijen een geschil ontstaan over het loon. Volgens [geïntimeerde] was hem uit een gesprek met een collega namelijk gebleken dat hij al jarenlang te weinig loon overeenkomstig de cao voor het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf (hierna: de cao) had ontvangen.
4.6
In een brief van 12 maart 2018 heeft dhr. [naam1] van [naam1] Accountancy namens [appellant] aan [geïntimeerde] bericht dat de verschillen tussen cao en uitbetaald salaris over de laatste jaren zijn berekend op € 19.544,90 bruto. In de brief doet hij een aanbod tot betaling van € 19.000,- aan achterstallig loon over de periode tot en met 31 december 2017. Het aanbod is als volgt verwoord:
- Eenmalige betaling van bruto € 19.000 tegen finale kwijting tot en met 31 december 2017.
- Het brutobedrag zal in zeven termijnen maandelijks worden voldaan boven het normale bruto maandsalaris.
- De eerste termijn zal betaald worden in de maand van re-integratie in het arbeidsproces.
Voorts zullen wij alle instanties verwittigen van de uitbetaling van het achterstallig salaris, dus ook het pensioenfonds.
4.7
In een e-mail van 29 maart 2018 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] aangegeven dat [geïntimeerde] onder enkele voorwaarden met het aanbod akkoord gaat. Die voorwaarden behelzen dat de betaling van € 19.000,- voor 1 mei 2018 in zijn geheel voldaan dient te zijn, dat de loonstroken vanaf 1 januari 2018 moeten worden overgelegd en de jaaropgave over 2017, en dat [appellant] een bewijs dient over te leggen van de juiste afdracht aan het pensioenfonds.
4.8
Daarop heeft [appellant] in een e-mail van 29 maart 2018 bericht dat de
loonstroken en jaaropgave inmiddels zijn verstuurd en dat de bewijzen van afdracht aan
het pensioenfonds pas na betaling en verwerking bij het pensioenfonds kunnen worden
overgelegd. Voorts wordt meegedeeld:
U kunt uw cliënt melden dat wij akkoord gaan, mits de heer [geïntimeerde] verzoeken om mee te werken aan het re-integratie traject respecteert. Wij verwachten van de heer [geïntimeerde] op uitnodigingen om aan tafel te komen om overleg te hebben te reageren, alsmede ook schriftelijk te reageren op correspondentie van het verzuimbureau.
4.9
De gemachtigde van [geïntimeerde] reageert in een e-mail van 29 maart 2018 dat:
er geen sprake is van een koppeling tussen het achterstallige loon en de ziekte van cliënt. Wij gaan er dan ook vanuit dat het gehele bedrag voor 1 mei 2018 wordt voldaan, bij gebreke waarvan ik mij vrij acht aanspraak te maken op de wettelijke rente, alsmede de wettelijke verhoging.
[appellant] reageert daarop in een e-mail van 30 maart 2018 dat die koppeling er volgens hem wel is. Hij schrijft vervolgens:
De heer [geïntimeerde] moet met zijn werkgever in gesprek! Wij hebben hem inmiddels laten weten, dat als hij hiertoe niet bereid is een consequentie zou kunnen zijn dat wij zijn salarisbetaling stopzetten dan wel opschorten.
Voorts berichten wij dat wij akkoord gaan met de voorwaarden.
4.1
De arbodienst heeft in haar “probleemanalyse” van 28 februari 2018 geconstateerd dat sprake is van een arbeidsconflict. In haar “plan van aanpak” van 22 maart 2018 adviseert zij wekelijkse gesprekken tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Een op 4 april 2018 gepland gesprek is door [geïntimeerde] afgezegd, omdat [appellant] het salaris over maart 2018 nog niet had betaald.
4.11
Bij brief van 18 april 2018 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat zij de
loonbetaling staakt omdat [geïntimeerde] naar zijn mening niet voldoet aan zijn re-integratieverplichtingen. Begin juni 2018 is [appellant] alsnog overgegaan tot betaling van het loon.
4.12
Op 26 juli 2018 heeft het UWV op verzoek van [appellant] een deskundigenoordeel
gegeven over de re-integratie-inspanningen door [geïntimeerde] . Het UWV heeft op basis van
het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 juli 2018 geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende
meewerkt aan zijn re-integratie.
4.13
Partijen hebben in juli 2018 afzonderlijk van elkaar een intakegesprek gehad met een
mediator. Op 31 juli 2018 heeft [appellant] aan de mediator laten weten dat hij afziet van de
mediation.
4.14
Bij brief van 31 juli 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd om zijn
werkzaamheden te hervatten. Tevens heeft hij medegedeeld dat hij geen salaris zal betalen tot het moment waarop [geïntimeerde] zijn werkzaamheden hervat. [appellant] heeft op 1 augustus 2018 zijn loonbetaling stopgezet.
4.15
Bij brief van 13 augustus 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het niet melden door [geïntimeerde] van de wijziging van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage, bestaande uit het ziekengeld dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft uitgekeerd.
4.16
Na een veroordeling daartoe in een kort geding vonnis van 25 september 2018 heeft [appellant] zijn salarisbetalingen vanaf 1 augustus 2018 weer hervat.
4.17
Op 28 oktober 2019 heeft [geïntimeerde] bij de kantonrechter een verzoek tot ontbinding ingediend. In een beschikking van 14 januari 2020 heeft de kantonrechter het voornemen kenbaar gemaakt om de arbeidsovereenkomst te ontbinden per 1 februari 2020, zonder toekenning aan [geïntimeerde] van de transitievergoeding en/of een billijke vergoeding. [geïntimeerde] heeft daarop zijn ontbindingsverzoek ingetrokken. Vanaf 27 september 2020 rust (vanwege de voortdurende arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] ) op [appellant] geen loonbetalingsverplichting meer.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter (in de zaak met nummer 7395459) veroordeling gevorderd van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 19.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 2018 en met 25% wettelijke verhoging. Voorts tot het overleggen van een loonstrook van de nabetaling en een bewijsstuk van afdracht aan het pensioenfonds betreffende de achterstallige loonbetaling op straffe van een dwangsom.
5.2
[appellant] heeft bij de kantonrechter (in de zaak met nummer 7397217) gevorderd om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 19.887,57, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarden en met buitengerechtelijke kosten.
5.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 16 juli 2019 [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 19.000,- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 mei 2018 en met 25% wettelijke verhoging. Voorts is [appellant] veroordeeld tot het overleggen binnen twee weken na het vonnis van de loonstrook van de nabetaling, en binnen vier weken na het vonnis van een bewijsstuk van afdracht aan het pensioenfonds betreffende de achterstallige betaling op verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag met een maximum van € 5.000,-. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en [appellant] is in beide zaken veroordeeld in de proceskosten. [appellant] heeft aan de tegen hem uitgesproken veroordelingen inmiddels voldaan.

6.De motivering van de beslissing in hoger beroep

6.1
[appellant] is van het vonnis van 16 juli 2019 in hoger beroep gekomen onder het aanvoeren van 11 grieven (=bezwaren). De eerste grief (over de datum waarop de arbeidsovereenkomst is ingegaan) heeft hij tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.
De resterende grieven en de daarop gegeven toelichtingen stellen de volgende onderwerpen aan de orde:
- Hebben partijen overeenstemming bereikt over betaling door [appellant] aan [geïntimeerde] van € 19.000,- aan achterstallig loon?
Zo ja:
o is die overeenkomst vernietigbaar op grond van wederzijdse dwaling, omdat beide partijen bij de berekening van het achterstallige loon er ten onrechte geen rekening mee hebben gehouden dat [geïntimeerde] bovenop zijn salaris maandelijks nog een toeslag ontving in de vorm van een vakantierereservering;
o maakte van die overeenkomst ook deel uit de (opschortende) voorwaarde dat [geïntimeerde] zijn medewerking diende te verlenen aan zijn re-integratie, en is die voorwaarde niet vervuld?
Zo nee:
o heeft [geïntimeerde] aanspraak op betaling van achterstallig salaris verloren omdat hij niet heeft voldaan aan zijn klachtplicht dan wel zijn aanspraak op betaling van achterstallig salaris heeft verwerkt (rechtsverwerking);
o is het bedrag aan achterstallig salaris nihil, althans veel minder dan € 19.000,-?
- Is [geïntimeerde] op de voet van artikel 7:661 BW aan [appellant] vergoeding verschuldigd van het bedrag dat [appellant] aan hem aan ziekengeld heeft betaald, omdat hij heeft nagelaten aan [appellant] melding te maken van het feit dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage was verlaagd?
Hieronder zal voor zoveel nodig op de verschillende onderwerpen worden ingegaan.
overeenstemming over bedrag van € 19.000,-?6.2 [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen in hun e-mailwisseling van maart 2018 zijn overeengekomen dat [appellant] aan hem een bedrag van € 19.000,- aan achterstallig salaris zou betalen voor 1 mei 2018. Volgens [appellant] is geen overeenkomst tot stand gekomen omdat geen sprake is van een aanbod dat door de andere partij is aanvaard.
6.3
Het hof verwerpt de stelling van [appellant] .
heeft in zijn e-mail van 29 maart 2018 verklaard dat hij de voorwaarden die [geïntimeerde] had gesteld aan de aanvaarding van het aanbod van [appellant] van 12 maart 2018, aanvaardde. Daarmee is door aanbod en aanvaarding een overeenkomst tot stand gekomen. Daar doet niet aan af dat [appellant] aan die aanvaarding nog verbond dat [geïntimeerde] zijn medewerking diende te verlenen aan zijn re-integratie. Nadat [geïntimeerde] had laten weten dat die voorwaarde volgens hem niet gesteld kon worden, heeft [appellant] toegelicht dat het niet meewerken zou kunnen leiden tot staking of opschorting van loonbetaling en heeft hij herhaald dat hij akkoord ging met de voorwaarden van [geïntimeerde] (zie rov. 4.10). [geïntimeerde] mocht daaruit gerechtvaardigd begrijpen dat de voorwaarde van het verlenen van medewerking aan de re-integratie niet zag op de betaling van het bedrag van € 19.000,-. Als [appellant] dat anders bedoeld mocht hebben, komt dat voor zijn rekening.
wederzijdse dwaling?6.4 [appellant] heeft als verweer aangevoerd dat het bedrag van € 19.000,- tot stand is gekomen doordat beide partijen bij de berekening van het loon dat [geïntimeerde] nog tegoed zou hebben, over het hoofd hebben gezien dat [geïntimeerde] naast zijn gewone salaris ook nog een maandelijkse toeslag ontving. Volgens [appellant] is die toeslag indertijd juist op verzoek van [geïntimeerde] aan hem toegekend, omdat volgens [geïntimeerde] een stijging van zijn gewone salaris alleen maar zou leiden tot een korting op zijn WAO-uitkering. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling aangevoerd dat uit de jaaropgaven over 2013 tot en met 2017 blijkt dat het salaris dat [geïntimeerde] in die jaren heeft ontvangen -telkens € 25.411,23 bruto- ook nagenoeg overeenkwam met het salaris dat hij op grond van de cao zou hebben moeten ontvangen. Over de jaren 2013 tot en met 2017 is in totaal slechts € 1.323,50 te weinig verloond, maar rekening houdend met eindejaarsuitkeringen die [geïntimeerde] ook nog ontving, bestaat helemaal geen loonvordering, volgens [appellant] .
6.5
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij niet bekend is met een toeslag en dat hij in jaren 2013 tot en met 2017 ook bijna nooit loonstroken heeft ontvangen. Hem is niet bekend of op de paar loonstroken die hij wel heeft ontvangen een toeslag werd vermeld. Hij betwist verder over een toeslag met hem afspraken zouden zijn gemaakt.
6.6
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat hij jaarlijks een bruto salaris van € 25.411,23 ontving en ook niet dat een dergelijk salaris overeenkwam met het cao salaris. Hoewel [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde] over de jaren 2013 tot en met 2017 maandelijks een toeslag ontving op zijn loon, niet de loonstroken over die jaren heeft overgelegd (zoals voor de hand had gelegen), heeft [appellant] daarmee voorshands voldoende zijn stelling onderbouwd dat dit wel het geval was en dat daarmee bij de berekening van het achterstallig loon door (de boekhouders van) partijen geen rekening is gehouden. Daarmee bestaat de mogelijkheid dat het aan achterstallig loon berekende bedrag tot stand is gekomen onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken bij (de boekhouders van) beide partijen; hun berekeningen zijn abusievelijk wellicht alleen gebaseerd op het uurloon van [geïntimeerde] , zonder rekening te houden met een toeslag die [geïntimeerde] daarnaast nog ontving. Het hof zal [appellant] daarom in de gelegenheid stellen nog nader bewijs van zijn stelling te leveren dat [geïntimeerde] in de jaren 2013 tot en met 2017 maandelijks een toeslag ontving op zijn salaris en dat daarmee door (de boekhouders van) beide partijen abusievelijk geen rekening is gehouden bij de berekening van het achterstallige loon.
6.7
[appellant] zal daarbij echter ook het door hem tevens aangeboden bewijs dienen te leveren van zijn stelling dat die toeslag met [geïntimeerde] is afgesproken. [appellant] heeft namelijk niet weersproken dat in de jaren 2013 tot en met 2017 slechts enkele loonstroken aan [geïntimeerde] zijn verstrekt. In die situatie dient een wederzijdse dwaling als hiervoor besproken in beginsel voor rekening van [appellant] te blijven. Dat is echter anders indien die toeslag met [geïntimeerde] mocht zijn overeengekomen. Dan is de wederzijds gemaakte vergissing ook aan eigen onoplettendheid van [geïntimeerde] te wijten.
6.8 In afwachting van de uitkomst van de bewijslevering zal iedere verdere beslissing over de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] worden aangehouden.
[geïntimeerde] vergoeding verschuldigd aan [appellant] ?
6.9
[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] hem had moeten informeren over de verlaging van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage. Door de verlaging van dat percentage kon [appellant] geen beroep meer doen op de “no risk” bepalingen van de artikelen 90 en 91 Ziektewet. Als [geïntimeerde] hem juist had geïnformeerd zou hij daarom dan een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor [geïntimeerde] hebben afgesloten. Dan zou hij verzekerd zijn geweest voor de ziekteuitkeringen die hij nu aan [geïntimeerde] heeft moeten doen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] hem bewust niet geïnformeerd omdat hij wist dat hij [appellant] daarmee schade zou toebrengen. [geïntimeerde] heeft dit alles ontkend.
6.1
Het hof is van oordeel dat voor de vordering van [appellant] op [geïntimeerde] geen enkele grond bestaat. In de eerste plaats blijkt uit de beschikking van het UWV over de weigering van een Ziektewet-uitkering (zie rov. 4.4) niet dat die op enigerlei wijze verband houdt met de verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage; ook zonder die verlaging zou [geïntimeerde] niet voor een Ziektewet-uitkering in aanmerking zijn gebracht, omdat hij pas ziek is geworden nadat al meer dan vijf jaar waren verstreken na zijn indiensttreding bij [appellant] . [appellant] had dus ook zonder dat [geïntimeerde] hem over die wijziging informeerde al een voorziening behoren te treffen voor ziekte van [geïntimeerde] , als hij dat inderdaad van belang vond. Daarbij wordt opgemerkt dat [appellant] wel heeft gesteld dat hij voor zijn andere personeelsleden een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten, maar dat hij die stelling tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] , niet heeft onderbouwd. Bovendien, als die stelling juist mocht zijn valt, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet in te zien waarom [appellant] dan niet ook een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor [geïntimeerde] heeft afgesloten. Dat [appellant] schade heeft geleden doordat [geïntimeerde] hem beweerdelijk niet heeft geïnformeerd over de verlaging van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage - [geïntimeerde] zelf kan zich niet herinneren of hij dat wel of niet heeft gedaan - is derhalve onvoldoende onderbouwd. Bovendien geldt dat voor aansprakelijkheid van een werknemer op de voet van artikel 7:661 BW vereist is, dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. [appellant] heeft zijn stelling dat daarvan sprake is tegenover de weerspreking door [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij zich niet bewust was van het belang dat [appellant] zou hebben bij informatie over (wijzigingen in) zijn arbeidsongeschiktheidspercentage. [appellant] heeft niets aangevoerd waaruit kan blijken dat dit anders was. In het bijzonder heeft [appellant] niet aangevoerd dat hij [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft geïnstrueerd hem te informeren over (wijzigingen in) zijn arbeidsongeschiktheidspercentage en [geïntimeerde] daarbij heeft geïnformeerd over zijn (financiële) belang daarbij. Als [geïntimeerde] [appellant] inderdaad niet over de wijziging mocht hebben geïnformeerd en als [appellant] daardoor inderdaad schade zou hebben geleden - welke beide omstandigheden overigens dus niet reeds als vaststaand kunnen worden aangenomen -, kan die schade dan niet worden beschouwd als het gevolg van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] .
6.11
De vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is dus ook in hoger beroep niet toewijsbaar. De beslissing daarop zal echter worden aangehouden tot het eindarrest in deze zaak.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellant] toe tot het onder 6.6 en 6.7 vermelde bewijs;
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. O.E. Mulder, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum 5 juli 2022(vier weken na arrestdatum), waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M. Willemse en R.S. de Vries en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.