ECLI:NL:GHARL:2022:464

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
200.299.905/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van een mentor voor een geestelijk kwetsbare betrokkene in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een mentor voor een 95-jarige vrouw, die geestelijk kwetsbaar is. De betrokkene, geboren in 1926, is sinds 2009/2010 onder bewind gesteld en woont sinds 2017 in een verzorgingstehuis. De kantonrechter had op 12 januari 2021 op verzoek van de verweerster, een van de kinderen van de betrokkene, een mentorschap ingesteld en haar tot mentor benoemd. De verzoekster, een andere dochter, ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met de stelling dat de benoeming van de verweerster niet in het belang van de betrokkene zou zijn en dat een professionele mentor benoemd zou moeten worden.

Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekster tijdig hoger beroep heeft ingesteld en dat zij ontvankelijk is. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg beoordeeld en geconcludeerd dat de betrokkene niet in staat was om ter zitting te verschijnen, gezien haar geestelijke toestand. Het hof heeft de argumenten van de verzoekster over de verstoorde verhoudingen tussen de kinderen van de betrokkene niet overtuigend geacht om van de wettelijke voorkeursregeling af te wijken. Het hof heeft geoordeeld dat de verweerster haar taken als mentor naar behoren uitoefent en dat het in het belang van de betrokkene is om de huidige situatie niet te verstoren door een nieuwe mentor te benoemen.

De beslissing van het hof was om de bestreden beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen, waarbij de kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.299.905/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 8912461)
beschikking van 20 januari 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. W.D. van Doorn te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. J. Blaauw te Groningen.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1) [de moeder],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de betrokkene / de moeder,
2) [dochter1],
wonende te [woonplaats4] (Washington State, Verenigde Staten),
verder te noemen: [dochter1] ,
3) [dochter2],
wonende te [woonplaats5] ,
verder te noemen: [dochter2] ,
4) [dochter3],
wonende te [woonplaats6] ,
verder te noemen: [dochter3] ,
5) [zoon1],
wonende te [woonplaats7] ,
verder te noemen: [zoon1] ,
6) [zoon2],
wonende te [woonplaats6] ,
verder te noemen: [zoon2] / de bewindvoerder,
7) [zoon3],
wonende te [woonplaats8] ,
verder te noemen: [zoon3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 12 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift namens [verzoekster] met bijlage(n), ingekomen op 14 september 2021;
- een brief van [verweerster] van 16 oktober 2021;
- een journaalbericht namens [verzoekster] van 3 november 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift namens [verweerster] met bijlage(n);
- een brief namens [verweerster] van 19 november 2021;
- een journaalbericht namens [verweerster] van 24 november 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens [verzoekster] van 26 november 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens [verzoekster] van 28 november 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens [verzoekster] van 30 november 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens [verweerster] van 7 december 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [verzoekster] , bijgestaan door haar advocaat;
- [verweerster] , bijgestaan door haar advocaat;
- [dochter3] ;
- [zoon1] ;
- [zoon2] .
Ter zitting hebben mr. Van Doorn en mr. Blaauw mede het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
De betrokkene is geboren [in] 1926. Haar echtgenoot is in 1972 overleden. Zij heeft negen kinderen, van wie er één, dochter [dochter4] , in 2012 is overleden.
3.2
Sinds 2009/2010 is sprake van een onderbewindstelling ten aanzien van de betrokkene. Eerst was dochter [dochter4] de bewindvoerder en sinds eind 2010 [zoon2] .
3.3
In maart 2017 is de betrokkene opgenomen in een verzorgingstehuis van Stichting [naam1] . Tot die tijd woonde zij, met hulp, zelfstandig.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter op verzoek van [verweerster] een mentorschap ingesteld ten behoeve van de moeder, en [verweerster] tot mentor benoemd.
4.2
[verzoekster] komt met één grief in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de te benoemen mentor. [verzoekster] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij [verweerster] tot mentor is benoemd en, opnieuw rechtdoende, de nader bekend te maken medewerker van de Stichting [naam2] te benoemen tot mentor van de betrokkene, dan wel over te gaan tot benoeming van een mentor of combinatie van mentoren zoals het hof juist acht.
4.3
[verweerster] voert verweer en verzoekt het hof [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van het geding. Indien en voor zover het hof opnieuw tot een inhoudelijke beoordeling overgaat luidt het verzoek de bestreden beschikking te bekrachtigen (zo begrijpt het hof) voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing

* Ontvankelijkheid
5.1
Artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Tegen eindbeschikkingen in zaken als bedoeld in artikel 261 staat, behoudens berusting, hoger beroep open.
2. Door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.2
[verzoekster] heeft onder meer aangevoerd dat zij (en [dochter2] ) niet in kennis zijn gesteld van de indiening van het inleidend verzoekschrift, de oproep voor de mondelinge behandeling in eerste aanleg en de bestreden beschikking. In de bestreden beschikking is overwogen dat [verzoekster] en [dochter2] in de gelegenheid worden gesteld om hun schriftelijke mening over het verzoek binnen veertien dagen aan de kantonrechter kenbaar te maken en dat de kantonrechter naar aanleiding hiervan ambtshalve een andere beslissing kan nemen. [verzoekster] stelt dat zij niet hiertoe in de gelegenheid is gesteld, althans dat zij daarover voor de ontvangst van de beschikking niet is geïnformeerd. [verzoekster] stelt dat zij eerst op 30 juni 2021 kennis heeft genomen van de inhoud van de bestreden beschikking. Zij had op 24 juni 2021 een e-mail van [verweerster] ontvangen waarin [verweerster] aangaf dat zij door de kantonrechter tot mentor was benoemd. Op 27 juni 2021 heeft [verzoekster] gereageerd dat zij de beschikking waarin staat dat [verweerster] de mentor is, doorgestuurd wil krijgen. Vervolgens heeft zij op 30 juni 2021 van [verweerster] en op 9 juli 2021 van de kantonrechter de bestreden beschikking ontvangen. [verzoekster] stelt zich daarom op het standpunt dat zij gelet op het bepaalde in artikel 358 Rv tijdig hoger beroep heeft ingesteld en dus ontvankelijk is in het hoger beroep.
5.3
[verweerster] heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat gelet op de hiervoor aangehaalde overweging van de kantonrechter in de bestreden beschikking waarbij [verzoekster] in de gelegenheid wordt gesteld om te reageren, [verzoekster] dus een brief van de kantonrechter heeft ontvangen waaruit zij heeft kunnen afleiden dat er een beschikking is gegeven over het mentorschap van de betrokkene. Volgens [verweerster] is door deze handeling de inhoud van de bestreden beschikking [verzoekster] ‘op een andere wijze bekend geworden’ in de zin van artikel 358 lid 2 Rv. Namens [verweerster] is bij brief van 20 oktober 2021 aan het bewindsbureau gevraagd of de kantonrechter [verzoekster] en [dochter2] heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen veertien dagen hun mening kenbaar te maken en of [verzoekster] en [dochter2] een afschrift hebben ontvangen van het inleidend verzoekschrift.
Een administratief medewerker van het bewindsbureau heeft naar aanleiding van deze brief bij e-mail van 12 november 2021 medegedeeld dat [verzoekster] en [dochter2] niet hebben gereageerd. Op grond van deze e-mail kan volgens [verweerster] worden geconcludeerd dat [verzoekster] door de kantonrechter is geïnformeerd over de bestreden beschikking.
5.4
Uit de stukken waarover het hof beschikt kan niet worden afgeleid dat [verzoekster] het inleidend verzoekschrift en een oproeping voor de zitting heeft ontvangen. De door de kantonrechter in de bestreden beschikking genoemde behandeling ter terechtzitting heeft blijkens het proces-verbaal uitsluitend bestaan uit een telefoongesprek met de verzoekster. Van een mondelinge behandeling waarvoor overeenkomstig artikel 798 lid 2 Rv de belanghebbenden zijn uitgenodigd lijkt geen sprake te zijn geweest. Daargelaten deze met de wet strijdige gang van zaken kan het hof wel vaststellen dat [verzoekster] in de procedure in eerste aanleg geen schriftelijk verweer heeft gevoerd en niet ter zitting is verschenen. Gelet op het bepaalde in artikel 358 Rv, zoals hiervoor weergegeven, kan [verzoekster] in dit geval dus binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking haar op andere wijze bekend is geworden, hoger beroep instellen.
5.5
Het hof volgt [verweerster] niet in haar standpunt dat op grond van de overweging van de kantonrechter in de bestreden beschikking en/of de e-mail van het bewindsbureau van 12 november 2021 kan worden geconcludeerd dat [verzoekster] niet tijdig het hoger beroep heeft ingesteld en dat daarmee de niet-ontvankelijkheid van [verzoekster] voldoende is aangetoond. Uit die stukken blijkt immers niet dat [verzoekster] is opgeroepen voor de zitting en/of daarna in de gelegenheid is gesteld om haar mening kenbaar te maken. De betreffende brieven van de kantonrechter zijn in hoger beroep niet ingediend. Uit de stukken in het dossier kan daarom naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat [verzoekster] eerder dan eind juni 2021 bekend is geworden met de bestreden beschikking.
Aangezien het beroepschrift op 14 september 2021 is ingediend, is dit binnen drie maanden nadat [verzoekster] bekend is geworden met de bestreden beschikking. [verzoekster] is daarom ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Procedure in eerste aanleg
5.6
Voor zover [verzoekster] bezwaren heeft aangevoerd tegen de procedure in eerste aanleg, zoals dat de bestreden beschikking nietig is wegens strijd met artikel 271 e.v. Rv omdat niet alle belanghebbenden zijn opgeroepen, heeft [verzoekster] geen belang bij behandeling van de klacht(en). Immers, [verzoekster] heeft in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld haar inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikking kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren en in hoger beroep zijn alle belanghebbenden opgeroepen.
Horen betrokkene
5.7
[verweerster] heeft het hof verzocht de betrokkene te horen, zodat het hof een inschatting kan maken van de geestelijke gesteldheid van de betrokkene. Ter zitting is toegelicht dat dit verzoek vooral bedoeld is als bewijsvoering dat de betrokkene niet in staat is zelf iets te verklaren over het mentorschap. [verzoekster] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de betrokkene weet wat een mentor is en dat de betrokkene bovendien aan haar heeft aangegeven dat het goed is als een onafhankelijk iemand de leiding heeft.
5.8
In eerste aanleg is de betrokkene niet gehoord. In hoger beroep is de betrokkene opgeroepen, maar niet ter zitting verschenen. Uit de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, is het hof gebleken dat de betrokkene niet in staat kan worden geacht om ter zitting te verschijnen. De betrokkene is een 95-jarige vrouw die in verband met haar gezondheid sinds 2017 in een verzorgingstehuis woont. Haar geestelijke vermogens zijn vanwege haar dementie afgenomen en zij zit, zo is ter zitting door [zoon2] onweersproken gesteld, in haar laatste levensfase. [zoon2] heeft ter zitting verder verklaard dat het bij de betrokkene niet aankomt als kwesties zoals het mentorschap met haar zouden worden besproken. Het hof ziet geen aanleiding om de betrokkene alsnog (op locatie of via beeldbellen) te horen. Gezien de situatie van de betrokkene acht het hof aannemelijk dat zij niet in staat is haar mening over het verzoek te geven en dat het horen van de betrokkene tot onnodige onrust bij haar zou leiden.
Te benoemen mentor
5.9
Ingevolge artikel 1:450 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter indien een meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, een mentorschap instellen. Op grond van 1:452 lid 3 BW volgt de rechter bij de benoeming van de mentor de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten. Ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel wordt, tenzij lid 3 is toegepast, indien de betrokkene is gehuwd, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of anderszins een levenspartner heeft, bij voorkeur de echtgenoot, geregistreerd partner, dan wel een andere levensgezel tot mentor benoemd. Is het voorgaande niet van toepassing, dan wordt bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot mentor benoemd.
5.1
In hoger beroep staat niet ter discussie dat het instellen van een mentorschap ten behoeve van de betrokkene noodzakelijk is. Uitsluitend is in geschil wie tot mentor van de betrokkene moet worden benoemd: [verweerster] of een professionele mentor.
5.11
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de geestelijke kwetsbaarheid van de betrokkene, gaat het hof voorbij aan het bepaalde in artikel 1:452 lid 3 BW. Conform 1:452 lid 4 BW wordt bij voorkeur (in dit geval) een van de kinderen tot mentor benoemd.
5.12
Weliswaar is er vanuit het verleden al jarenlang sprake van ernstig verstoorde verhoudingen tussen de kinderen van de betrokkene, maar dit vormt voor het hof in dit geval, anders dan [verzoekster] heeft betoogd, geen aanleiding om van voornoemde wettelijke voorkeursregeling af te wijken. In een eerdere beschikking van de kantonrechter van 28 december 2017 naar aanleiding van een verzoek van [verzoekster] om [zoon2] te ontslaan als bewindvoerder en een nicht tot bewindvoerder te benoemen, is overwogen dat de onderlinge strijd tussen de kinderen niet in het belang van de betrokkene is, maar dat het betrokkene op dat moment niet leek te schaden. Ook nu heeft [verzoekster] onvoldoende aangetoond dat de verstoorde verhoudingen de betrokkene schaden en dat om die reden een onafhankelijke, professionele mentor zou moeten worden benoemd. In dat kader overweegt het hof verder dat [verzoekster] lijkt te verwachten dat een onafhankelijke, professionele mentor de kinderen op één lijn wil brengen voor de uitvoering van zijn taak. Dit is echter niet het doel van een mentorschap. Bij het uitvoeren van het mentorschap staan het belang van de betrokkene en het behartigen van de niet-vermogensrechtelijke belangen van de betrokkene voorop.
5.13
Het hof is ook niet gebleken dat [verweerster] haar taken als mentor niet naar behoren uitoefent. Alle benodigde zorg en hulpverlening voor de betrokkene is naar behoren geregeld en [verweerster] communiceert over kwesties rondom de betrokkene met haar broers en zussen.
De meeste kinderen zijn tevreden met de zorg die de betrokkene in het verzorgingstehuis krijgt. Alleen [verzoekster] en [dochter2] hebben (in het verleden) bezwaren tegen die zorg. Alle kinderen mogen hun moeder bezoeken. Voor zover er voorwaarden zijn gesteld aan de bezoeken, is het hof niet gebleken dat dit een persoonlijke beslissing van [verweerster] is die alleen zou gelden voor [verzoekster] (en [dochter2] ). Het gedrag van [verzoekster] heeft er wel toe geleid dat het verzorgingstehuis haar een waarschuwing heeft gegeven.
Het hof neemt bij zijn oordeel verder in aanmerking dat de betrokkene nu in haar laatste levensfase zit. Haar moet zoveel mogelijk onrust bespaard blijven. Het hof acht het ook daarom niet in het belang van de betrokkene om nu een andere - voor de betrokkene onbekende - mentor te benoemen.
Proceskosten
5.14
[verweerster] heeft het hof verzocht [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten van dit geding, omdat zij meent dat zij - kort gezegd - onnodig in rechte is betrokken. Het hof wijst dit verzoek af. Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, is het hof van oordeel dat de kosten van het hoger beroep moeten worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 12 januari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, I.A. Vermeulen en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 20 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.