ECLI:NL:GHARL:2022:457

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
200.298.116/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De ouders, verzoekers in hoger beroep, hebben grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 7 mei 2021, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing werden verlengd. De ouders verzoeken het hof om deze beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing af te wijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen sinds mei 2021 bij hun meerderjarige halfzus [de zus] verblijven en zich in deze omgeving positief ontwikkelen. De ouders hebben in het verleden te maken gehad met ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen van de kinderen, en het hof heeft de noodzaak van de huidige maatregelen beoordeeld aan de hand van de wettelijke vereisten. Het hof oordeelt dat de kinderrechter terecht heeft besloten tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd indien zij terug zouden keren naar de ouders.

De ouders hebben aangevoerd dat de maatregelen in strijd zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Het hof heeft deze argumenten verworpen en geconcludeerd dat de inmenging in het gezinsleven noodzakelijk en proportioneel is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De beslissing van het hof is om de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen, waarmee de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen worden voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.298.116/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 263818)
beschikking van 18 januari 2022
inzake

1.[verzoekster] ,

verder te noemen: de moeder,
2. [verzoeker],
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. J.C.E. Siebenga-Moggré te Zwolle,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 7 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 29 juli 2021;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 12 augustus 2021.
2.2
Op 1 december 2021 zijn de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , beiden geboren [in] 2008, verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen ieder afzonderlijk van elkaar door het hof zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2021 plaatsgevonden. De moeder en de vader zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat en een beëdigd tolk Swahili, [naam1] (tolknummer [nummer] ). Namens de GI is [naam2] verschenen. Ter zitting heeft de GI met instemming van de (advocaat van de) vader en de moeder een brief overgelegd van [naam3] van 17 augustus 2021.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
De vader en de moeder hebben uit eerdere relaties (in totaal) zes meerderjarige kinderen. De ouders zijn in 2005 met deze kinderen van Burundi naar Nederland gekomen. Eén van deze kinderen woont bij de ouders thuis, de anderen wonen elders.
3.3
Van begin 2015 tot begin 2018 is meerdere keren sprake geweest van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , eerst met een gezinsvoogd van [naam4] en later van de GI. Van eind oktober 2016 tot eind juli 2017 hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in een crisispleeggezin verbleven.
3.4
Bij beschikking van 21 februari 2020 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] opnieuw voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 15 februari 2020 en tot 15 mei 2020. De kinderrechter heeft verder een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.5
Bij beschikking van 14 mei 2020 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van diezelfde datum voor de duur van een jaar, tot 14 mei 2021. Tevens is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 14 mei 2021.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 7 mei 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 14 mei 2022.
3.7
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben vanaf 15 februari 2020 tot begin maart 2020 in een crisisopvang verbleven. Begin maart 2020 zijn zij in een crisispleeggezin geplaatst. Vervolgens hebben zij vanaf mei 2020 tot december 2020 in een ander crisispleeggezin verbleven. Vanaf december 2020 hebben zij in een (perspectiefbiedend) pleeggezin verbleven. Sinds mei 2021 verblijven zij met instemming van de GI bij hun meerderjarige halfzus, [de zus] (verder: [de zus] ).
3.8
Vanaf september 2020 tot (in ieder geval) april 2021 hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geen omgang gehad met de ouders. Nu hebben zij één keer per twee weken omgang, om en om bij [de zus] of bij de ouders thuis. Dit omgangsmoment is niet aan tijden gebonden.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders komen met twee grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen.
4.2
De GI heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd en het hof verzocht (zakelijk weergegeven) de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter terecht en op goede gronden de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft verlengd en dat deze gronden ook thans nog aanwezig zijn. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter over en maakt die - na eigen onderzoek - tot de zijne. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds mei 2021 (dus ongeveer sinds de bestreden beschikking) bij hun [de zus] . Zij verbleven op dat moment in het kader van een logeermoment tijdens de meivakantie bij [de zus] . De kinderen wilden toen, ondanks verschillende pogingen van de GI hiertoe, niet meer terug naar het pleeggezin. Daardoor heeft de GI besloten een netwerkonderzoek te laten verrichten naar de vraag of [de zus] als netwerkpleeggezin kan functioneren. De GI verwacht binnen enkele maanden de uitkomst van dit onderzoek. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben tijdens het gesprek bij het hof ieder afzonderlijk van elkaar aangegeven (kort en samengevat weergegeven) dat het goed met hen gaat bij [de zus] , maar dat zij weer bij hun ouders willen wonen, omdat zij vinden dat zij opgevoed moeten worden door hun ouders en niet door hun zus. Uit de stukken komt naar voren dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] eerder wisselende verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot de vraag waar zij willen wonen (in een pleeggezin, bij hun zus of bij hun ouders), hetgeen te maken kan hebben met een mogelijk loyaliteitsconflict, waar het hof hierna op zal ingaan.
5.5
Van juli 2020 tot augustus 2021 hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] speltherapie bij [naam3] gevolgd. In de brieven van [naam3] van 2 november 2020 - een tussenverslag - en 17 augustus 2021 - het eindverslag - wordt onder meer het volgende aangegeven. De therapeuten zien jongens die een niet veilige gehechtheid laten zien en die ernstig getraumatiseerd zijn. Hierin komt duidelijk naar voren dat [de minderjarige1] een loyaliteitsconflict ervaart, waarbij hij bovendien aangeeft dat de therapeuten zijn cultuur niet begrijpen. De responsiviteit van de toenmalige pleegouders lijkt in eerste instantie onveilig te voelen voor beide jongens omdat het ongewoon voor ze is dat ze niet lichamelijk gestraft worden voor de dingen die ze “fout” doen. Bij beide jongens is te zien dat ze veel spanning ervaren wanneer ze het idee hebben iets verkeerd te doen. Voor beide jongens is het van belang dat ze in een veilige, voorspelbare en rustige omgeving zijn, zodat ze zich kwetsbaar op durven te stellen en hiermee ruimte krijgen voor de traumaverwerking, aldus deze verslagen.
[de minderjarige1] lijkt sinds december 2020 (sinds de overplaatsing naar een ander perspectiefbiedend pleeggezin en - zo stelt de GI - het moment dat zij aan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft verteld dat de GI het niet in het belang van de kinderen vindt als zij weer bij de ouders gaan wonen) steeds meer overtuigd te raken van het idee dat hij bij zijn ouders hoort te wonen en praat dat wat zijn ouders gedaan hebben, zoals fysieke straffen, goed. Hij lijkt hiermee te ontkennen wat hij in eerdere therapiesessies heeft verteld over wat er thuis bij zijn ouders gebeurde.
[de minderjarige2] probeert zich staande te houden door zich vast te houden aan de illusie van een ‘normaal’ gezin. Hij lijkt meer bij de realiteit te durven komen en geeft aan dat hij thuis bij de ouders onveiligheid ervaart en het daarom begrijpelijk vindt dat hij en [de minderjarige1] niet thuis kunnen wonen.
De therapeuten hebben verder gezien dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] sinds zij op eigen initiatief bij [de zus] wonen zichtbaar opbloeien doordat ze zich omringd weten met familie en hun eigen cultuur. Zij lijken zich in deze setting meer begrepen te voelen.
Omdat de kinderen niet meer teruggaan naar hun voormalige pleeggezin en voorlopig bij [de zus] blijven wonen, is er gezamenlijk besloten om de therapie bij [naam3] vroegtijdig af te ronden. De therapeuten adviseren in genoemd eindverslag om een vervolgbehandeling te starten wanneer het perspectief van de jongens duidelijk is. De therapeuten adviseren daarvoor Psychomotorische Therapie, gezien de leeftijd van de jongens en de angst die ze ervaren voor het voelen en het er laten zijn van hun emoties. Beide jongens hebben volgens de therapeuten traumatische ervaringen opgelopen in het kunnen en durven vertrouwen van anderen. Het advies van de therapeuten is verder om de behandeling te richten op het bieden van een veilige plek waarbij het (h)erkennen en benoemen van emoties en traumaverwerking belangrijke thema’s zijn.
5.6
Uit vorenstaande verslagen blijkt dat de eerder bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geconstateerde trauma’s worden bevestigd. De therapeuten hebben geadviseerd om vervolgtherapie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te starten voor onder andere traumaverwerking. Het hof laat in het midden wat de oorzaak van de trauma’s is. Vast staat dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog de nodige hulpverlening nodig hebben. Het hof acht het van groot belang dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] deze hulpverlening en therapie kunnen volgen vanuit hun huidige opvoedomgeving bij [de zus] . Zij verblijven nu ruim een half jaar bij hun zus en komen naar het hof begrijpt nu, anders dan in het pleeggezin, tot een positieve ontwikkeling. Het gaat nu goed met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , ook op school. Deze ontwikkeling in combinatie met de in te zetten hulpverlening dient niet verstoord te worden door een terugplaatsing van de kinderen bij de ouders.
5.7
De ouders hebben zich op het standpunt gesteld dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet voldoen aan de wettelijke vereisten en leiden tot schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) juncto artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Volgens de ouders is er onvoldoende onderzoek gedaan naar de thuissituatie van de kinderen op het moment van de bestreden beschikking (geen informatie van de school en geen zorgsignalen van de huisarts), is niet onderzocht wat de uithuisplaatsing voor gevolgen zou kunnen hebben en is er te weinig onderzoek gedaan naar de emotionele impact van de uithuisplaatsing die het voor de [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de ouders heeft wanneer de onderlinge band verbroken blijft. Evenmin is er onderzoek gedaan naar relevante alternatieve maatregelen.
Naar het oordeel van het hof is de bestreden beschikking niet in strijd met artikel 8 EVRM en/of artikel 9 IVRK. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vormen weliswaar een inbreuk op het gezinsleven en/of privéleven en hebben derhalve een impact op de kinderen en de ouders, maar deze inmenging is bij de wet voorzien en het hof acht deze inmenging in dit geval noodzakelijk en proportioneel in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Naar het oordeel van het hof is uit de stukken voldoende gebleken dat alternatieve en lichtere maatregelen niet toereikend zijn. Van onrechtmatige inmenging is gezien het hiervoor overwogene geen sprake.
5.8
Voor zover de ouders hebben aangevoerd dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] lijden onder het cultuurverschil tussen de thuissituatie en de Nederlandse samenleving, heeft de GI benoemd oog te hebben voor het cultuurverschil en daar waar mogelijk op in te spelen.
5.9
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk is en daarmee is ook de noodzaak van de verlenging van de ondertoezichtstelling een gegeven.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 7 mei 2021.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, K.A.M. van Os-ten Have en P.B. Kamminga, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 18 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.