ECLI:NL:GHARL:2022:4250

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
21/00373 t/m 21/00376
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen in de loonbelasting en de daarbij opgelegde boetes ongegrond verklaarde. De Inspecteur van de Belastingdienst had eerder de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de bezwaren inhoudelijk had moeten beoordelen en vernietigde de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende stelde dat er geen rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst (vso) tot stand was gekomen, terwijl de Inspecteur van mening was dat dit wel het geval was. De zaak draait om de vraag of de vso rechtsgeldig is en of belanghebbende afstand heeft gedaan van haar rechtsmiddelen tegen de naheffingsaanslagen. Het Hof oordeelt dat de vso wel degelijk rechtsgeldig is en dat belanghebbende afstand heeft gedaan van haar recht om bezwaar en beroep in te stellen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor het bestaan van een vso en de rol van de Inspecteur in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 21/00373 tot en met 21/00376
uitspraakdatum: 24 mei 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 februari 2021, nummers AWB 19/1569, AWB 19/1572, AWB 19/1574 en AWB 19/1575, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen in de loonbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn boetes opgelegd. Het betreft beschikkingen over de volgende tijdvakken (bedragen in euro’s):
Tijdvak
Belasting
Belastingrente
Boete
1 januari – 31 december 2013
21.822
4.179
1.423
1 januari – 31 december 2014
23.085
3.555
1.48
1 januari – 31 december 2015
29.808
3.396
1.879
1 januari – 31 december 2016
31.344
2.323
2.005
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de bezwaren ongegrond verklaard, bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar en de Inspecteur veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.602.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft een pleitnota ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, bijgestaan door mr. E. Beekhuis, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming op het gebied van betonreparatie. De aandelen van belanghebbende worden, via [naam4] B.V., gehouden door de heer [naam1] ( [naam1] ).
2.2.
Belanghebbende heeft gedurende de onder 1.1. genoemde tijdvakken aan diverse werknemers een bedrijfsauto ter beschikking gesteld.
2.3.
In de arbeidsovereenkomst met de werknemers is opgenomen dat het niet is toegestaan de bedrijfsauto’s voor privédoeleinden te gebruiken en dat de werkgever bij overtreding van dit verbod alle verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen op de werknemer kan verhalen.
2.4.
De financiële administratie werd in de jaren 2013 tot en met 2016 door belanghebbende verwerkt tot en met de proef-/saldibalans. De loonadministratie werd verwerkt door [naam5] te [plaats1] .
2.5.
De Inspecteur is in juni 2016 een boekenonderzoek bij belanghebbende gestart en heeft daarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen voor het jaar 2015 onderzocht. Het boekenonderzoek is na aanvang uitgebreid met de jaren 2012, 2013, 2014 en 2016. Het definitieve rapport van het boekenonderzoek is opgemaakt op 19 januari 2018.
2.6.
Gedurende het boekenonderzoek is belanghebbende bijgestaan door een externe accountant/adviseur, de heer [naam6] van [naam7] Accountants & Adviseurs. Vanaf de zomer van 2017 heeft belanghebbende zich laten bijstaan door een tweede adviseur, [naam8] van [naam9] fiscaal juristen te [plaats2] ( [naam8] ).
2.7.
Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat enkele werknemers de ter beschikking gestelde bedrijfsauto meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden hebben gebruikt en dat voor die werknemers de loonheffingen over het privégebruik auto niet op de juiste manier zijn aangegeven en afgedragen. Van die werknemers waren in de administratie van belanghebbende geen zogenaamde ‘verklaringen geen privégebruik auto’ aanwezig. De Inspecteur heeft belanghebbende op de hoogte gesteld van deze bevindingen tijdens een bespreking op 26 juni 2017.
2.8.
In een brief van 25 september 2017 heeft [naam8] namens belanghebbende gereageerd op de voorlopige bevindingen van het boekenonderzoek, waaronder de voorgestelde correctie wegens privégebruik van de bestelauto’s.
2.9.
Op 13 november 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Inspecteur en [naam8] . Tijdens die bespreking is ook gesproken over het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (vso).
2.10.
Tussen 13 november 2017 en 18 januari 2018 zijn verschillende e-mails gestuurd tussen de Inspecteur en [naam8] . [naam1] heeft kopieën van deze e-mails ontvangen.
2.11.
In een e-mail van 15 november 2017 heeft [naam8] de Inspecteur geïnformeerd over de afspraken die hij met [naam1] heeft gemaakt naar aanleiding van de bespreking van 13 november 2017. In deze e-mail is onder meer aangegeven dat belanghebbende nader onderzoek zal verrichten en waar mogelijk nader bewijs zal aanleveren waaruit blijkt dat de 500 kilometergrens per jaar niet is overschreden. In deze e-mail is aan het slot het volgende opgenomen:
“Wat mij betreft wordt de VSO alvast in concept opgesteld zodat daarin naderhand de eventuele uitkomsten van bovenstaande verwerkt kunnen worden.”
2.12.
Bij e-mail van 16 november 2017 heeft de Inspecteur [naam8] geïnformeerd dat hij instemt met de door [naam8] gevraagde extra termijn tot 15 december 2017, maar dat hij die termijn niet verder zal verlengen gelet op de lange periode die het onderzoek al heeft geduurd. Aan het slot van de e-mail is het volgende opgenomen:
“Hoewel ik al wel intern heb overlegd en groen licht heb gekregen over een praktische oplossing, om bedrijfseconomische redenen toepassing eindheffing (artikel 31, lid 1, letter a Wet LB) en een gematigde (geboden) boete opleggen, zal ik pas een VSO gaan opmaken nadat de termijn van 15 december is verlopen of eerder als ik de reactie al voor die datum heb ontvangen en de informatie daarin zal verwerken.”
2.13.
Op 7 december 2017 heeft [naam8] een e-mail gestuurd naar de Inspecteur naar aanleiding van het door belanghebbende verrichte onderzoek. In deze e-mail wordt een samenvatting van de bevindingen gegeven en is een voorstel tot afdoening opgenomen. In de e-mail is onder meer opgenomen:
“Vorenstaande kan wat cliënt betreft middels een vaststellingsovereenkomst worden geformaliseerd.”
2.14.
Bij brief van 20 december 2017 heeft de Inspecteur gereageerd op de e-mail van [naam8] van 7 december 2017 en een vaststellingsovereenkomst toegezonden. In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Inmiddels heb ik 5 en een halve maand geleden mijn kladbevindingen uitgereikt en besproken. De beoordelingstijd hiertoe is wat mij betreft lang genoeg geweest en ik heb dan ook op basis van de thans bekende gegevens, inclusief de gevoerde correspondentie, een vaststellingsovereenkomst zonder verder voorbehoud gemaakt.
Met betrekking tot de boete heb ik al een voorzet gegeven en deze heb ik in de vaststellingsovereenkomst neergelegd gezien de overeen te komen matiging.
(…)
Mocht uw cliënte gebruik wensen te maken van de geboden vaststellingsovereenkomst, dan verzoek ik haar beide vaststellingsovereenkomsten volledig door partij A getekend/geparafeerd aan mij te zenden binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief. Na ontvangst van beide getekende exemplaren zal ik deze tekenen/paraferen ten einde de vaststellingsovereenkomst concreet te maken waarna ik u een volledig getekend document zal sturen.
Mocht ik binnen deze termijn niets ontvangen hebben, dan ga ik ervan uit dat uw cliënte geen gebruik wenst te maken van de vaststellingsovereenkomst waarna ik het boekenonderzoek af zal gaan werken, wellicht zonder rekening te houden met enig compromis.”
In de vso is onder meer het volgende opgenomen:
Partijen
[belanghebbende] B.V. en [naam4] B.V. vertegenwoordigd door haar directeurgrootaandeelhouder, de heer [naam1] , hierna te noemen partij A
en
De inspecteur van Belastingdienst/Kantoor Utrecht, vertegenwoordigd door [naam10] , als zodanig gemandateerd door de voorzitter van het managementteam van de eenheid, hierna te noemen partij B
verklaren een vaststellingsovereenkomst te hebben gesloten als bedoeld in Boek 7:900 van het Burgerlijk Wetboek.
Partijen verklaren hierbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zich jegens elkaar te binden.
Omschrijving van het geschil
Door partij B is een boekenonderzoek loonheffingen over 2015 ingesteld waarbij één of meer
correcties praktisch (bij compromis) tot stand zijn gekomen. In verband hiermee zijn alle
correcties in deze overeenkomst vastgelegd. Voor de beoordeling van het privé gebruik auto's
heeft partij B het boekenonderzoek uitgebreid met de jaren 2012 tot en met 2016.
(…)
Vergrijpboete
Over de correcties, uitgezonderd de correctie(verplichting) van werknemer [naam11] , legt partij B naast de naheffingsaanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst op.
De grondslag van de boete is het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.
De feiten en omstandigheden op grond waarvan partij B deze vergrijpboete oplegt betreffen:
Voor de correcties (correctieverplichtingen) privé gebruik auto voor de 5 werknemers die een waarschuwing hebben gekregen en voor directeur-grootaandeelhouder [naam1] is er tenminste sprake van grove schuld. Bij een normaal geval van grove schuld is een boete van 25% passend, maar bij privé gebruik auto kan deze hoger worden vastgesteld. Gezien het vergrijp in verhouding tot het belang zijn partijen overeengekomen de boete te matigen tot 10% wat ook geldt voor de correctie omzetbelasting.
(…)
Afstand van rechtsmiddelen
Partij A verklaart dat belanghebbende ter zake van hetgeen is overeengekomen, geen gebruik zal maken van enig recht van bezwaar en/of beroep.
Ingeval partij A zich om welke reden dan ook niet (geheel) aan deze overeenkomst houdt, heeft partij B het recht een van deze overeenkomst afwijkend standpunt in te nemen en daartoe zo nodig naheffingsaanslagen op te leggen.
Voor die situatie doet partij A nu afstand van het recht zich te beroepen op het verstrijken van de naheffingstermijn van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Tevens doet partij A voor die situatie afstand van het recht zich te beroepen op het ontbreken van een nieuw feit.
Nadere voorwaarden en afspraken
Partij A heeft gebruik gemaakt van de door partij B aangeboden bedenktermijn van 2 weken.”
2.15.
Op 10 januari 2018 heeft de Inspecteur een e-mail aan [naam8] gestuurd waarin hij aangeeft dat de gestelde termijn van 3 januari 2018 is verlopen en dat hij de vso nog niet getekend retour heeft ontvangen. In de e-mail is onder meer het volgende opgenomen:
“Ik ben nu van plan om het boekenonderzoek af te gaan werken zonder rekening te houden met praktische oplossingen (compromissen). Dit betekent dat ik ook een nieuwe kennisgeving boete zal moeten sturen daar juist dit onderwerp was van de praktische oplossing. Voordat ik dit ga doen wil toch graag bevestiging hebben op de vraag of uw cliënte inderdaad geen gebruik maakt van deze vaststellingsovereenkomst.
Graag ontvang ik uitsluitsel over dit vraagpunt van u.”
2.16.
Bij e-mail van (eveneens) 10 januari 2018 heeft [naam8] gereageerd en aangegeven de brief met vaststellingsovereenkomst pas op 27 december te hebben ontvangen en eerst op 10 januari 2018 met [naam1] te hebben besproken. In deze brief vraagt [naam8] om uitstel voor verder onderzoek en overleg met [naam1] en werknemers van belanghebbende. In de e-mail is onder meer het volgende opgenomen:
“Om de continuïteit van [belanghebbende] te kunnen waarborgen dient men met zekerheid te kunnen zeggen dat de naheffingsaanslagen loonbelasting terecht zijn opgelegd en werknemers het verhaalsrecht niet zullen/kunnen betwisten. Mocht dit namelijk wel het geval zijn dan zal de naheffingsaanslag loonbelasting voor rekening van [belanghebbende] komen, hetgeen ertoe zal leiden dat de continuïteit van de onderneming in gevaar kan komen. Zie hiertoe tevens de verklaring van cliënt die als bijlage bij deze mail is gevoegd.”
2.17.
Bij de e-mail is een brief van [naam1] van 10 januari 2018 gevoegd waarin wordt verzocht om een extra termijn om de conclusies van het onderzoek met de betrokken werknemers te bespreken om te kijken of er wel of niet meer dan 500 kilometer per jaar privé met de desbetreffende bedrijfsauto’s is gereden.
2.18.
In een e-mail van 12 januari 2018 heeft de Inspecteur gereageerd op de e-mail van [naam8] . In deze e-mail heeft de Inspecteur aangegeven dat hij primair al heeft gesteld dat de registratie niet voldoet. Verder is in de e-mail onder meer het volgende opgenomen:
“In 2015 heeft [belanghebbende] al gesproken met deze werknemers over een kleine periode en mijn bevindingen met betrekking tot de beoordeling van de kilometerregistraties heb ik op 26 juni 2017 al kenbaar gemaakt in een bespreking. [Belanghebbende] heeft ruim een half jaar de tijd gehad om mijn subsidiaire standpunt te beoordelen en daarom zal ik ook geen nader uitstel verlenen. Hoewel de termijn voor het ondertekend terugsturen van de vaststellingsovereenkomst al is verlopen bied ik [belanghebbende] toch de mogelijkheid deze uiterlijk 19 januari 2017 [Hof: bedoeld zal zijn 2018] volledig ondertekend/geparafeerd aan mij te zenden. Mocht ik op dat moment niets hebben ontvangen, dan ga ik ervan uit dat er geen gebruik van deze mogelijkheid is gemaakt en zal ik een gewijzigde kennisgeving sturen waarbij ik een boete zal aankondigen zonder rekening te houden met enig compromis. Verder zal ik het boekenonderzoek af gaan werken met de gegevens zoals deze nu bij mij bekend zijn.”
2.19.
[naam1] heeft de vso uiteindelijk op 18 januari 2018 getekend namens belanghebbende, [naam4] B.V. en [naam1] in privé.
2.20.
Een door alle partijen getekende vso is door de Inspecteur op 23 januari 2018 per brief aan belanghebbende gestuurd.
2.21.
Belanghebbende heeft op of omstreeks 30 augustus 2018 correctieberichten ingediend ter zake van de in de vso vastgelegde afspraken omtrent de verschuldigde loonbelasting.
2.22.
Met dagtekening 25 oktober 2018 zijn de naheffingsaanslagen, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen vastgesteld. Belanghebbende heeft daartegen op 6 november 2018 bezwaar aangetekend.
2.23.
Op 18 januari 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften.
2.24.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 22 februari 2019 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
2.25.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de bezwaren – betreffende de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst – inhoudelijk had moeten beoordelen. De bezwaren zijn derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de bezwaren ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak van de Rechtbank in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of tussen partijen een rechtsgeldige vso tot stand is gekomen waarbij belanghebbende afstand heeft gedaan van haar rechtsmiddelen tegen de onder 1.1. genoemde naheffingsaanslagen loonbelasting, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen. Indien tussen partijen geen rechtsgeldige vso tot stand is gekomen is in geschil of de naheffingsaanslagen, beschikkingen belastingrente en boetebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende voert aan dat geen rechtsgeldige vso tot stand is gekomen en stelt dat de naheffingsaanslagen, de beschikkingen belastingrente en de boetebeschikkingen ten onrechte en tot te hoge bedragen zijn vastgesteld en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur. De Inspecteur neemt tegengestelde standpunten in.
3.3.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de Inspecteur de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep ten eerste aan dat de door haar getekende overeenkomst naar haar aard geen vso is als bedoeld in artikel 7:900BW. Volgens belanghebbende hebben partijen niet beoogd een overeenkomst te sluiten ter beslechting of voorkoming van een geschil, maar zijn zij gezamenlijk op zoek gegaan naar de werkelijke rechtstoestand. Uit alles volgt volgens belanghebbende dat geen sprake is van onderhandelingen of concessies, maar van een declaratoire rechtshandeling in de vorm van een schuldbekentenis zodat het haar vrijstaat op te komen tegen de onderhavige naheffingsaanslagen, beschikkingen belastingrente en boetes. Voor het geval het Hof van oordeel is dat de overeenkomst wel dient te worden aangemerkt als een vso als bedoeld in artikel 7:900 BW stelt belanghebbende dat de overeenkomst moet worden vernietigd wegens dwaling, misbruik van omstandigheden, dan wel wegens schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens de Inspecteur is de overeenkomst wel aan te merken als een rechtsgeldige vso en is van dwaling, misbruik van omstandigheden of schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake.
4.2.
Bij de beoordeling van dit onderdeel stelt het Hof voorop dat, uit vaste jurisprudentie volgt dat een belastingplichtige niet gebonden is aan een enkele akkoordverklaring met een op te leggen (naheffings-)aanslag en/of beschikkingen inzake rente en boete, behoudens in de gevallen dat ter zake daarvan een compromis is gesloten óf de belastingplichtige uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van het recht om tegen die aanslag c.q. beschikkingen met een bezwaar- of beroepschrift op te komen. [1] Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat, vanwege het enkele ontbreken van een compromissoire vaststelling van de hoogte van de naheffingsaanslagen en de op te leggen boetes, het haar vrij staat om in bezwaar en beroep daartegen op te komen, faalt dit standpunt reeds uit hoofde van de genoemde jurisprudentie. Gelet op de onder 2.14 weergegeven bepaling ‘Afstand van rechtsmiddelen’, heeft belanghebbende immers afstand gedaan van het recht om tegen de beschikkingen op te komen met een bezwaar- en beroepschrift.
4.3.
Het Hof zal desalniettemin beoordelen of de tussen belanghebbende en de Inspecteur gesloten overeenkomst is aan te merken als een vso als bedoeld in artikel 7:900 BW.
Is sprake van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW?
4.4.
Van een vso als bedoeld in artikel 7:900, lid 1 BW is sprake indien partijen, ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan binden, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Bij de beantwoording van de vraag wat tussen partijen op grond van de tussen hen gesloten (vaststellings-)overeenkomst rechtens is, komt het niet alleen aan op een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht. [2] Voor het bestaan van een vso is niet vereist dat beide partijen zich opofferingen getroosten. [3]
4.5.
De onder 2.5 tot en met 2.20 genoemde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende en de Inspecteur bedoeld hebben een vso, als bedoeld in artikel 7:900 BW te sluiten, ter beëindiging van de onzekerheid die tussen hen bestond over de vraag of loonbelasting verschuldigd was in verband met privégebruik van de door belanghebbende aan haar werknemers ter beschikking gestelde bedrijfsauto’s en over de (hoogte van de) ter zake daarvan op te leggen boetes. De Inspecteur heeft bij het verrichten van het boekenonderzoek geconstateerd dat ten aanzien van een aantal werknemers van belanghebbende naar zijn mening ten onrechte geen voordeel wegens privégebruik van de ter beschikking gestelde bedrijfsauto’s in aanmerking was genomen. De Inspecteur heeft belanghebbende geïnformeerd over zijn voorlopige bevindingen en zijn voornemen naheffingsaanslagen en vergrijpboetes op te leggen. Belanghebbende heeft zich – bijgestaan door professionele gemachtigden - daartegen verweerd en de correcties bestreden. Ter beëindiging van de aldus ontstane onzekerheid tussen partijen over de vraag of, en zo ja tot welke hoogte, naheffingsaanslagen en boetes opgelegd konden worden hebben zij de onderhavige overeenkomst gesloten. Dat het de uitdrukkelijke bedoeling van partijen was een vso te sluiten, leidt het Hof mede af uit het feit dat de toenmalig gemachtigde van belanghebbende in zijn e-mails van 15 november 2017 en 7 december 2017 de Inspecteur heeft verzocht een vso op te stellen ter vastlegging van hetgeen tussen partijen overeen zou worden gekomen.
4.6.
De stelling van belanghebbende dat geen sprake is geweest van onderhandelingen of concessies van de zijde van de Inspecteur kan aan het voorgaande niet afdoen, reeds omdat voor het bestaan van een vso niet vereist is dat sprake is van wederzijdse concessies. Verder gaat de stelling van belanghebbende voorbij aan het feit dat uit de vso volgt dat de Inspecteur wel degelijk een concessie heeft gedaan, te weten het matigen van de hoogte van de boete.
Is sprake van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden door de Inspecteur?
4.7.
Artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat een overeenkomst vernietigbaar is indien zij tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Degene die zich beroept op dwaling (de dwalende) dient aannemelijk te maken dat ofwel (a) de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, ofwel (b) de wederpartij de dwalende in verband met wat hij wist of behoorde te weten had behoren in te lichten, ofwel (c) de wederpartij van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan (wederzijdse dwaling). Daarnaast is vereist dat bij het aangaan van de overeenkomst voor de wederpartij duidelijk was of duidelijk moest zijn dat de dwalende bij een juiste voorstelling van zaken zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst (het kenbaarheidsvereiste zoals opgenomen in 6:228, lid 1 BW). De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die uitsluitend een toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven, artikel 6:228, lid 2 BW.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat de vso tot stand is gekomen onder invloed van dwaling doordat de Inspecteur haar onjuist heeft geïnformeerd over de bevindingen van zijn onderzoek en de mogelijkheid van belanghebbende om tegenbewijs te leveren. Uit de feiten volgt namelijk dat de Inspecteur belanghebbende tijdens de bespreking van 26 juni 2017 op de hoogte heeft gesteld van de voorlopige conclusies van het boekenonderzoek en belanghebbende vervolgens de gelegenheid heeft geboden daarop te reageren (hetgeen is gebeurd door middel van de brief van de toenmalig gemachtigde van belanghebbende van 25 september 2017). Ook naar aanleiding van de bespreking van 13 november 2017 heeft de Inspecteur (bij e-mail van 16 november 2017) belanghebbende een aanvullende mogelijkheid geboden nader onderzoek te doen teneinde haar in de gelegenheid te stellen het vereiste tegenbewijs te leveren. Het Hof ziet in het dossier geen aanwijzingen dat de Inspecteur belanghebbende hieromtrent onjuist heeft geïnformeerd. Dat belanghebbende mogelijk een onjuiste voorstelling van zaken had over de door haar werknemers gereden (privé)kilometers levert evenmin een grond op voor dwaling, nu zij voorafgaand aan het ondertekenen van de vso voldoende tijd heeft gehad nader onderzoek te verrichten teneinde zich op de hoogte te stellen van de exacte gang van zaken rondom het privégebruik van de ter beschikking gestelde bedrijfsauto’s en bovendien werd bijgestaan door een professionele gemachtigde.
4.9.
De stukken van het geding bieden voorts geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de Inspecteur misbruik heeft gemaakt van zijn kennis omtrent de financiële positie van belanghebbende, teneinde belanghebbende ertoe te bewegen de vso te sluiten. Voor het eerst in de e-mail van 10 januari 2018 van [naam8] wordt melding gemaakt van de omstandigheid dat de continuïteit van de onderneming in gevaar zou kunnen komen als de naheffingsaanslag loonbelasting niet op de werknemers van belanghebbende kan worden verhaald, terwijl in de bij die e-mail gevoegde brief van belanghebbende van dezelfde datum op geen enkele wijze wordt gerefereerd aan de (slechte) financiële positie van belanghebbende. Dat [naam1] – vanwege ervaringen met een eerder faillissement – bang was dat het opleggen van naheffingsaanslagen ertoe zou kunnen leiden dat de bank het verstrekte krediet op zou zeggen waarmee het voortbestaan van de onderneming van belanghebbende in gevaar kon komen, is een omstandigheid die de Inspecteur – zonder nadere onderbouwing die echter ontbreekt – niet kan worden aangerekend. De opmerking van de Inspecteur dat hij – bij het niet ondertekenen van de vso uiterlijk 19 januari 2018 – het boekenonderzoek af zal ronden met de gegevens zoals die op dat moment bij hem bekend zijn en een gewijzigde kennisgeving boete zal sturen waarin geen rekening wordt gehouden met enig compromis, is objectief gezien evenmin te beschouwen als misbruik van omstandigheden dan wel het uitoefenen van dwang. De Inspecteur heeft, mede gelet op wettelijke termijnen waarbinnen naheffingsaanslagen moeten worden opgelegd, een eigen belang bij het beëindigen van een geschil binnen een redelijke termijn en had, ook voordat hij de brief van 10 januari 2018 had ontvangen, reeds meermaals aangedrongen op een spoedige afhandeling van het geschil.
Schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur
4.10.
De stukken van het geding bieden evenmin enig aanknopingspunt voor de conclusie dat de Inspecteur enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden door nakoming van de vso te vorderen. Uit de feiten volgt dat de Inspecteur belanghebbende reeds op 26 juni 2017 op de hoogte heeft gesteld van de voorlopige bevindingen van het boekenonderzoek en belanghebbende gelegenheid heeft geboden nader onderzoek te verrichten teneinde de bevindingen te weerleggen. Naar aanleiding van de reactie van [naam8] heeft een tweede bespreking plaatsgevonden, waarna belanghebbende nogmaals in de gelegenheid is gesteld nader onderzoek te verrichten teneinde de conclusies van het boekenonderzoek te weerleggen. De Inspecteur heeft daarna een vso opgesteld en belanghebbende een redelijke termijn gegund voor het ondertekenen daarvan. Vervolgens heeft de Inspecteur, nadat hij een week na het verstrijken van de termijn nog geen getekende vso had ontvangen, een extra termijn van een week geboden om alsnog tot ondertekening van de vso over te gaan. De Inspecteur heeft daarmee voldoende zorgvuldigheid betracht bij de totstandkoming van de vso. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende zich heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, waarvan mag worden verwacht dat deze belanghebbende deugdelijk informeert over de inhoud en de gevolgen (van het sluiten) van de vso. Dit geldt eens temeer nu gemachtigde – namens belanghebbende – herhaaldelijk heeft verzocht een en ander in een vso vast te leggen.
4.11.
Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat tussen belanghebbende en de Inspecteur rechtsgeldig een vso tot stand is gekomen waarin belanghebbende afstand heeft gedaan van haar recht op bezwaar- en beroep, zodat het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard. In zoverre is het hoger beroep ongegrond
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 mei 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 23 december 1992, nr. 28 495, ECLI:NL:HR:1992:ZC5211, BNB 1993/96
2.HR 13 maart 1981, nr. 11647, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)
3.HR 13 september 2000, nr. 35 285, ECLI:NL:HR:2000:BI7577, BNB 2000/346