In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen drie erfgenamen, [appellant], [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden ouders. De ouders waren getrouwd in gemeenschap van goederen en de moeder overleed in 2016, terwijl de vader in 2009 overleed. De erfgenamen hebben de nalatenschap van de moeder zuiver aanvaard en zijn ieder voor een derde deel erfgenaam. Het hof heeft de feiten uit eerdere arresten overgenomen en heeft de procedure in hoger beroep voortgezet na een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland.
De rechtbank had in een eerder vonnis [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen [geïntimeerde2]. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis van de rechtbank. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen de erfgenamen moet worden aangemerkt als een processueel ondeelbare rechtsverhouding, wat betekent dat alle erfgenamen gezamenlijk de verdeling van de nalatenschap moeten regelen. Het hof heeft de grieven van [appellant] gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens enkele onderdelen.
Het hof heeft de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij aan ieder van de erfgenamen een bedrag van € 56.172,52 toekomt. Daarnaast is bepaald dat [appellant] een schuld van € 17.500,- aan de nalatenschap heeft, die verrekend wordt met zijn erfdeel. Ook is de afgifte van de as van de ouders en de trouwringen aan [appellant] bevolen, met dwangsommen voor het geval van niet-nakoming. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen de partijen.