ECLI:NL:GHARL:2022:4212

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
200.289.272
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers en zus over de verdeling van de nalatenschap van hun ouders

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen drie erfgenamen, [appellant], [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], over de verdeling van de nalatenschap van hun overleden ouders. De ouders waren getrouwd in gemeenschap van goederen en de moeder overleed in 2016, terwijl de vader in 2009 overleed. De erfgenamen hebben de nalatenschap van de moeder zuiver aanvaard en zijn ieder voor een derde deel erfgenaam. Het hof heeft de feiten uit eerdere arresten overgenomen en heeft de procedure in hoger beroep voortgezet na een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland.

De rechtbank had in een eerder vonnis [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen [geïntimeerde2]. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis van de rechtbank. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtsverhouding tussen de erfgenamen moet worden aangemerkt als een processueel ondeelbare rechtsverhouding, wat betekent dat alle erfgenamen gezamenlijk de verdeling van de nalatenschap moeten regelen. Het hof heeft de grieven van [appellant] gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens enkele onderdelen.

Het hof heeft de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij aan ieder van de erfgenamen een bedrag van € 56.172,52 toekomt. Daarnaast is bepaald dat [appellant] een schuld van € 17.500,- aan de nalatenschap heeft, die verrekend wordt met zijn erfdeel. Ook is de afgifte van de as van de ouders en de trouwringen aan [appellant] bevolen, met dwangsommen voor het geval van niet-nakoming. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.289.272
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL19.2630)
arrest van 24 mei 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. D. van de Lockant-Geschiere,
tegen
[geïntimeerde1],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres van de vordering, verweerster op de tegenvordering,
hierna: [geïntimeerde1] ,
advocaat: mr. C.T. Jaarsma,
en
[geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats3] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: niet verschenen,,
hierna: [geïntimeerde2] ,
niet verschenen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 4 mei 2021 en 21 december 2021 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een H11-formulier van mr. van de Lockant-Geschiere van 3 februari 2022 met producties 11 tot en met 13;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 5 april 2022.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
2.2
[geïntimeerde1] , [appellant] en [geïntimeerde2] , zijn broers en zus. Hun vader, [de vader] (hierna: vader), is overleden in [plaats1] [in] 2009. Hun moeder, [de moeder] (hierna: moeder), is [in] 2016 overleden. De ouders waren getrouwd in gemeenschap van goederen.
2.3
Moeder heeft in haar testament van 15 juli 1988 – kort weergegeven – een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling gemaakt ten behoeve van vader. Als gevolg van het vooroverlijden van vader zijn [appellant] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] ieder voor één derde deel erfgenaam in de nalatenschap van moeder. Zij hebben de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard. [geïntimeerde1] en [appellant] hebben [geïntimeerde2] op 30 januari 2017 een beperkte boedelvolmacht gegeven. In september 2018 hebben zij die boedelvolmacht ingetrokken.
2.4
Op het moment van overlijden was de woning aan de [adres1] te [plaats2] eigendom van moeder. Die woning is verkocht en op 9 oktober 2017 aan een derde geleverd. De verkoopopbrengst bedroeg na aflossing van de op de woning rustende hypotheek en de kosten van de verkoop € 132.494,64. Dit bedrag is op de ervenrekening [achternaam partijen] met nummer [nummer1] gestort. Op 8 november 2018 was het saldo op deze bankrekening -/- € 8,42. Gedurende de periode van de boedelvolmacht kon [geïntimeerde2] als enige zelfstandig over het saldo op de ervenrekening beschikken. [geïntimeerde1] en [appellant] konden niet gezamenlijk/ zelfstandig over de desbetreffende bankrekening beschikken.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde1] heeft bij de rechtbank (in conventie) – samengevat – de verdeling van de nalatenschap van moeder gevorderd. Daarnaast heeft zij gevorderd:
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde2] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in de gelden van de nalatenschap van de bankrekening ten name van de erven [achternaam partijen] ad
€ 151.655,55 heeft verbeurd en hem op grond van artikel 6:162 BW te veroordelen tot betaling van € 75.827,72, subsidiair € 87.134,72 aan [geïntimeerde1] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
- een verklaring voor recht dat [appellant] op grond van artikel 3:194 lid 2 BW zijn aandeel in de lening ad € 22.618, heeft verbeurd en hem te veroordelen tot betaling van € 22.618,-, subsidiair € 11.309,-, aan [geïntimeerde1] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
- [geïntimeerde2] te veroordelen tot afgifte van de asbus met de as van moeder op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [geïntimeerde2] en [appellant] is de kosten van de procedure.
3.2
[appellant] heeft bij de rechtbank (in reconventie) – samengevat en voor zover thans nog van belang – gevorderd:
Primair:
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde2] zijn aandeel in de gelden van de ervenrekening heeft verbeurd;
- de wijze van de verdeling van de nalatenschap van moeder te gelasten op de wijze zoals hij die heeft voorgesteld;
- [geïntimeerde2] te veroordelen tot betaling van € 82.077,72 plus de helft van de slaapkamercontanten aan [geïntimeerde1] , subsidiair € 69.577,72 plus de helft van de slaapkamercontanten aan [appellant] , dan wel [geïntimeerde2] te veroordelen om € 151.655,44 plus de door hem toegeëigende contanten binnen vijf dagen na betekening van het vonnis op de ervenrekening te storten;
- de urn met de as van moeder toe te delen aan [geïntimeerde2] en die van vader aan [geïntimeerde1] , onder de
verplichting aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] binnen 5 dagen na betekening van het te wijzen vonnis een deel van de as van moeder en een deel van de as van vader aan [appellant] af te geven, een en ander op straffe van een dwangsom;
Subsidiair: dat de rechtbank zelf de verdeling van moeder zal vaststellen in goede justitie;
kosten rechtens.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 november 2020 (hierna: het bestreden vonnis) [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen [geïntimeerde2] . Verder heeft de rechtbank bij dat vonnis, uitvoerbaar bij voorraad;
- [geïntimeerde2] veroordeeld om de asbus van moeder af te geven aan [geïntimeerde1] zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of deel van een dag dat hij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
- [geïntimeerde1] veroordeeld om een deel van de as van vader aan [appellant] af te geven, en wanneer zij de asbus van moeder van [geïntimeerde2] krijgt, ook een deel van die as;
- [appellant] veroordeeld om € 5.833,33 te betalen aan [geïntimeerde1] , vermeerderd met de wettelijke rente;
- [geïntimeerde2] veroordeeld om € 50.551,81 te betalen aan [geïntimeerde1] , vermeerderd met de wettelijke rente;
- de kosten van de procedure gecompenseerd;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen zowel het tussenvonnis van 8 april 2020 als het eindvonnis van 25 november 2020. Tegen het tussenvonnis van 8 april 2020 heeft [appellant] geen grieven gericht. Daarom zal hij in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 8 april 2020 niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2
[appellant] is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van het vonnis van 25 november 2020. Hij vordert in de hoofdzaak dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen, de verdeling, dan wel de wijze van verdeling van de nalatenschap van moeder zal vaststellen en, opnieuw recht doende:
1. [appellant] ontvankelijk zal verklaren, dan wel zal bepalen dat [appellant] ontvankelijk is in zijn
vorderingen tegen [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] ;
2. [geïntimeerde2] zal veroordelen de asbus van moeder af te geven aan [geïntimeerde1] binnen een
week na betekening van het door het hof te wijzen (bedoeld zal zijn:) arrest, op straffe van een dwangsom;
3. [geïntimeerde1] zal veroordelen om een deel van de as van vader aan [appellant] af te geven binnen
een week na betekening van het te wijzen arrest, en wanneer zij de asbus van
moeder van [geïntimeerde2] heeft gekregen, ook een deel van die as binnen een week na ontvangst
van de asbus van moeder, een en ander op straffe van een dwangsom;
4. [geïntimeerde2] zal veroordelen om de helft van de trouwring van zijn vader en de helft van de
trouwring van zijn moeder aan [appellant] af te geven binnen een week na betekening van het
ten dezen te wijzen arrest, een en ander op straffe van een dwangsom;
5. [geïntimeerde2] zal veroordelen tot betaling van € 46.597,78 aan [appellant] en van
€ 53.051,82 aan [geïntimeerde1] , dan wel tot betaling van een door het hof in goede justitie te
bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
6. [geïntimeerde1] zal veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 212,62 aan [appellant] , dan wel tot
betaling van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de
wettelijke rente;
7. kosten rechtens.
4.3
[geïntimeerde1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4
De eerste en de vierde grief van [appellant] richten zich tegen de overwegingen en de beslissingen van de rechtbank over de niet-ontvankelijkheid van de tegenvordering (de vordering in reconventie) van [appellant] met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van moeder.
4.5
Het hof overweegt het volgende. Voorop staat dat de rechtsverhouding tussen de erfgenamen/partijen met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van moeder, gelet op de aard en de inhoud van die rechtsverhouding, moet worden aangemerkt als een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Deelgenoten kunnen slechts samen de verdeling van de nalatenschap tot stand brengen. Daarbij komt dat in de verdelingsprocedure geschilpunten aan de orde komen waarvan het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing voor alle deelgenoten/partijen in dezelfde zin luidt. Voor wat betreft de procedure bij de rechtbank geldt verder dat iedere partij in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding het recht heeft jegens alle andere bij die rechtsverhouding betrokken partijen een beslissing daaromtrent te vorderen, ongeacht wie de procedure heeft aangespannen en ongeacht tegen wie de bij dagvaarding ingestelde vordering zich richt. Voorts heeft ieder van hen het recht verweer te voeren tegen een vordering met betrekking tot een processueel ondeelbare rechtsverhouding, ongeacht door en tegen wie deze is ingesteld. Dit betekent dat bij een processueel ondeelbare rechtsverhouding een tegenvordering niet uitsluitend kan worden ingesteld tegen degene die als wederpartij de vordering heeft ingesteld (artikel 136 Rv), maar dat een gedaagde ook een (tegen)vordering kan instellen tegen een medegedaagde en dat een eiser ook een (tegen)vordering kan instellen tegen een mede-eiser.
In dit licht had het in de procedure bij de rechtbank voor de hand gelegen dat de rechtbank ambtshalve [appellant] naar aanleiding van zijn tegenvordering op de voet van artikel 118 Rv, dan wel op de voet van artikel 680 lid 4 Rv in de gelegenheid had gesteld om zijn tegenvordering aan [geïntimeerde2] te doen betekenen (zie ook: ECLI:NL:HR:2017:411). Ook in de volgende instanties kan op dezelfde wijze worden voort geprocedeerd, ongeacht wie het rechtsmiddel heeft aangewend.
4.6
Uit het door [appellant] overgelegde exploot volgt dat de dagvaarding (met grieven) in hoger beroep aan [geïntimeerde2] is betekend, zodat hij op de hoogte is van de onderhavige procedure. Gelet op de processuele ondeelbare rechtsverhouding is daarmee de omissie van de betekening van de vorderingen van [appellant] aan [geïntimeerde2] in de procedure bij de rechtbank hersteld.
De grieven 1 en 4 slagen dan ook. Dit brengt met zich dat het hof bij de verdeling van de nalatenschap van moeder de vorderingen van [appellant] , die nauw samenhangen met die verdeling, daarbij zal betrekken.
4.7
De grieven 2 en 3 zien op de schuld van [appellant] aan de nalatenschap en op de overwegingen en beslissingen van de rechtbank over deze schuld. Vaststaat dat het restant van de schuld van [appellant] € 17.500,- bedraagt. Vaststaat ook dat de nalatenschap ter zake van dat bedrag een vordering op [appellant] heeft. Dit bedrag kan [appellant] verrekenen op de voet van artikel 6:136 BW met het aan hem toekomend deel van de nalatenschap. Daarmee gaan de vordering van [appellant] op de nalatenschap ter hoogte van dit bedrag en zijn schuld aan de nalatenschap beide teniet. Dit brengt met zich [appellant] genoegen moet nemen met een lager bedrag ter zake van zijn erfdeel, maar dit kan niet ertoe leiden dat hij een deel van zijn schuld aan de nalatenschap aan [geïntimeerde1] , dan wel aan [geïntimeerde2] dient te voldoen. De schuld van [appellant] gaat immers teniet door verrekening. Daaraan doet niet af dat de vordering die [geïntimeerde1] en [appellant] op [geïntimeerde2] hebben mogelijk niet verhaalbaar is. Ook de door [geïntimeerde1] geschetste omstandigheden kunnen niet op grond van de redelijkheid en billijkheid tot een ander oordeel leiden. De grieven 2 en 3 zijn dan ook terecht voorgesteld.
4.8
[appellant] heeft grief 5 ingetrokken voor zover die ziet op het bedrag van € 5.000,- dat [geïntimeerde1] kort voor het overlijden van moeder heeft opgenomen. In zoverre behoeft die grief geen bespreking meer.
4.9
[appellant] is aangeschreven voor betaling van de gemeentelijke belastingen ter zake de woning van hun moeder voor een bedrag van € 637,87. Hij is van mening dat de drie erfgenamen ieder een gelijk deel hiervan voor hun rekening moeten nemen.
4.1
Het bedrag van € 637,87 betreft een vordering die [appellant] op de nalatenschap van moeder heeft. De omvang van de vordering van [appellant] wordt niet door [geïntimeerde2] of [geïntimeerde1] betwist, zodat deze bij de berekening van ieders aandeel in de nalatenschap aan de orde dient te komen.
4.11
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ziet het hof aanleiding om ieders aandeel in de nalatenschap van moeder opnieuw te berekenen. Uit het bestreden vonnis (rov. 2.12.) volgt dat het saldo van de nalatenschap € 169.155,44 bedraagt. Daarin is verdisconteerd de vordering die de nalatenschap op [appellant] heeft van € 17.500,- ter zake van de lening bij moeder. Hiertegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof hiervan bij de berekening van ieders aandeel zal uitgaan. Op het bedrag van € 169.155,44 dient het bedrag van € 637,87 ter zake van de gemeentelijke belastingen in mindering te worden gebracht, zodat het saldo van de nalatenschap € 168.517,57 bedraagt. Aan ieder van de erfgenamen komt dan toe € 56.172,52.
4.12
Verrekening van de schuld en de vordering van [appellant] op de nalatenschap brengt met zich dat het bedrag op zijn aandeel € 17.500,- in mindering komt en € 637,87 erbij moet worden opgeteld. Ervan uitgaande dat [geïntimeerde2] over de gelden van de nalatenschap beschikt, hij voert immers geen verweer tegen de stellingen daarover van [geïntimeerde1] en [appellant] , zal [geïntimeerde2] in het kader van de verdeling aan [appellant] € 39.310,39 moeten betalen. Aan [geïntimeerde1] moet [geïntimeerde2] € 56.172,52 betalen. Zo zal het hof hierna ook beslissen. Wat betreft de wettelijke rente zal het hof deze toewijzen met inachtneming van artikel 3:172 BW. Deze wettelijke rente over een af te dragen geldsom is eerst verschuldigd vanaf het moment dat de deelgenoot, in dit geval [geïntimeerde2] , met de door de rechter bevolen afdracht in verzuim is.
4.13
In grief 6 komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank, dat er geen
aanleiding is een dwangsom op te leggen aan [geïntimeerde1] ter zake de afgifte van een deel van de as van vader aan [appellant] en, wanneer zij de asbus van moeder van [geïntimeerde2] krijgt, ook een deel van die as. Tot op heden heeft [appellant] nog geen deel van de as van vader ontvangen, ondanks verzoeken daartoe. Namens [geïntimeerde1] is wel aangegeven, dat zonder meer tot afgifte zal worden overgegaan, doch ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep is dit niet het geval. [appellant] vindt dat aan de veroordeling tot afgifte van een deel van de as van ieder van beide ouders een dwangsom wordt gekoppeld. [geïntimeerde1] voert verweer tegen het door [appellant] aangevoerde.
4.14
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat [geïntimeerde1] en [appellant] niet in staat zijn om de afgifte van de as, in ieder geval die van de vader van partijen, in onderling overleg te regelen. Gelet op de tijd die sinds het bestreden vonnis (25 november 2020) is verstreken en de afwachtende houding van [geïntimeerde1] tegenover [appellant] , ziet het hof alsnog aanleiding om te bepalen dat [geïntimeerde1] binnen vier weken na betekening van dit arrest 1/3 van de as van de vader aan [appellant] dient af te geven op verbeurte van een dwangsom als na te melden. Wat betreft de as van moeder, ziet het hof geen aanleiding voor een dwangsom, omdat [geïntimeerde1] zelf niet over die as beschikt en onbekend is of zij daar in de toekomst over zal beschikken.
4.15
In grief 7 stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtbank niet kan beslissen op de afgifte van de helft van de trouwring van vader en de helft van de trouwring van moeder door [geïntimeerde2] aan [appellant] . [appellant] wenst alsnog afgifte plus een dwangsom.
4.16
Het hof zal de vordering met betrekking tot de ringen als niet weersproken toewijzen. Deze vordering komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor.

5.De slotsom.

5.1
[appellant] zal in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 8 april 2020 niet-ontvankelijk worden verklaard. De grieven tegen het vonnis van 25 november 2020 slagen. Dat vonnis zal worden vernietigd, behoudens voor zover hetgeen in 3.2., 3.3. en 3.7. en in samenhang daarmee in 3.8. van het dictum is beslist.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
verklaart [appellant] in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 8 april 2020 niet-ontvankelijk;
6.2
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 25 november 2020, behoudens voor zover hetgeen in het dictum onder 3.2., 3.3., 3.7. en in samenhang daarmee onder 3.8. is beslist, bekrachtigt dit vonnis in zoverre en doet voor het overige opnieuw recht;
6.3
verklaart [appellant] ontvankelijk in zijn vorderingen;
6.4
stelt vast de verdeling van de nalatenschap van [de moeder] , overleden [in] 2016:
  • Bepaalt dat aan ieder van de erfgenamen toekomt een bedrag van € 56.172,52;
  • Bepaalt dat op het aandeel van [appellant] in mindering komt € 17.500,- ter zake van zijn schuld aan de nalatenschap en dat zijn aandeel vermeerderd wordt met € 637,87 ter zake van de gemeentelijke belastingen;
  • Bepaalt dat aan ieder van de erfgenamen 1/3 deel van de as van beide ouders toekomt;
  • Deelt toe aan [appellant] de helft van de trouwring van vader en de helft van de trouwring van moeder;
6.5
veroordeelt [geïntimeerde2] om binnen twee weken na betekening van dit arrest aan [appellant] te betalen € 39.310,39, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na betekening van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
6.6
veroordeelt [geïntimeerde2] om binnen twee weken na betekening van dit arrest aan [geïntimeerde1] te betalen € 56.172,52, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na betekening van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening;
6.7
veroordeelt [geïntimeerde2] tot afgifte van de helft van de trouwring van vader en de helft van de trouwring van moeder aan [appellant] binnen één week na betekening van dit arrest, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte van de dag, met een maximum van € 10.000,-;
6.8
veroordeelt [geïntimeerde1] tot afgifte van 1/3 deel van de as van vader aan [appellant] binnen vier weken na betekening van dit arrest, een en ander op verbeurte van een dwangsom van
€ 500,- voor iedere dag of gedeelte van de dag, met een maximum van € 5.000,-;
6.9
veroordeelt [geïntimeerde1] tot afgifte van 1/3 deel van de as van moeder binnen vier weken nadat zij die as van [geïntimeerde2] heeft ontvangen;
6.1
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.11
bepaalt dat iedere partij haar eigen proceskosten draagt;
6.12
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, R. Prakke-Nieuwenhuizen en L. Hamer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022