ECLI:NL:GHARL:2022:4048

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
21/00253
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake middelingsteruggaaf en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 25 november 2020. Belanghebbende had een verzoek ingediend tot middelingsteruggaaf op basis van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat door de Inspecteur was afgewezen. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 7 april 2022 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de Inspecteur vertegenwoordigd was door twee medewerkers.

De feiten van de zaak tonen aan dat de belastbare inkomens van belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 na verliesverrekening op nihil zijn vastgesteld. Belanghebbende stelde dat het verrekenbare ondernemingsverlies niet meegeteld moest worden bij de vaststelling van het belastbare inkomen voor de middelingsteruggaaf. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de Inspecteur het verrekenbare ondernemingsverlies had meegenomen bij de vaststelling van het belastbare inkomen, waardoor het verzoek tot middelingsteruggaaf terecht was afgewezen.

Daarnaast was er een geschil over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de termijn voor bezwaar en beroep niet was overschreden, en dat belanghebbende geen recht had op een vergoeding van immateriële schade. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Nummer 21/00253
uitspraakdatum:
17 mei 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 25 november 2020, nummer AWB 19/6435 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) een verzoek gedaan tot een middelingsteruggaaf. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen.
1.2
Het door belanghebbende tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 te Arnhem. Aldaar is J. Sierts verschenen als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De belastbare inkomens uit werk en woning van belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn – na verliesverrekening – vastgesteld op nihil. De verliezen zijn als volgt verrekend met belastbare inkomens uit werk en woning van die jaren:
Kalenderjaar
Verrekenbaar ondernemingsverlies
Belastbaar inkomen uit werk en woning voor verrekening verlies
Verrekening verlies
Belastbaar inkomen uit werk en woning
2011
€ 124.795
€ 82.950
€ 82.950
€ 0
2012
€ 41.854
€ 27.770
€ 27.770
€ 0
2013
€ 14.075
€ 11.165
€ 11.165
€ 0
2014
€ 2.910
Het verzamelinkomen van belanghebbende over 2011 is vastgesteld op € 82.950.
2.2
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 3.154 van de Wet IB een verzoek gedaan tot een middelingsteruggaaf met betrekking tot de jaren 2011, 2012 en 2013 als middelingstijdvak. Dit verzoek is door de Inspecteur bij beschikking van 21 november 2018 afgewezen, omdat de belastbare inkomens uit werk en woning voor die jaren na verliesverrekening nihil bedragen.
2.3
Belanghebbende heeft op 30 november 2018 bezwaar tegen die beschikking aangetekend. Bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2019 is dat bezwaar afgewezen.
2.4
Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 25 november 2020 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen:
‘(…)
6.
Eiser stelt, kort gezegd, dat het verrekenbare ondernemingsverlies niet mee moet worden genomen bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning voor de berekening van de middeling daarover. Volgens eiser heeft hij recht op een teruggaaf van € 7.705 over de jaren 2011 tot en met 2013.
7. Op grond van artikel 3.154 van de Wet IB 2001 kan op verzoek een teruggaaf van belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning worden verleend voor drie aaneengesloten kalenderjaren, een zogenaamde middelingsteruggaaf. Volgens het derde lid van dat artikel wordt de middelingsteruggaaf berekend op het verschil van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de – ten minste op nihil te stellen – belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting), voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.
8. Voor de berekening geldt dus als uitgangspunt de te betalen belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning in ieder kalenderjaar. Het belastbare inkomen uit werk en woning is het inkomen uit werk en woning verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (artikel 3.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Op grond van artikel 3.148, tweede lid, Wet IB 2001 is een negatief bedrag aan belastbare winst uit onderneming een verrekenbaar verlies, namelijk een zogenoemd ondernemingsverlies. De verrekenbare verliezen worden verrekend met de drie voorafgaande en de negen volgende jaren, in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomens zijn genoten (artikel 3.150, eerste en vijfde lid, van de Wet IB 2001).
9. De rechtbank is op basis van de in punt 8 en 9 genoemde wetsartikelen van oordeel dat verweerder terecht het verrekenbare ondernemingsverlies heeft meegenomen bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit werk en woning in de jaren 2011 tot en met 2013. Daardoor is het belastbare inkomen uit werk en woning in alle drie de jaren € 0 (…). Het verzoek tot middeling is dan ook terecht afgewezen.
(…)’.
2.5
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht het onderhavige verzoek om een middelingsteruggaaf heeft afgewezen. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt de eerst vraag ontkennend en de tweede bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

4.Beoordeling van het geschil

Middelingsverzoek
4.1
De Rechtbank heeft met betrekking tot het verzoek om een middelingsteruggaaf op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het Hof verenigt zich met die beslissing en met de door de Rechtbank daartoe gebezigde – hiervóór in onderdeel 2.4 geciteerde – overwegingen en maakt deze beslissing en overwegingen tot de zijne. Opmerking verdient nog dat het door belanghebbende genoemde verzamelinkomen van 2011 van € 82.950 niet het belastbare inkomen uit werk en woning vormt dat als grondslag dient voor de middelingsteruggaaf. Bij het verzamelinkomen is immers nog geen rekening gehouden met verliesverrekening (zie artikel 2.18 Wet IB 2001).
Vergoeding van immateriële schade
4.2
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft ten onrechte nagelaten op dit verzoek te beslissen. In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de onderhavige beschikking is ingediend op 30 november 2018 en de Rechtbank heeft op 25 november 2020 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de geldende tweejaarstermijn voor bezwaar en beroep niet is overschreden. De uitspraak van de Rechtbank blijft daarom in stand. De termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep (van twee jaar) is evenmin overschreden zodat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2).
4.3
Het bezwaarschrift tegen de onderhavige beschikking is ingediend op 30 november 2018 en de Rechtbank heeft op 25 november 2020 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de geldende tweejaarstermijn voor bezwaar en beroep niet is overschreden. De uitspraak van de Rechtbank blijft daarom, zij het met toevoeging van gronden, in stand. De termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep (van twee jaar) is evenmin overschreden zodat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2).
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 mei 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.